Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 17
(1994)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |||||||||||||
De vagevuur-sprookjes van C.C. Vrancx en Jacob Campo WeyermanGa naar eind*
| |||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||
populaire vrome boekje van C.C. Vrancx. Cornelius Columbanus Vrancx, licentiaat in de godheid en abt van het Sint-Pietersklooster bij Gent, schreef Den Troost der Zielen om de katholieke gelovigen te leren dat zij door te bidden voor de overledenen hun zielen uit het vagevuur konden helpen. Om te boeten voor hun zonden moesten de zielen verschrikkelijke straffen ondergaan, totdat zij gezuiverd waren. Het gebed van de gelovigen op aarde is een troost voor de zielen in het vagevuur: ‘Het is een heylich ende zalich ghepeyns te bidden voor d' Overledene / dat zy souden werden ontbonden vande zonden’. Het boek van Vrancx is opgezet in de vorm van een dialoog tussen een priester, de biechtvader, en een zuster, zijn geestelijke biechtdochter. Zij vraagt om uitleg en de priester geeft informatie over aflaten onder andere over die van Portiuncula, en over de straffen en de geesten uit het vagevuur. Bij Weyerman wekt dit alleen maar de lachlust op: hij spot met deze onzinnige verhalen en stelt de katholieke lezers als onnozele schapen voor. Wie gelooft nou zoveel nonsens? Twee jaar na Weyermans Historie des Pausdoms verscheen in Leiden een bewerking van het boek van Vrancx onder de titel Nieuwe-Kost, Of Verandering van Spys; in een seer Oude Tyd, in de Vlaamsche Taale Beschreeven, en Naagelaaten onder den Naam van den Troost der Sielen in 't Vagevuur, door den Heer Columbanus Vrancx. De uitgever/boekverkoper van dit eerste deel, de Leidenaar Johannes Du Vivié, had kennelijk veel succes met deze uitgave, want in 1728 verscheen een Vervolg op de Nieuwe Kost. Du Vivié wilde het werk van Vrancx, dat eertijds tweemaal herdrukt werd, vertalen uit ‘een half verstaanbaare oude Vlaamsche Spraak’ en diens tractaat belachelijk maken. Het roomse werkje wemelde immers van fabuleuze vertellingen over bedevaarten, heiligen en verschijningen van geesten na hun dood: ‘Sodaanig dat den Leeser op sommige Passagien Hartig sal moeten Lachen’. De lezer zal dankzij Johannes Du Vivié kunnen vaststellen dat men ‘toen der Tyd de menschen niet geleerd of onderweesen heeft naa het suivere ligt van Gods Heilig Woord; Maar wel meest naa het Ligt van het Vagevuur’. Het is dus niet zomaar een ‘vertaling’ maar ook een kritische heruitgave van Den Troost der Sielen. De volgorde van de vagevuursprookjes bij Vrancx en Weyerman is verschillend, evenals de lengte ervan. Uit het onderstaande overzicht blijkt ook duidelijk dat de vijf verhalen die bij Weyerman op elkaar volgen, bij Vrancx behoorlijk ver uit elkaar staan. Weyerman heeft een aantal verhalen overgeslagen, maar ik weet nog niet waarom.
| |||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||
De eerste vagevurist die onze rust komt verstoren, is de geest van Pierke van ZandvyleGa naar eind1., die een pelgrimage naar Santiago de Compostela zou maken, maar in een duel het leven liet. Om hem uit het vagevuur te halen, maakt Riquelle de reis naar St.-Jacob in Gallicië. In de versie van Vrancx komt Riquelle niet verder dan Noord-Frankrijk, maar bij Weyerman keert ze bruinverbrand uit Spanje terug naar Cassel. Pierke is verlost van zijn kwellingen en vertoont zich als een groot licht in Riquelles slaapkamer. De tweede geest is die van Guido de Corbo (of de Rave) uit Verona, die enkele dagen na zijn dood aan zijn vrouw verschijnt. De hevig geschrokken Veronese haalt er de priesters bij en als 's nachts Guido's geest onzichtbaar maar wel hoorbaar opkomt, ontspint zich een gesprek tussen de predikheer en de vagevurist. Weyerman breekt het verhaal abrupt af, zodat de lezer het eind van deze dialoog niet kent, of hij moet de originele tekst bij Vrancx gaan raadplegen. Hier volgt het slot van de tweespraak en het ingrijpen van de verteller:
Weyerman kapt telkens plotseling het verhaal af, behalve de geschiedenis van Pierke van Zandvyle. Hij springt ook heel vrij om met zijn bron, wat onder andere blijkt uit de vergelijking van het begin van Hunbrems geschiedenis.
Eerst de versie van C.C. Vrancx: Daer was een ghemee(n) huyshoudende Man in Britanien / int landt van Nordam Hunbre(m) deuchdelick va(n) leve(n) / die zieck zijnde / is gheworden daghelicx crancker soo dat hy ten lesten sterf int beghintsel vanden nacht / maer inden dagheraet ende morghenstondt wierdt hy wedero(m) levende / ende als hy subytelick opstondt oft opzat van daer hy hadde gheleydt gheweest / alle die by hem bedruckt zijnde / waeckten / liepen wegh van vervaertheyt / wtghenomen de Huysvrauwe / die hem meest beminde / al was sy oock wel vervaert. Nu Weyermans versie van de derde vagevurist, onder de titel Het Vagevuurs Sprookje van Hunbrem: Hunbrem, was een vroom true born Englisman, die nooit ofte ooit gestoofde Zeelt proefde wanneer hy een stuk gebraade Rundsvlees onder 't bereyk van zyn Tafelmes had, en die nimmermeer Nymweegsche Mol dronk, zo lang als 'er een droppel Darby Ale in de fles was, doch hy stierf als een ander met alle die Qualiteyten. Het Sprookje zegt, dat hy stierf in 't Begintsel van de Nacht, en dat | |||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||
hy begon te herleeven omtrent den Ochtendstond, (wy hebben verscheyde Britten op die wyze mors dood van de Tafel na 't sterfbed zien torssen, die op nieuws begonnen te herleeven omtrent den Dageraat) en dat hy toen zulke vreemde Zaaken liep vertellen, die kant nog wal raakten. Altoos dit is 'er van, dat Hunbrem opstont, dat hy in een nabuurig Kapelletje liep, en aldaar aan 't bidden viel tot dat het schoon dag was. Toen hy nu zien kon wat 'er te doen was, verdeelde hy zyn tydelyke Goederen in drie Staaken, het minste Deel was voor zyn Huysvrouw, het volgende Deel voor zyn Zoonen en Dochteren, en het grootste Deel voor de Paapen en Monnikken. Dat gedaan hebbende verliet hy alle de Zorgen des Weerelds, en hy gong een luy, doch geen lekker leeven leyden in een abdy gesticht op de Rivier Tweed, alwaar hy zig moest behelpen met Frikadellen van Snoeksvleesch, met Karper Pasteyen, met omgekeerde Armiaanen [bedoeld is: Arminiaanen F.W.], met Kabeljaauws Hommen, met gefruyte Spieringen, met op den Rooster gebraade Ybotten, en met diergelyke geringe Leevensmiddelen. De ironie druipt ervan af! Vrijwel steeds voegt Weyerman ironische gegevens toe aan de sobere tekst van Vrancx. Soms hebben die toevoegingen weinig te maken met het oorspronkelijke verhaal. Een voorbeeld daarvan vinden we in de geschiedenis van de vierde vagevurist: die wonderlijcke Christina. Bij Vrancx begint het verhaal als volgt: Daer is oock geweest by de Stadt van Sint Truyen niet verre van Luyck / een Dochtere die de Coeyen wachte / ende ghenoemt was Christina / die seer Godvruchtich was. Oversulcx zalichlicken sterf / ende als heur Lijck inde Kercke stondt / daerme(n) Misse voor haer dede / zy spranck soubytelick wt de Kiste / ende vloogh inde Haenbalcken / daer sy zat tot dat die Misse was ghedaen. Ende als zy nae de Misse van de(n) Priester was bezworen / zoo quam sy neder ghedaelt. Du Vivié volgt in de Nieuwe Kost vrijwel woordelijk de tekst van Vrancx en voegt commentaar in een voetnoot toe: Ik sal Uw hier verhaalen, dat 'er by de Stad van Sint-Truyen, niet ver van Luyk een jonge dogter is geweest die Christyne heette, en het opsigt, en de Wacht had oover de Koeyen, [voetnoot] welke seer godtvrugtig van Leeven was, En eenige Tyd daar naa seer saalig kwam te sterven. Als haar Lyk nu in de Kerk stond, alwaar men de Missen voor haar deed, soo sprong sy seer subyt uit de Kist, en Vloog naa de Haanebalken, daar sy bleef sitten tot dat de Misse geeindigd was: als sy nu naa de Misse van den Priester was beswooren, soo daalde sy needer; en haar gevraagd sijnde, hoe dat het met haar was; soo antwoorde sy: Alsoo haast als ik dood was, soo wierd ik van de Heilige Engelen geleid na een duistere en donkere plaats, die seer vreesselyk, en vol Zielen was: En de Tormenten die ik daar sag, waaren seer grouwelyk en swaar, dat geen Tonge en soude konnen uitspreeken, De voetnoot luidt: Dit moet een jong Boerinnetje geweest hebben, en by gevolg kan men denken dat deselve de Koeyen wel sal gemolken hebben. Evenwel soo krygd sy in dit Tractaat vervolgens de Naam van Santinne. Weyerman gaat in zijn versie van Kristina's Vagevuurs Sprookje heel vrij om met zijn bron; hij verandert en breidt de geschiedenis uit. St Kristina wiert gebooren boven Luyk, in een Landsteedje genaamt St. Truyen, een Nest vermaart wegens het tegenstrydig Noodlot der Kanonikken en Borgers, dewyl de Laatste Jaar uyt Jaar in sterven door gebrek en Armoede, daar de Eerste Eeuw uyt eeuw in barsten door Overdaat en Wellust. Die Kristina was een Kamenier over Zeven Melkkoeien, en zo vroom van handel en wandel, dat zy nooit wilde dulden dat de Koeien een enkelt Madeliefje of Boterbloempje zouden plukken | |||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||
uyt de graazige Beemden der Nabuuren, zonder alvoorens gezegt te hebben Con Licensa; ja de Kronyk van St. Truyen voegt 'er by, of schoon vry wat onwaarschynlyk, dat de Koeien niet een Ziertje durfden aanraaken met haare breede Lippen, ten zij ze eerst en vooral de Litanien hadden opgezongen van St. Pelagius den Ossenweyder. Opvallend bij de laatste vagevurist is weer diens plotseling verdwijnen halverwege het verhaal. Tondalus is in de Middelnederlandse literatuurGa naar eind2. geen onbekende; zijn levensverhaal komt voor in de werken van Dionysius de Karthuizer. Evenals Vrancx vermeldt ook Weyerman zijn bron: ‘Dionysius Carthusi van de Vier uytersten’. Met een sneer naar de Ieren die bij Tyburn terechtgesteld werden, opent hij zijn visioen: Eertyds stierf in Yrland een Eedelman genaamt Tondalus (dat Koningryk levert nog veel Heyligen uyt jaarlyks, doch de meeste worden gecanoniseert tot Tyburn) en deszelfs Ziel voer voor de Wind af in 't Vagevuur, onder 't Geley van een Gids die Yrsch sprak, en aldaar ontmoete Tondalus de navolgende Avonturen’. Als Tondalus bij de lange smalle brug komt, moet hij een koe eroverheen dragen, maar van de overkant nadert een dief met korenschoven op zijn rug. Ze kunnen elkaar niet passeren en de edelman, koe en schovendief storten in het meer, waarop Weyerman dit sprookje aldus beëindigt: En aldaar zullen wy dat Trium viraat laaten berusten, en wy zullen ons met een vrolyke Ziel begeeven tot de Verhandeling der beloofde Hooftstukken. Hierop volgt veel zwaardere kost.
Nergens neemt Weyerman Vrancx serieus; in zijn vijf verhalen heeft hij ernaar gestreefd zijn visie te geven op het vagevuur. Die visie was niet exclusief, want voor zijn gereformeerde lezers bestond er geen vagevuur. In Nederland was er zelfs de volgende zegswijze: ‘Het vagevuur is uitgepist’. Bij HarreboméeGa naar eind3. staat heel netjes: ‘Voor het vagevuur behoeft men niet meer te vrezen; want Luther heeft het uitgep....’. De driedeling van het hiernamaals in een hel, vagevuur en hemel is volgens de Franse cultuurhistoricus Jacques Le Goff een twaalfde-eeuwse ‘uitvinding’, waardoor de kerk de aflaatpraktijk bevorderde. De Reformatie verwierp de aflaten en het vagevuur. |