Madoc. Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
artikel• Wijnand Bloemink
| |
Het laat-middeleeuwse stadshuisMet de opkomst van de steden en het gebruik van duurzamer materialen in de volle Middeleeuwen ontstaan de eerste gebouwen waarvan nu nog resten bewaard zijn gebleven. De oudste nog bewaard gebleven, meestal in tufsteen opgetrokken gebouwen, zijn kerken. Tot de oudste voorbeelden van meer profane aard behoort het huidige pand Sandrasteeg 8/Stromarkt 19 in Deventer. Dit is de voormalige proosdij van het kapittel van Sint-Lebuïnus uit de vroege twaalfde eeuw, die tot in de late zestiende eeuw de woning was van de proost van het kapittel. De herintroductie van de techniek om baksteen te bakken in de late twaalfde en vroege dertiende eeuw had grote gevolgen voor de ontwikkeling van de steden met hun bebouwing. Het is opvallend dat veel steden juist in de genoemde periode stadsrechten kregen, zoals bijvoorbeeld Zutphen in 1190, Nijmegen en Zwolle in 1230 en 's-Hertogenbosch in 1185. Een van de onderdelen van dit stadsrecht was de toestemming een omwalling rond de stad te bouwen. Het is goed mogelijk dat men in veel steden juist met baksteenfabricage is begonnen om deze stadsmuur te kunnen bouwen. Het uitvoeren van een dergelijk project in een van ver aangevoerde natuursteensoort als tufsteen zou onbetaalbaar zijn geweest. De aanwezigheid van een baksteenindustrie maakte het ook mogelijk op grotere schaal stenen huizen in de stad te bouwen. Recent onderzoek in Deventer en Zutphen heeft echter aangetoond dat dit in de vroege dertiende eeuw zeker nog niet plaatsvond. In beide steden, die - ze- | |
[pagina 255]
| |
ker in vergelijking met de steden in het westen van het land - gekenmerkt worden door een vroege verstening, zien we pas rond 1300 op wat grotere schaal stenen huizen verrijzen. Waarschijnlijk stond in eerste instantie de baksteenproduktie geheel ten dienste van de stad en werd voor het grootste gedeelte aangewend voor de stadsmuur. Pas toen deze zijn voltooiing naderde, kwam er ruimte om stenen te leveren aan de burgers voor de bouw van stenen huizen. Deze verstening is voor de ontwikkeling van de stad en het stadshuis van het grootste belang geweest. Allereerst voor de stad, omdat het, naarmate er meer stenen huizen kwamen, moeilijker werd nog veranderingen aan te brengen in de stedelijke structuur. Zo zien we in Deventer op een aantal plaatsen ophogingen van de stad met één à twee meter, vlak na de grote stadsbrand van 1334. Het stedelijk bestuur greep de verwoesting van de stad hier aan om waarschijnlijk toch wat lager gelegen terreinen op te kunnen hogen om zo het hoofd te kunnen bieden aan hoge rivierstanden, die door een betere bedijking juist in deze periode vaker voorkwamen. Voor de al versteende huizen betekende deze ophoging dat de indeling van het huis aan het verhoogde maaiveld moest worden aangepast. In de praktijk was dit waarschijnlijk minder ingrijpend dan het nu lijkt, omdat ook de stenen huizen na de brand op de muren na geheel verwoest zullen zijn geweest. Toch bleef na de brand de oorspronkelijke verkaveling waarschijnlijk grotendeels intact. Ook het stratenpatroon bleef ongewijzigd. In de Deventer Assenstraat zijn in de jaren tachtig een drietal tiende-eeuwse huisplattegronden blootgelegd die overeenkomen met de huidige verkaveling. Toch veranderde er wel iets in de loop van de tijd. De tiende-eeuwse huizen stonden op ruime afstand van elkaar, terwijl in de huidige situatie de huizen tegen elkaar gebouwd zijn en een gesloten straatwand vormen. Doordat in de nieuwe situatie het huis alleen nog maar via de voor- en achterzijde toegankelijk was, veranderde ook de relatie tussen huis en openbare ruimte en daarmee ook de ruimtelijke organisatie in het huis. Deze nieuwe situatie ontstond veelal door de open ruimte tussen twee huizen ook te bebouwen. Dit kon in Deventer in de Polstraat aangetoond worden. Hier werd de open ruimte tussen twee van oorsprong stenen huizen, een tufstenen en een bakstenen huis, pas later benut voor het bouwen van een derde huis.Ga naar eindnoot1. Daar waar pas in de late Middeleeuwen bebouwing tot stand kwam, zullen de huizen direct al naast elkaar zijn gebouwd. In veel gevallen ging echter de verdichting van de bebouwing aan de verstening vooraf, waardoor het gevaar voor brand sterk toenam. Dit altijd aanwezige brandgevaar, en de reactie daarop van de stedelijke overheid in de vorm van keuren en steensubsidies, vormde de motor achter de verstening van veel steden. Het tempo waarin deze verstening plaatsvond, kon sterk per stad verschillen. In Deventer kwamen na de stadsbrand van 1334 vrijwel alleen nog maar stenen gebouwen met harde daken tot stand, terwijl in Zwolle in de jaren 60 van de vijftiende eeuw huizen met strooien en rieten daken nog algemeen waren. Het gebruik van houten gevels bleef echter nog eeuwen populair. Het typische Bossche stadshuis had stenen zijmuren en een stenen achtergevel, maar een houten voorgevel. | |
[pagina 256]
| |
1. Een reconstructie van het huis Polstraat 14 in Deventer, gebouwd na de stadsbrand van 1334. De straat bevindt zich rechts. In het achterhuis brandde een open vuur waarvan de rook door een lichte, aan de zoldering opgehangen rookafvoer werd opgevangen. De nissen aan de straatzijde zijn tijdens het onderzoek aangetroffen. De indeling is hypothetisch. Tekening auteur.
| |
Ruimtelijke opbouw en organisatie van het stadshuis.De beschikbaarheid van baksteen heeft naast invloed op de ruimtelijke ordening van de stad ook grote invloed gehad op de vorm en indeling van het stadshuis. Van oorsprong hadden de huizen een open vuur, waarbij de rook ontsnapte door een opening in het dak of de gevel. Op het platteland was dit type nog tot in deze eeuw aanwezig. Voorbeelden zijn het ‘los hoes’ in de Achterhoek of de Marker visserswoning met zijn rookkist, een luik in het dak dat door middel van een touw kon worden geopend of gesloten. In Deventer werden in Polstraat 14 nog resten van een dergelijk huis aangetroffen, dat gebouwd was vlak na de stadsbrand van 1334. Het had in ieder geval al stenen zijmuren en een stenen achtergevel, maar nog wel een open vuur (afb. 1).Ga naar eindnoot2. Toch moet voor deze periode het huis in de Polstraat al als een ouderwets type worden beschouwd. Baksteen maakte het mogelijk het vuur naar een zijwand of achterwand te verplaatsen en de rook door een gemetseld schoorsteenkanaal af te voeren. Hierdoor konden verdiepingen worden aangebracht, iets dat bij een open vuur nagenoeg onmogelijk is. Door de trek van de schoorsteen ontstond tocht en verdween veel warmte direct in de schoorsteen. Om dit te voorkomen, bracht men om de schouw een klein, laag vertrek aan, de binnenhaard. Hierdoor kreeg het middeleeuwse huis als basis vier vertrekken: een hoge voorzaal aan de straat gelegen, daarachter twee lage vertrekken, de binnenhaard en daarboven een insteekverdieping, de hangkamer, en tenslotte in de kap de zolderruimte. Het achtererf was veelal bereikbaar via een inpandige gang langs de binnenhaard. Dit ruimtelijke schema vinden we in alle middeleeuwse | |
[pagina 257]
| |
Nederlandse steden terug, zij het dat in de meeste gevallen het huis veel uitgebreider is. Er kunnen bijvoorbeeld ook kelders aanwezig zijn, meerdere verdiepingen of een achterhuis (afb. 2). Een interessante maar lastig te beantwoorden vraag is hoe er in deze huizen werd gewoond en gewerkt. Ook binnenshuis zullen functies minder strikt gescheiden zijn geweest dan nu het geval is. Uit bewaard gebleven boedelinventarissen blijkt dat bijvoorbeeld bedsteden, hetzij los, hetzij ingebouwd, niet in aparte slaapkamers stonden, maar bijna overal konden staan. Het bed van een Deventer keukenmeid uit de vroege zeventiende eeuw stond in de keuken van het huis van de predikant waar zij in dienst was. In grote lijnen kan worden gesteld dat de kelders en zolders dienden voor opslag. De kelders voor produkten die brandgevaarlijk waren of koel moesten blijven, zoals bier en wijn. De zolders worden in de oudste stukken vaak omschreven als korenzolders. De hoge voorzaal aan de straat diende veelal voor het uitoefenen van een bedrijf, of als winkel. Ook deze functies waren vroeger veelal niet gescheiden: werkplaats en winkel waren één. Het dagelijkse leven speelde zich af rond de schouw in de binnenhaard, dus in het vertrek dat in de winter werd verwarmd. Was er geen aparte keuken, dan werd hier ook gekookt. Hier werd ook geslapen, evenals op de insteek. De verdiepingen konden als opslagruimte dienen, maar bijvoorbeeld ook als representatieve ruimte in het huis fungeren. De aanwezigheid van stookplaatsen en beschilderde muren op de verdieping, zoals die regelmatig in 's-Hertogenbosch worden aangetroffen, wijzen namelijk niet op een opslagfunctie. De verdiepingen en de zolder waren meestal bereikbaar via een spiltrap. Het erf achter het huis, maar ook de stoep vóór het huis, die meestal bij het huis hoorde, konden plaats bieden aan hoenderhokken en varkenskotten. Aan de voorzijde konden zich ook pothuizen bevinden die toegang verschaften tot de kelders en tevens als uitstalruimte voor koopwaar konden dienen. Vaak werden die afzonderlijk verhuurd. Op het achtererf bevond zich het secreet en soms ook een zomerkeu-2. Het Bossche stadshuis volgens A.H. van Drunen. Karakteristiek voor veel huizen in 's-Hertogenbosch is de stenen brandmuur, vaak als een trapgevel boven de daken uitstekend, die de scheiding tussen voor- en achterhuis vormde. Uit: Van Bos tot stad (1983).
| |
[pagina 258]
| |
ken, een losstaand huisje waar in de zomer werd gekookt. Uiteraard zijn er verschillen per stad. In de verkaveling van 's-Hertogenbosch bijvoorbeeld speelt het riviertje de Binnendieze, waarover handelswaar kon worden vervoerd, een grote rol. Veel percelen in de stad grensden aan de achterzijde aan een Diezetak. In landsteden zoals Deventer werd deze rol door een eventueel aanwezige achterstraat vervuld (zie afb. 3). Ook de ruimtelijk opbouw van het huis kon per stad eigen karakteristieken hebben. | |
Het stadshuis in de zestiende eeuwKan de vroege zestiende eeuw als een cesuur in de bouwtraditie van het stadshuis worden beschouwd? Voor bijna alle aspecten van het bouwen en wonen in de stad kan deze vraag met een volmondig ‘nee’ worden beantwoord. Voor een goed inzicht in de ontwikkelingen rond de stad en het stadshuis na de Middeleeuwen zullen we twee aspecten nader bekijken: ten eerste de directe stedelijke context van het stadshuis, de verkaveling en vervolgens de architectuur, ruimtelijke organisatie en functie van het stadshuis. Voor beide aspecten geldt dat de bestaande situatie de ruimte voor nieuwe ontwikkelingen in de praktijk altijd sterk heeft beperkt. De meeste mensen wonen niet in een huis van vandaag, maar in een huis van gisteren, eergisteren of nog langer geleden. Veranderingen in de bebouwde omgeving waren, en zijn, vooral aanpassingen van bestaande situaties. Vrijwel elk gebouw in een middeleeuwse stad dat momenteel door bouwhistorisch onderzoek in kaart is gebracht, blijkt resten te herbergen van zowel de oorspronkelijke opzet als van latere toevoegingen of verbouwingen. Ook het feit dat bijna altijd de perceelgrenzen tevens de juridische grenzen tussen verschillende eigenaren markeerden, maakte veranderingen in het stedebouwkundige patroon nagenoeg onmogelijk. Dit laat onverlet dat er in genoemde periode nieuwe ideeën zouden kunnen zijn ontstaan omtrent de wijze waarop deze aspecten moeten worden vormgegeven. Dit blijkt echter pas in later eeuwen het geval. Voor vrijwel elk aspect van het stadshuis behoren met name de zestiende en de vroege zeventiende eeuw nog tot de late Middeleeuwen. | |
De verkavelingZoals we hebben gezien, is de vorm van het middeleeuwse stadshuis, gebouwd op een smal diep perceel, sterk bepaald door de functionele eis dat optimaal gebruik gemaakt wordt van de beperkte, en dus dure ruimte binnen een omwalde stad. Aan deze situatie kwam in feite pas een einde toen de Vestingwet van 1874 het mogelijk maakte om rond veel steden de wallen te slechten en buiten de bestaande stad nieuwe wijken te bouwen. Tot dat moment bleef het woekeren met de ruimte en voegden huizen die geheel nieuw werden gebouwd zich in het bestaande stedebouwkundige stramien. De ontwikkeling van de vestingwerken zelf, voor veel steden in Nederland het meest in het oog springende verschil tussen de middeleeuwse stad met zijn stadsmuren en de latere vesting met aardwerken, heeft voor de bouwtraditie weinig gevolgen gehad. Onder invloed | |
[pagina 259]
| |
3. Het Deventer Bergkwartier op de kadastrale minuut van rond 1830. Zowel het blok tussen Bergstraat en Roggenstraat als het blok tussen Menstraat en Bergstraat, aan de onderzijde van de afbeelding, bestaan uit doorlopende percelen van straat naar straat. Aan de zuidzijde bevond zich de hoofdbebouwing, waar ook nu nog de rijkste gevels te vinden zijn, terwijl aan de noordzijde de bedrijfsgebouwen zoals brouwerijen stonden. De verkaveling van deze blokken dateert hoofdzakelijk uit de dertiende eeuw. De onregelmatigheden in het stratenpatroon worden deels veroorzaakt door de hoogteverschillen en de waarschijnlijke aanwezigheid van pre-stedelijke elementen aan de zijde van het centrale marktplein van de stad, de Brink, links op de afbeelding. Aan de noordzijde van het Bergkwartier, in de buurt van de stadsmuur waarvan op de afbeelding linksboven nog net een toren zichtbaar is, lagen veel éénkamerwoningen aan smalle gangen: bebouwing die hier vooral na de Middeleeuwen door de toenemende bevolkingsdruk tot stand kwam.
van de steeds verwoestender uitwerking van het vuurgeschut werd in de zestiende eeuw en daarna de eerste verdedigingslinie van de stad steeds verder naar buiten verplaatst, terwijl de oude omwalling in de vorm van stadsmuren veelal intact bleven, zij het buiten functie. Een direct gevolg was dat de bevolkingsaanwas van de stad binnen de muren moest worden opgevangen, tenzij men besloot tot een stadsuitleg met een nieuwe vestinggordel, zoals in Amsterdam. De situatie in Deventer kan ter illustratie dienen: in de Middeleeuwen telde de stad ongeveer 6.000 inwoners, in de negentiende eeuw was dit aantal, op het zelfde oppervlak, gegroeid tot meer dan 20.000. Het gevolg was vooral dat bestaande huizen door meerdere families bewoond werden. Bovendien bouwde men kameren, die door middel van gangen bereikbaar waren. Dit betekende niet zozeer dat een nieuw woning- of verkavelingstype ontstond, maar dat het achterterrein van bestaande erven bebouwd werd. Er vond een kwantitatieve verschuiving plaats naar eenvoudige bebouwing die voordien ook al bekend was. In een recent gepubliceerde studie heb ik de verkaveling van een rijtje oorspronkelijk tegen de middeleeuwse stadsmuur gebouwde huizen in de Deventer Walstraat door de tijd gevolgd.Ga naar eindnoot3. Bij vergelijking van vier ijkpunten (1400, | |
[pagina 260]
| |
1600, 1830 en 1900) kwam ik tot de conclusie dat er door de tijd nauwelijks iets is veranderd. Soms werd een breed perceel gesplitst, soms werden twee smalle percelen verenigd, maar in de huidige situatie is de veertiende-eeuwse nog moeiteloos te herkennen. Ingrijpende veranderingen in de stedelijke structuur vonden eigenlijk alleen maar plaats op grond van bewuste ingrepen door de stedelijke overheid. Voorbeelden zijn het aanleggen van nieuwe straten op de plaats van voormalige en gesloopte kerkelijke goederen, zoals in de vroege zeventiende eeuw de Hofstraat in Deventer ter plaatse van het voormalige Bisschopshof of, omgekeerd, het slopen van huizenblokken voor de bouw van een nieuw stedelijk gebouw, zoals het nieuwe stadhuis van Amsterdam, gebouwd tussen 1648 en 1665. Ook uit vroeger perioden zijn dergelijke ingrepen bekend, zij het meestal minder goed gedateerd en gedocumenteerd. | |
De middeleeuwse verkaveling van zeventiende-eeuws AmsterdamOm de middeleeuwse traditie te vergelijken met die uit later tijd zal gekeken worden naar de aanleg van de zeventiende-eeuwse grachtengordel in Amsterdam. Onder druk van een snel toenemende bevolking besloot het stedelijk bestuur in 1609 tot een aanzienlijk uitbreidingsplan waarvoor in 1613 de eerste spade de grond in ging.Ga naar eindnoot4. Dit plan, dat Amsterdam zijn bekende halvemaanvorm zou geven, bestond in grote lijnen uit de drie hoofdgrachten, Heren-, Keizers- en Prinsengracht, benevens de volksbuurt die later bekend zou staan als ‘de Jordaan’. Voor de grachtengordel kwam een geheel nieuwe verkaveling tot stand terwijl de structuur van de Jordaan aansloot bij de al bestaande polderverkaveling: de aanwezige poldersloten werden omgevormd tot grachten. De structuur van de verkaveling langs de drie hoofdgrachten week echter niet af van hetgeen in de Middeleeuwen gebruikelijk was: relatief smalle diepe percelen, haaks op de openbare weg, met een gesloten bebouwing aan de straatzijde. Wel was er een groot verschil in maatvoering tussen de kleine percelen in de Jordaan, vooral bedoeld voor de middenstand en kleine bedrijfjes, en de veel ruimer bemeten percelen aan de hoofdgrachten. Vooral de Gouden bocht van de Herengracht, aangelegd na de vierde stadsuitbreiding van 1657, was bij de zeer rijken in trek. Toen in 1664 de uitgezette percelen werden uitgegeven, kochten verschillende kopers gelijk twee percelen om de mogelijkheid te hebben een ‘dubbelhuis’ te bouwen. Ook werden wel de achterliggende percelen aangekocht voor een extra diepe tuin of een vrijstaand koets- of bakhuis. Dat deze wijze van verkavelen en bebouwen door de stedelijke structuur werd bepaald, blijkt vooral als we deze vergelijken met de landhuizen langs de Vecht, die in dezelfde periode werden gebouwd, veelal in opdracht van dezelfde rijke Amsterdamse kooplieden. Pas in de loop van de negentiende eeuw zouden nieuwe vormen van bebouwing in de stad hun intrede doen: de vrijstaande villa en de gestapelde woningbouw, die vaak als één bouwblok werd uitgevoerd. In de twintigste eeuw kwam daarbij nog de strokenbouw, al dan niet in de vorm van hoogbouw uitgevoerd. | |
[pagina 261]
| |
4. Een reconstructie van de oorspronkelijk toestand van het huis Oudezijds Achterburgwal 153 in Amsterdam uit 1644. Vergelijking met het middeleeuwse huis uit 's-Hertogenbosch (afb. 2) laat overeenkomsten maar ook verschillen zien. Een achterhuis ontbreekt en de schouwen staan tegen een zijgevel, zoals dat in de meeste Nederlandse steden gebruikelijk was. De lage kelder bevindt zich onder de voorzaal waardoor deze als het ware iets werd opgetild. De hoge grondwaterstand in Amsterdam maakt een andere oplossing vrijwel onmogelijk. Uit: Huizen in Nederland (Amsterdam 1995).
| |
Het stadshuis na 1500Voor het eigenlijke gebouw, het stadshuis, veranderde er na 1500 in eerste instantie weinig. Werken en wonen bleven onder één dak verenigd. Deze situatie zou pas tegen het einde van de negentiende eeuw veranderen. Recent bracht Van Voorden aan de hand van de zogenaamde Tienjaarlijkse volkstellingen het veranderingsproces in de spreiding van functies voor de periode 1860-1910 in Nijmegen in kaart.Ga naar eindnoot5. Zijn conclusie was dat Nijmegen halverwege de negentiende eeuw grotendeels bestond uit woonhuizen. Bebouwing zonder woonfunctie werd in de Tienjaarlijkse volkstellingen aangeduid als ‘onbewoonde huizen’. In het merendeel van de gevallen betrof het bijzondere en/of openbare gebouwen, zoals kerkgebouwen, stadhuizen, gerechtsgebouwen, stadspoorten en dergelijke. Op de gehele stad bezien was dit maar een bescheiden gedeelte van het totale gebouwenbestand: direct voorafgaand aan de stadsuitleg van 1879, was in de oude stad slechts 1,2% van de huizen ‘onbewoond’. Dit betekent dat vrijwel alle sociaal-economische functies waren gevestigd in bewoonde huizen. In de decennia na de stadsuitleg nam het aandeel van de onbewoonde huizen maar weinig toe. In 1880 waren er 3.124 bewoonde huizen en 37 onbewoonde huizen; in 1910 7.124 bewoonde huizen en 462 onbewoonde huizen. In deze periode van economische groei is de traditionele koppeling van nijverheid en huisvesting dus in stand gebleven, en zelfs nog geïntensiveerd. Sinds de Middeleeuwen was er in dit opzicht aan het begin van deze eeuw nog weinig veranderd. Ook wat betreft de ruimtelijke indeling van nieuwe gebouwen koos men tot | |
[pagina 262]
| |
ver in de zeventiende eeuw het traditionele stadshuis met zijn hoge voorzaal en daarachter een binnenhaard met insteek (afb.4). Van dit type gebouw bestaan voorbeelden waarvan het interieur, de balklagen, de binnenwanden en spiltrap nog in de achttiende of negentiende eeuw werden vernieuwd. Zo verknocht was men blijkbaar aan deze indeling. Toch laat met name de zeventiende eeuw een aantal nieuwe gebouwtypen zien dat voordien niet of nauwelijks voorkwam, zoals het pakhuis, waarnaar men in de middeleeuwse hanzesteden vergeefs zal zoeken. Met name in Amsterdam, langs de Brouwersgracht en op de westelijke eilanden, zijn hiervan nog fraaie voorbeelden te vinden. Wat wel veranderde in de tijd na 1500 waren de vormgeving en decoratie van het stadshuis. In de vroege zestiende eeuw deed de Renaissance zijn intrede en in het midden van de zeventiende eeuw het Hollands Classicisme. Hiermee veranderden wel de idealen over de vormgeving, maar die hadden weinig invloed op de structuur van het huis en de bouwpraktijk. Het smalle diepe perceel bood hiervoor te weinig ruimte. De nieuwe bouwstijl uitte zich dan ook meestal alleen in de voorgevel en details van het interieur. Daar waar die ruimte er wel was, de dubbele percelen in de bocht van de Herengracht zijn al genoemd, zien we wel het nieuwe architectonische ideaal in zijn volle glorie verrijzen in de vorm van een centrale, op de as van het gebouw gelegen gang met aan weerszijden symmetrisch aangelegde vertrekken, monumentale trappenhuizen en veel stucwerk. In de achttiende eeuw, een periode waarin in de meeste Nederlandse steden niet veel nieuwe gebouwen tot stand kwamen, verdween bij nieuwbouw de middeleeuwse indeling van het stadshuis veelal; de begane grond werd relatief lager en de verdiepingen werden hoger. Spiltrappen verdwenen in deze periode nagenoeg geheel uit het stadshuis. Veel vaker dan nieuwbouw werden bestaande huizen verbouwd en dikwijls van een nieuwe gevel voorzien. Zo is in de binnenstad van 's-Hertogenbosch, die vrijwel geheel in de Middeleeuwen en de zestiende eeuw tot stand kwam, vrijwel geen enkele oorspronkelijke gevel uit die periode meer aanwezig. Dit leidt tot een veelvoorkomend misverstand dat als de gevel recent is, het achterliggende huis dit ook wel zal zijn. Van dit middeleeuwse Den Bosch staat echter nog een groot gedeelte overeind, evenals in de meeste van onze historische steden. |
|