| |
| |
| |
Hans Renders
Karel van het Reve en zijn postmodernistische strapatsen
Tijdschriften zijn bij uitstek podia voor enthousiaste gekken, vooral literaire. Ik zal echter de aandacht vooral laten uitgaan naar tijdschriften die een literair belang verdedigen (of aanvallen) en niet naar een bloemlezend blad zoals De Gids, of tijdschriften zoals Ons Erfdeel en Het Oog in 't Zeil die geen proza en poëzie plaatsen. Het belang mag ook weer niet te eenzijdig zijn. Om die reden vind ik het niet interessant iets op te merken over de Vestdijkkroniek of over de verdediger van het lichte maar ook smalle jargon, De Tweede Ronde. Als ik het goed zie, werd het beeld van het afgelopen decennium bepaald door een paar al lang lopende bladen en een paar nieuwkomers.
Maatstaf is dan misschien hetzelfde gebleven maar Tirade is sinds de dood van Geert van Oorschot een ander blad geworden. Hollands Maandblad is al voor de dood van K.L. Poll met enkele postmodernistische window niggers in de publieke belangstelling gekomen.
De toekomst van Hollands Maandblad is niet zeker, het verleden wel. Hollands Maandblad verscheen van 1959 tot 1962 als Hollands Weekblad, daarna kwam het om subsidietechnische redenen maandelijks uit. In 1965 verdween de ondertitel tijdschrift voor literatuur en politiek. Vanaf het eerste nummer tot aan zijn dood is Poll de enige redacteur geweest. Hij voerde zijn beleid op basis van enkele nooit veranderde uitgangspunten. Hollands Maandblad moest korte, journalistieke artikelen brengen over politiek en literatuur, serieus maar niet te somber en altijd individualistisch. Uit het prospectus dat voor de verschijning van het eerste nummer verscheen, wordt al direct duidelijk dat Poll het erfgoed van Du Perron en Ter Braak wilde bewaken. Uit een van de artikelen die in hetzelfde prospectus stonden afgedrukt, blijkt dat Ter Braak iets serieuzer werd verdedigd dan Du Perron en dat het Hollands Weekblad zich tegen de experimentele poëzie verzette. Het was ook typerend dat in enkele artikelen die vervolgens op 20 mei 1959 in het eerste nummer stonden, een pleidooi werd gehouden voor helder en nuchter taalgebruik. Toen een hal (jaar later een nieuw prospectus verscheen, volstond Poll ermee te onderstrepen dat zijn blad niet bij een politieke partij in te delen was, maar ergens tussen liberalisme en socialisme balanceerde. Volgden drie pagina's met biografietjes van medewerkers die het gezicht van Hollands Weekblad moesten gaan bepalen. Poll zei twintig jaar later in de Volkskrant dat interessante figuren in principe alles in zijn blad mochten schrijven. Dat hebben ze dan ook gedaan maar er was aanvankelijk één beperking: geen proza of poëzie. Het Hollands Weekblad stond vol met korte essays, notities en boekbesprekingen. In het anonieme openingsartikel (waarschijnlijk van Poll)
van nummer 29 wordt onder de titel ‘Het Nut van Schrijven’ betoogd dat de medewerkers van Hollands Weekblad nuttig wilden zijn ‘als de timmerman, de industrieel of de politicus’. Later werd ook het nut van gedichten en verhalen ingezien, maar de essays over politiek en cultuur zijn altijd het belangrijkste gebleven.
Waarschijnlijk begon Poll zich een paar jaar voor zijn dood af te vragen of hij wel
| |
| |
genoeg met zijn tijd meeging en nam regelmatig het raadselachtige geraaskal van het schrijversduo Henkes en Bindervoet op. Afgezien daarvan heeft het Hollands Maandblad de laatste tien jaar veel werk van gevestigde essayisten zoals Karel van het Reve, J.J. Peereboom, J. Brugman en Willem Otterspeer gepubliceerd, maar ook de ruimte gegeven aan nieuw talent. Maarten Biesheuvel, Kester Freriks, Hermine de Graaf en Oek de Jong zijn als het ware uit de koker van Poll voortgekomen. Uitgeverij Meulenhoff, jarenlang de exploitant van Hollands Weekblad, verzorgde zelfs een Hollands Maandblad-reeks voor debutanten.
Zoals bekend is Poll tevens oprichter en bijna tot zijn dood redacteur van het Cultureel Supplement van nrc Handelsblad geweest. De essayistische doelstellingen die in 1959 geformuleerd waren, bleken sterk genoeg te zijn om jaren later de journalistiek een krachtige injectie toe te dienen. Niet alleen nrc Handelsblad maar ook Vrij Nederland, Het Parool en de Volkskrant werden overstroomd door columnisten en essayisten die hun sporen in Hollands Maandblad reeds verdiend hadden.
Dat hier zo'n groot eresaluut aan Poll gebracht wordt, is omdat hij steeds gewerkt heeft vanuit het besef dat de kunst gebaat is bij een standpuntbepaling. Het Hollands Maandblad stond je aan of niet maar het was altijd een middel om je mening te toetsen. In een interview dat Lisette Lewin in 1984 met Poll had, verwoordde hij vanuit welke gedachte hij al vijfentwintig jaar tijdschriftredacteur was: ‘Wat je in Nederland te weinig tegenkomt is een keurige gedachtenwisseling tussen personages die het niet met elkaar eens zijn.’
Bij Hollands Maandblad zijn ze nooit tégen vernieuwing geweest, maar ze kwamen er niet aan toe omdat medewerkers eerst wilden laten zien dat ze een goed stuk konden schrijven. Ik meen dat het Peereboom was die vorig jaar beweerde dat het met de avantgardistische literatuur in Nederland nooit iets zal worden omdat een goede klassieke literatuur ontbreekt om je tegen af te zetten.
Hollands Maandblad is de vertegenwoordiger van een mentaliteit en de vrienden/collega's van Poll die nu het blad voortzetten, moeten op die lijn doorgaan. Niet alleen uit eerbetoon aan de oprichter maar ook om een weldenkende groep mensen een kans te geven zich te uiten in de wetenschap dat anderen zich tegen hen kunnen verzetten. Poll zal niet als dichter of als romancier voortleven, maar dat doet zijn grote voorbeeld Menno ter Braak ook niet. Aangezien Hollands Maandblads broertje Tirade van Forum los is, zullen de ventjes van Hollands Maandblad de personalistische fakkel voortaan alleen moeten dragen.
Want toen Van Oorschot in december 1987 stierf, had zijn tijdschrift ook beter in schoonheid kunnen sterven. Van Oorschot moet zich kort na de oorlog als doel hebben gesteld de geest van Forum te doen herleven; de vent boven de vorm te stellen. In de tijd dat Forum verscheen had hij als anarcho-socialist natuurlijk weinig interesse voor zo'n liberaal blad. Ook in het eerste jaar na de oorlog hield hij zich intensief bezig met politiek, maar nu door middel van een weekblad. Dit eerste door Van Oorschot uitgegeven tijdschrift, waarvan hij aanvankelijk redacteur was, droeg de strijdbare titel De Baanbreker (De Bezige Bij gaf in die tijd Ruim Baan uit).
In 1948 verscheen het eerste nummer van het meer literaire Libertinage. Het linksradicale was inmiddels definitief verdwenen en door de beoogde rehabilitatie van Du Perron en Ter Braak kreeg het liberale allure. De communistenhaat was nog niet manifest: de redactie mocht van de uitgever nog schrijven dat zij waakzaam was naar het oosten, maar ook naar het westen of het zuiden, ‘want het totalitaire is overal’.
Vanaf 1950 had Van Oorschot er een blad bij, Het Pamflet, Weekblad tegen het publiek, het eenmansperiodiek van Jacques Gans, ook een ‘renegaat’, die hij nog kende uit zijn linkse periode. Maar het tijdschrift waar Van Oorschot van droomde was er nog steeds niet.
| |
| |
Na de opheffing van Libertinage in 1953 zat hij zonder een blaadje ‘waarin hij zo nu en dan eens iets kon zeggen’. Daar kwam met ingang van januari 1957 verandering in toen Tirade begon te verschijnen. Na een jaar trad Van Oorschot tot de redactie toe en van 1968 tot 1977 was hij zelfs de enige redacteur. Wie de Tirade-bloemlezing uit 1959 doorbladert, krijgt een indruk van de beeldende restauratie die door Nicolaas Wijnberg en Metten Koornstra werd uitgevoerd. Vooral de Cobrakunst van Karel Appel moest het ontgelden. Ook het anticommunisme kon welig tieren in Tirade. Van Oorschot vond zijn oude makker Jacques de Kadt bereid dit belangrijke programmapunt jarenlang voor zijn rekening te nemen.
Van Oorschot was niet alleen redacteur en uitgever, maar ook schrijver. In Tirade schreef hij onder de pseudoniemen Karel Blomkwist, Kees Milot, M. Cohen en R.J. Peskens. In 1981 trad Van Oorschot uit de redactie van ‘zijn’ blad. Dat hij vaak dezelfde koers had gevaren als Poll met zijn Hollands Maandblad hoeft niet meer zo uitvoerig beschreven te worden. Het is interessanter om te zien hoeze uit elkaar groeiden in de jaren tachtig, en vooral in het laatste deel daarvan. Maakten beide tijdschriften in 1987 nog een herdenkingsnummer over Dick Hillenius waarmee geïllustreerd werd hoe vaak ze in het verleden uit dezelfde vijver gevist hadden, een maand na de dood van Van Oorschot verscheen Tirade met Robert Anker in de redactie. Anker, die onlangs nog in Het Parool beweerde dat De Revisor het belangrijkste tijdschrift in de jaren zeventig en tachtig was. Hoe was het zover gekomen? Na de terugtrekking van Van Oorschot en kort daarna van Jaap Goedegebuure, werd de redactie gevormd door Herman Verhaar, H.F. Cohen en Jacques Hamelink. Dat was een trio dat de Tirade-beginselen aardig kon beheren, hoewel het er naar uitzag dat Hamelink voor een breuk in de anekdotische poëzietraditie van het tijdschift zou gaan zorgen. Dat ging echter niet door nadat hij een einde maakte aan zijn liefdesrelatie met Gemma Nefkens (redactiesecretaris van Tirade, lees: afgezant van Van Oorschot) en de uitgever daar ontstemd over was. ‘Alsof hij mij als minnaar van zijn werkneemster had aangenomen!’ zo riep Hamelink in de Haagse Post verontwaardigd. De verhoudingen raakten nog meer vertroebeld doordat Van Oorschot zich voortdurend met Tirade bemoeide. Vooral de eis dat zijn verhalen onder het pseudoniem R.J. Peskens zonder discussie opgenomen moesten worden, wekte wrevel op. Hamelink
trad af als redacteur. Tirade was weer Tirade, met als belangrijkste kenmerken: voorkeur voor parlandistische poëzie, zo genoemd omdat Du Perron ooit een dichtbundel onder de titel Parlando publiceerde. Verder een afkeer van wetenschappelijke artikel en en een voorkeur voor antitotalitaire stukken. Die kant van de zaak had H.F. Cohen ondertussen van De Kadt overgenomen, hoewel minder briljant. En misschien moet ook het afdrukken van brieven als een kenmerk genoemd worden. Begin jaren zestig had Tirade met de brieven van Reve zelfs grote successen behaald. Nadat Cohen vanaf mei 1986 niet meer in de redactie zetelde, stond Verhaar er een jaar lang alleen voor.
Ik geloof dat na het vertrek van Verhaar en met de komst van Tomas Lieske in mei 1987, Tirade in een overgangsfase terechtkwam. Lieske leek in de eerste plaats aandacht voor de poëzie te hebben. Hij schreef daar overigens op kundige en leesbare wijze over. Misschien vanwege deze nogal eenzijdige interesse liet hij weten op zoek te zijn naar een mederedacteur, ‘iets tussen een agressieve olifant en een roodaangelopen kroegbaas’. Dat werd dus Anker. Dat hij niet erg aan dit profiel voldeed, bleek toen hij de lezer op moeizame artikelen bleef trakteren waarin verslag werd gedaan van boeken die hij lang geleden had gelezen. Dat er nooit een verrassende of intelligente opmerking in deze lange bijdragen stond, leek geen bezwaar, want dergelijke stukken verschijnen nog steeds in Tirade.
| |
| |
Met de komst in januari 1989 van Willem Jan Otten, ooit een gezichtsbepalende Revisor-dichter, is Tirade kennelijk een nieuwe fase ingegaan. Het politieke essay zoals De Kadt en Cohen dat schreven, was al afgeschaft. Ja, bewust,’ zei Otten op 9 maart van dit jaar in Vrij Nederland. ‘Het was geen literatuur naar ons gevoel.’ De brieftraditie werd getransformeerd in een weke rubriek die heet ‘Onverzonden brief. Misschien valt het allemaal nog mee, maar zeker is dat niet. Het essay wordt nog wel in ere gehouden, dat moet gezegd worden, maar Otten geeft een beangstigende definitie van de essays die hij bewondert: ‘waarin je al lezend van de ene op de andere gedachte gebracht wordt en na afloop totaal niet meer weet waar het over ging bij wijze van spreken... Dat heeft eigenlijk alle kenmerken van literatuur, van poëzie.’ Du Perron, Ter Braak en de oude Van Oorschot draaiden zich in hun graf om als ze zouden horen wat Otten over polemiek kwijt wilde. ‘Het idee dat je een stuk schrijft om reacties bij andere mensen los te maken heeft zo iets oubolligs. [...] Als Tirade zo'n polemisch, slagvaardig enzovoorts blad was geweest dan zou ik er waarschijnlijk ook niet bij zijn gegaan.’ Toen een ex-redactielid een paar jaar geleden aankondigde een artikel te willen schrijven over de teruggevonden correspondentie tussen E. du Perron en de redactiesecretaris van Forum, liet de nieuwe garde weten daar geen belangstelling voor te hebben. De enige reden waarom je Tirade nog kunt lezen vormt de essayistiek, daar er gelukkig nog steeds medewerkers zijn die zich aan de definitie van Otten onttrekken.
De verandering van Tirade zit in de poëzie. De parlandistische traditie is nu dan toch verbroken. De begin van dit jaar gepubliceerde ‘Stand van de Poëzie’ waarmee Tirade de aandacht trok, levert een interessant lijstje dichters op. Helaas drukte de redactie alleen de gedichten af zonder er een redactioneel commentaar bij te schrijven. De rozige babbelgedichten van Rogi Wieg blijken de anekdotische traditie geen goed te hebben gedaan want ze kunnen volgens de redactie in de huidige dichtersstand gemist worden, terwijl hij toch jarenlang kind aan huis bij Tirade was. Kouwenaar en Ter Balkt behoren tot de ‘inspirerende’ dichters en Tom van Deel en Ad Zuiderent zijn ook belangrijk genoeg om in deze Stand opgenomen te worden. De hermetische dichters die volgens de Maximalen uitgeschakeld moesten worden hebben Tirade veroverd.
Minder in het oog lopend is de langzame metamorfose van Raster in haar werk gegaan. Raster is niet meer het pretentieuze slecht geschreven navelstaarderige boekblok dat elk kwartaal ongelezen uit de boekhandel gedragen wordt. Nee, vanaf halverwege de jaren tachtig heeft de redactie de koers meer gezet op enthousiasmerende artikelen die ook door gewone stervelingen gelezen kunnen worden.
Volgens Tom van Deel in zijn bijdrage aan Twee Eeuwen Literatuurgeschiedenis (1987) is een overzicht van de poëzie uit de jaren zeventig en tachtig het beste te maken aan de hand van de literaire tijdschriften. Hij onder scheidt taalgerichte poëzie (Raster), parlandistische (Tirade), neosymbolistische (De Revisor) en neoromantische (Maatstaf). Voor Tirade klopt die typering niet meer, maar voor Raster nog wel, als tenminste met ‘taalgericht’ niet uitsluitend een moeilijke dichter zoals Mallarmé maar ook Martin Reints bedoeld kan worden.
Raster is vanaf 1977 een avantgardistisch tijdschrift dat zich tegen de spruitjesgeur van het Hollands realisme verzet. Wat avantgardisme is weet niemand, maar bij Raster moet het waarschijnlijk als volgt ingevuld worden: het in de traditie van Merlyn presenteren van doorwrochte analyses van literair werk, zoda nig dat indirect een correctie op de dag- en weekbladpers geleverd wordt. Raster vraagt door middel van vertaalwerk aandacht voor literatuur met ‘een minder gebruikelijke verschijningsvorm’. Anekdotische literatuur is uit den boze. Dat het tijdschrift nog steeds de naam heeft, onleesbaar te zijn komt door de nog immer verschijnende artikelen vol
| |
| |
semiotische onzin. Ook leeft het idee voort dat het hier om een clubblad van een paar fanatiekelingen gaat dat door middel van themanummers (dus altijd op uitnodiging van de redactie) vaak aandacht aan dezelfde auteurs besteedt. Het meest in het oog lopende voorbeeld in dit verband is Enzensberger.
Toen de redactie van het Cultureel Supplement van nrc Handelsblad halverwege 1989 twee themanummers over literaire tijdschriften door de redacties zelf liet vullen, reageerde Raster op de meest originele wijze. Zij stuurde een verslag van de laatste vergadering. De sfeer op de bijeenkomst was los maar over niet-vaste medewerkers werd met wantrouwen gesproken. Als een redactielid oppert om Kees Fens te vragen voor het Jan Hanlo-nummer, merkt een collega waarschuwend op: ‘Hebben jullie ervaring met Fens, eigenlijk? Hij lijkt me iemand die al precies doet wat ie wil, om zo te zeggen.’
‘Dat kan wel eens waar zijn, ja,’ valt een andere spreker hem bij.
Nu de doelstellingen in de loop der jaren bereikt zijn en de onleesbare essays van Lidy van Marissing ook niet meer zo makkelijk in de kolommen opgenomen zullen worden, kan het blad zich wat toleranter opstellen. Het is al tekenend dat Nicolaas Matsier, die jarenlang Revisor-redacteur was, nu in de redactie is opgenomen.
Een tijdschrift kan in zijn samenhang doen wat als boek nooit door een uitgever aangedurfd wordt. Ik pleit er niet voor om aan de lopende band themanummers te maken, maar zij zijn vaak wel hoogtepunten in het tijdschriftenbestaan. Het polemiekennummer of het biografieënnummer van Maatstaf, het katholieke nummer van Sic en het Frans Kellendonk-nummer van De Revisor zijn daar willekeurige voorbeelden van. In 1989 verscheen bij Van Oorschot een uitgebreide selectie uit de brieven van Jan Hanlo. Raster maakte kort daarna een (deel)themanummer met daarin brieven van Hanlo die niet in de boekuitgave opgenomen waren, brieven aan Hanlo, een lezing van Bernlef over de hele correspondentie en een essay van Nico van Lieshout (had Fens toch te zeer gedaan wat hij zelf wilde?) over Hanlo's verhouding tot het katholieke geloof. Kortom, een nummer dat een goed beeld van het nieuwe Raster geeft.
Tijdschriften floreren bij de gratie van het essay, soms bij de gratie van de polemiek. Echter, polemiek zoals in de wederopstanding na een kwart eeuw van Bok en het post-maximale De xxie eeuw, wordt zelden serieus genomen omdat de medewerkers van deze bladen geen overtuigend artistiek werk kunnen afleveren. Dat is waarschijnlijk ook de reden dat De Revisor belangrijker wordt gevonden dan Raster.
De Revisor-redactie heeft haar beleid meermaals omschreven als ‘ambachtelijk’ terwijl anderen graag over het ‘academisme’ spreken. Hoe het ook zij, de redactie stelt de vorm van een verhaal boven alles. Vroeger was De Revisor daarom de tegenvoeter van Tirade. Maar zoals gezegd, dat is nu allemaal anders. Bovendien hebben de huidige Tirade-redacteuren Anker en Otten hun opvoeding bij De Revisor genoten.
Hoewel het Revisor-proza niet meer zo duidelijk herkend wordt als toen Carel Peeters er in 1979 een bundel uit kon samenstellen die luisterde naar de programmatische titel Het hart in het hoofd, treden er nog steeds schrijvers voor het voetlicht die duidelijk uit de Revisor-stal komen. Nog steeds vervult het blad een functie als laboratorium van de literatuur waar het terrein tussen verbeelding en werkelijkheid wordt onderzocht. Een welsprekend voorbeeld is de ako-prijswinnaar Frans Thomése. Eerder waren Patrizio Canaponi (A.F.Th. van der Heijden), Frans Kellendonk (tevens redacteur in de gloriejaren 1978-1983), Jan Kuijper (vanaf 1984 redacteur) en Thomas Rosenboom (tegenwoordig ook redactielid) Revisor-ontdekkingen.
Volgens Carel Peeters is het Revisor-proza, hij doet net alsof er geen ander bestaat, vanaf Mystiek lichaam van Frans Kellendonk sterk
| |
| |
veranderd. Het zijn niet langer de wetten van de verbeelding die de literatuur zouden beheersen, maar de moeilijke vragen, de morele standpunten: de filosofische mentaliteit.
Tien jaar geleden schreef wijlen H. van Galen Last in Tirade zijn artikel ‘Waarom Tijdschriften?’ Omdat hij de correspondentie Ter Braak-Du Perron had gepubliceerd, vond hij het nodig zo nu en dan ferm uit de hoek te komen. Hoewel hij als de reïncarnatie van Dirk Coster niet veel meer dan herkauwde opinies wist te debiteren. ‘De jacht op sterren en vedetten is hier nauwelijks minder meedogenloos dan in de wereld van de sport. De kwaliteit, toch het enige dat in artistieke en intellectuele zaken dient te gelden, wordt herhaaldelijk gekoppeld of zelfs ondergeschikt gemaakt aan het getal.’ Was er in de jaren zeventig eindelijk eens serieuze aandacht voor literatuur in de kranten, dan begint Van Galen Last over de meedogenloze jacht op sterren en vedetten.
De Gids is in 1837 opgericht omdat uitgever G.J.A. Beyerinck zich beledigd voelde door een recensie van een van zijn boeken in Vaderlandsche Letteroefeningen. Het tijdschrift als corrigerend medium, dat was ook de motivatie voor de katholieken om in 1922 Roeping te stichten. Moller en de zijnen waren niet tevreden met de literaire kritiek in de roomse dag- en weekbladpers (de andere las men eenvoudig niet). Nu we sinds een kwart eeuw een serieuze journalistieke literatuurpers hebben, zijn de meeste literaire tijdschriften daarom ook opgehouden recensies te plaatsen. Dat bijna alle Vlaamse literaire tijdschriften nog wel kritieken in hun kolommen opnemen, zegt in de eerste plaats iets over het peil van de Vlaamse dagbladrecensies. Het is allemaal rommel, ondanks alle vergoelijkende praatjes die je daarover hoort.
De media bevorderen het half-weten, schreef Van Galen Last verder. ‘In alle tijdschriften ging het er niet alleen om wat een medewerker te zeggen had, maar vooral ook hoe het werd gezegd.’ Alsof dat voor een literaire kritiek in de krant niet geldt! Nog nooit schreven kranten zo vaak en uitgebreid over literaire tijdschriften. Nemen we nrc Handelsblad, Het Parool, de Volkskrant en Vrij Nederland, samen goed voor ruim een miljoen lezers (770 000 abonnees), die al jaren wekelijks een tijdschriftenrubriek hebben waarin uitgaven besproken worden die soms in niet meer dan honderd exemplaren gedrukt worden. Toch schreef Van Galen Last: ‘Moeten de kleine tijdschriften, willen zij blijven bestaan niet steeds meer op de grote media gaan lijken?’ Dat is nu in ieder geval niet meer vol te houden. Zo gauw er een nieuw blad wordt uitgegeven, tonen de media aandacht juist omdat de kleine tijdschriften niet op de grote media lijken. Dat er vaak bijdragen in staan die slechter zijn geschreven dan de anonieme artikelen die op de binnenlandpagina van een landelijke krant staan, wordt voor lief genomen.
Op de laatste pagina van ‘Waarom Tijdschriften?’ staan drie klassieke waarheden over het bestaansrecht van tijdschriften: tijdschriften dienen om correcties aan te brengen in het beeld van de literatuur, ter verdediging van de poëzie en tot het scheppen van een zuiverder verhouding tot de taal, de taal die het in de moderne maatschappij al bijna net zo zwaar te verduren krijgt als de mensen.
Het is allemaal waar en waarschijnlijk zijn er nog wel een paar bestaansredenen voor het literaire tijdschrift te formuleren, maar met het essay staat of valt elk tijdschrift. De poëzie wordt niet verdedigd door een tijdschriftaflevering vol te plempen met gedichten maar wel door een intelligente, niet te verwarren met wetenschappelijke, beschouwing over de poëzie. Het essay is het wapen en de beschouwing is het conserveringsmiddel waarmee de literatuur beschermd wordt. Literaire tijdschriften zijn nooit wetenschappelijke periodieken. Zelfs het gewone tel- en turfwerk om een catalogus van de literatuur samen te stellen, kan niet altijd aan de wetenschap overgelaten worden. Toen in juni 1986 (dus niet in 1985 zoals in het boek staat) bij De Arbeiderspers Literaire tijdschriften. Van
| |
| |
1885 tot heden van Siem Bakker verscheen, kon iedereen er zich van vergewissen hoe waardeloos een als naslagwerk bedoelde uitgave is als die stikt van de fouten. Dat ook de niet telbare informatie van een bedenkelijk niveau was, is niet vreemd. De zestig profielen die in Literaire tijdschriften staan afgedrukt, zijn door studenten geschreven. Het moet als een dappere daad van Bakker worden gezien dat hij nergens meldt wie de stukken in werkelijkheid schreef en daardoor alle negatieve kritiek op zijn eigen schouders heeft geladen. De keuze werd wél door h em gemaakt. Zo bepaalde hij dat Randstad niet mocht worden opgenomen omdat het geen inleiding had gepubliceerd. Eigen schuld dikke bult. Ik schreef alleen of met een medestudent vijftien profielen, een daarvan was Barbarber. Ter voorbereiding keek ik in de openbare bibliotheek de laatste jaargang door en snuffelde even in een documentatiemap. Mijn stuk leverde ik in voor een tentamenbrielje en zeker niet ter publikatie, want dan had ik er wel meer aandacht aan besteed. Een paar jaar later publiceerde ik een boek over Barbarber, in de tussentijd had ik natuurlijk wel grondig onderzoek naar mijn onderwerp gedaan. Toch is mij nooit gevraagd om mijn eerste schets aan te passen, maar zij stond wel in Bakkers boek dat een paar maanden na het mijne verscheen. Bovendien had hij er een zin bijgezet waarin staat dat Barbarber ‘eigentijds materiaal als plastic en vinyl’ hanteerde. Hij had er ook bij kunnen zetten dat het blad niet naar dampende mest rook omdat de redactie misschien een voorkeur voor kunstmest had!
De interpretatie van de wereld moet niet in de uiteinden van de draden gezocht worden maar in de knoop. Je zou van literaire tijdschriften kunnen zeggen dat ze zich met de warrige knoop van het literaire bedrijf bezighouden. U had het al gemerkt, we zijn bij het postmodernisme aangeland. Volgens F.R. Ankersmits onlangs verschenen postmodernistische studie De navel van de geschiedenis ligt het geschiedverhaal op één lijn met het kunstwerk omdat zij beide een filosofisch standpunt innemen. Een kort verhaal is geen interpretatie van de wereld maar wordt toegevoegd aan de knoop die men werkelijkheid noemt. Voor de naoorlogse Duitse geschiedschrijvers is het nazi-regime de meest dramatische en allesoverheersende gebeurtenis, voor Franse historici vertolkt de Franse Revolutie die rol. Het Franse ijkpunt wordt behandeld vanuit een acceptatiehouding en het Duitse is juist bedoeld om zich tegen af te zetten. Als we deze observaties op de literaire tijdschriften toepassen zijn Forum en de dood van Du Perron de Franse Revolutie geweest voor Tirade, Forum en de zelfmoord van Ter Braak voor Hollands Maandblad en is Maatstaf misschien jarenlang het nazi-regime voor Raster geweest. Hoewel die laatste vergelijking niet helemaal opgaat omdat Bert Bakker (de oprichter van Maatstaf) nog vanaf zijn sterfbed aan de redactie opdracht heeft gegeven om het Nederlandse verzet te blijven eren. De redactie heeft zich aan die opdracht gehouden, de laatste jaren door neoverzetsstrijder Adriaan Venema de ruimte te geven een kruistocht tegen ‘foute’ schrijvers te voeren. Maar de libertaire Maatstaf-traditie eigen, kregen ook zijn neocollaborerende tegenstanders plaatsruimte aangeboden.
Waarschijnlijk heeft de ontzuiling zo lang op zich laten wachten omdat het postmodernisme niet eerder is uitgevonden. De nieuw opgerichte tijdschriften van de laatste tien jaar formuleerden geen duidelijk beginselprogramma zoals hun voorgangers dat nog wel deden. Hoe zou zo'n programma er ook uit moeten zien? Ankersmit merkt op dat historici allemaal de behoefte voelen een inleiding op de Nederlandse geschiedfilosofie te schrijven. De talloze inleidingen vormen geen theoretisch uitgangspunt maar vormen het debat, met als resultaat dat het echte debat niet gevoerd wordt. Dat kan ook niet als je Ankersmit volgt: ‘Ik heb geen standpunten, zie niet de noodzaak om ze in te nemen en heb zeker niet de behoefte om de lezers van één of ander standpunt te overtuigen.’ Ton Anbeek, toch al de Troelstra van de
| |
| |
literatuurbeschouwing vanwege zijn revolutionaire oproep aan de Nederlandse schrijvers om het straatrumoer in hun boeken te laten weerklinken, is Ankersmit inmiddels in de armen gevallen. De behoefte om standpunten in te nemen is van de theologie geërfd, zo luidt de opvatting. De tijdschriftpolemiek, voor zover die nog bestaat, is een spel geworden waarin schrijvers bij wijze van camp een mening ventileren. De encyclopedie staat op tafel om met behulp van onbelangrijke historische feitjes een mistgordijn op te trekken.
Joost Nijsen schreef in zijn redactioneel bij het eerste nummer van Optima (1983) dat het ‘heel tekenend’ was dat de literatuurredactie van een ochtendkrant (bedoeld wordt de Volkskrant) zich door middel van een literair-programmatische tekst profileerde. Drie jaar geleden formuleerde Optima de wens om door middel van essayistiek nieuwe standpunten te ontwikkelen in plaats van ze te verkondigen. Op zichzelf was deze wens niet merkwaardig, alleen is het er in de nummers die vanaf die tijd verschenen zijn niet van gekomen. Zelfs het nummer waarin het redactionele voornemen stond afgedrukt en dat moedig ‘voorwaarden voor het schrijven’ genoemd was, opent met een literairhistorisch artikel van Ad Fransen over de zelfmoordenaar Jacques Rigaut. Een mooi stuk, maar dat er standpunten in ontwikkeld worden, kan toch niemand volhouden. De weg die Optima daarna insloeg heeft nog minder met standpunten te maken. Atte Jongstra bleef doorgaan met zijn postmodernistische masturbatieve bibliofake-egotripperij. En als M. Februari een nummer mag openen met een lezing, is het geen bezwaar dat de tekst nog niet af is, want ze spreekt tenslotte over het postmodernisme.
Karel van het Reve heeft onbedoeld een postmodernistische opvatting uitgedragen door de literatuurwetenschap buiten de wetenschap te stellen. Omdat het bewijsmateriaal in het verleden zit, moet de historicus zijn verhaal met veel gevoel voor esthetica schrijven. Kunst en geschiedbeoefening ‘contrasteren’ daarom met de wetenschap, aldus Ankersmit. De historicus moet aandacht hebben ‘voor alles wat juist binnen de optiek van de wetenschappelijke geschiedbeoefening zinloos en irrelevant is’.
Van de tijdschriften die in de jaren tachtig opgericht en weer gesneuveld zijn, noem ik Het Moment (1986-1988), gewijd ‘aan actuele tendenzen in de internationale literatuur en kunst’, zoals het prospectus aankondigde. De redacteuren Huub Beurskens, Peter Nijmeijer en Laurens Vancrevel hebben nooit nader uitgelegd waarom zij aandacht aan deze tendenzen wilden besteden. Maar uit een korte bespreking van Het literaire klimaat 1970-1985 door Laurens Vancrevel kunnen we wel iets afleiden. Vancrevel maakt zich zorgen over de invloed van de massacultuur op de hedendaagse literatuur. ‘Wat geheel ontbreekt is een analyse van de evolutie van de literaire supplementen in hun behandeling van en attitude tegenover nieuwe literatuur.’ Een halfjaar later komt Vancrevel in Het Moment op dit punt terug en ik ben zo vrij hier een programmapunt van zijn tijdschrift in te zien. Hij beklaagt er zich over dat de pers een leidinggevende rol op zich genomen heeft bij het pousseren van de nieuwe literaire ‘trends’. ‘De literaire tijdschriften die vroeger een wezenlijke functie vervulden voor de ontwikkeling van het literaire klimaat, worden hierdoor goeddeels overvleugeld.’
In dezelfde tijd trad het in 1985 opgerichte De Held met de Maximalen voor het voetlicht. Zij voelden zich juist lekker in die massacultuur. Gretig werd medewerking verleend aan de pers om steeds hezelfde verhaaltje af te steken over de geboorte van een nieuwe literaire beweging. Zoiets als de Vijftigers, suggereerden ze zelf. Het leek eerder op wat straatrumoer. Het is typerend dat het enige echte essay over de Maximalen door iemand werd geschreven die tegelijkertijd ook in Optima, Maatstaf, Sic en Tirade publiceerde, namelijk Joost Zwagerman. Zijn artikel stond trouwens niet in De Held maar in een
| |
| |
belangrijke representant van de door Vancrevel zo verfoeide pers, de Volkskrant. De Held verdween en in een iets minder Maximale formule verscheen vorig jaar het eerste nummer van De xxie eeuw. Een van de redactieleden is Marc Reugebrink, iemand die de Maximalen nota bene met succes bestreden heeft. Het uitgangspunt was sympathiek maar de uitwerking zoals het eerste nummer ons die toonde viel tegen. ‘Wij, de redactie van De xxie eeuw, voelen ons niet geroepen een programma voor de toekomst te formuleren of partijvorming te stimuleren. Integendeel. Wij zijn beslist niet de voorvechters van een nieuwe literaire beweging en koesteren ook niet de geringste ambitie daartoe. Maar wij nemen geen genoegen met de vrijblijvendheid die vaak het gevolg is van de alomtegenwoordige neiging tot relativeren. Voor ons is literatuur meer dan het produceren van boeken, stapels boeken, die, al dan niet voorzien van het rapportcijfer van de kritiek, al snel in een vacuüm terechtkomen. Keurig ondergebracht in de literaire hiërarchie, zonder werkelijk inhoudelijke bemoeienis. Het gaat ons om het in discussie brengen en houden van nieuw gemaakte literatuur, om het gesprek over doel en plaats van literatuur in onze tijd.’
Redacteur Joost Niemöller schrijft een essay over vadermoord, het thema van dit nummer. ‘Dus Kafka moest dood. Onder andere door het lezen van biografieën van en beschouwende werken over Franz Kafka heb ik jarenlang getracht onverschilligheid te verkrijgen ten opzichte van dat oeuvre. Precies zoals je door het lezen van recensies de confrontatie met een schrijver uit de weg kunt gaan. Niets ontmantelt teksten zozeer als andere teksten erover.’ Dat laatste is al vreemd, want iets dat je ontmantelt, laat je toch niet onverschillig. Verder zijn de beweringen van een onbenulligheid die je nauwelijks voor mogelijk houdt van iemand die beweert jarenlang beschouwend werk over Kafka te hebben gelezen: ‘Ik bedenk nu dat ik verhoudingsgewijs meer weg heb van de vader van Kafka dan van Kafka zelf omdat ik relatief meer dommig gevoel voor vanzelfsprekendheid schijn te bezitten. [...] Hoe zou een typisch Niemölleriaanse gedachte eruitzien? Als een vraag? [...] Als ik zeg dat het wel of niet in grote mate dank zij Kafka een brei in mij is geworden, een brei tussen ziek en gezond in, dan klinkt mij dat zelf niet negatief in de oren en ook dat is veelzeggend.’ Niemöller prijkt ook als medewerker in het colofon van het scholierenblad Bzzlletin.
Toch vind ik De xxie eeuw wel een spannend blad omdat de redactie tenminste het lef heeft om het debat tot programmapunt uit te roepen. Dus zo postmodernistisch is het nou ook weer niet. Maar ja, wat betekent ‘postmodernisme’ nog? Je gaat bijna geloven dat het postmodernisme veelal vertegenwoordigd wordt door mensen die vroeger artistieke of politieke dogma's hebben verdedigd en nu aan de weldenkende lezer gaan uitleggen dat dogma's verwerpelijk zijn. Zo verwijt de oud-redacteur van De Waarheid, Constant Vecht, nu directeur van De Groene Amsterdammer, onlangs in de Volkskrant Hirsch Ballin dat hij ‘de postmoderne versplintering van het wereldbeeld’ onvoldoende serieus neemt. Het was eerlijker geweest om te schrijven dat communisten sinds kort hebben ontdekt dat er niet zoiets als een ‘objectieve’ waarheid bestaat.
Toen het tijdschrift Adem, overigens een blad dat een paar jaar lang als dependance van De Held gefungeerd heeft, in 1987 aan zijn medewerkers vroeg te beschrijven hoe het ideale tijdschrift er volgens hen uit moest zien, kwamen daar hoofdzakelijk flauwe grappen op binnen. Chris Keulemans, een van de ‘vadermoordenaars’ uit De xxie eeuw, reageerde met een verzameling onzinnige uitspraken waarin twee keer de uitroep ‘veroorzaakt de revolutie’ voorkomt. Maar met welk doel is de grote vraag.
De meest interessante tijdschriften zijn scheel van eenzijdigheid. Voor een genuanceerd oordeel over de wereld lezen we een goed dagblad. Verder moet een tijdschrift niet te lang bestaan want dan verveelt het.
| |
| |
Nemen we Peter Andriesse die van maart 1982 tot oktober 1984 zijn Tegenromantisch Strijdschrift tegen Alles en Iedereen Kamikaze de wereld inschoot. De meeste stukken waren van Andriesse zelf. Toch was het een aardig blad omdat het iets vertegenwoordigde dat geen enkel ander blad had, namelijk satire. Dan zijn er nog de talloze tijdschriften die de literatuur geen millimeter van richting zullen doen veranderen. Zij zijn er alleen voor het plezier van de medewerkers. Ze zijn sympathiek of irritant zoals het schilderen op een fancy fair sympathiek of irritant is.
Er zijn twee soorten tijdschriften. De bloemlezende en de richtingbepalende. Als een bloemlezend tijdschrift maar voldoende status heeft, komen er vanzelf auteurs van diverse pluimage op af en daar zit altijd wel een ‘veranderaar’ tussen. Programmatische tijdschriften zoals Forum en Barbarber dat wa ren, hebben achteraf bekeken een duidelijke invloed gehad. Toch was Barbarber bijvoorbeeld een vervelend blad als je het helemaal las, maar de abonnee had het idee dat hij iets in de bus kreeg dat elders niet te krijgen was.
Ideale tijdschriften bestaan niet, maar goede tijdschriften floreren bij de gratie van de essays en zijn verder oefenterrein voor schrijvers waar uitgevers in het seizoen op talentenjacht gaan. Zolang maximaal of post modernistisch schrijven geen excuus wordt voor slecht schrijven, is er niets tegen revoluties. Dat soms achteraf vastgesteld moet worden dat de beweging plezier gaf zonder resultaat, vindt alleen de paus erg.
|
|