Maatstaf. Jaargang 33
(1985)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Deelstaat: Rob KroesGa naar eindnoot*
| |
[pagina 72]
| |
zou zijn als ‘onze toekomst’.Ga naar eindnoot2. Want inderdaad, wat hier nog onuitgesproken bleef, zou duidelijk uitkomen in Huizinga's geschriften uit de late jaren dertig, begin jaren veertig, toen Amerika nog slechts als bewijsstuk diende in Huizinga's algemenere aanklacht tegen het vormverlies van de eigentijdse geschiedenis. Ondanks alle afwijzing van ‘Amerika’ en het Amerikanisme bij dergelijke Europese auteurs, kon het de onthechte buitenstaander niet ontgaan hoe opvallend de gelijkenis was met een cultuurkritiek die zelfstandig in Amerika was ontwikkeld. Henry Adams is hiervan het schoolvoorbeeld, een voorafschaduwing van Ter Braaks ‘jongeman op het trambalkon’, zich buigend over de tekens van eigentijdse doelloosheid, drift en entropie in zijn speurtocht naar een ‘nutteloze’ en hoogst eigen transcendentie. Maar hij is niet de enige; de klem van zijn vragen, de urgentie van zijn cultureel gewetensonderzoek waren veel meer een constante in de Amerikaanse psyche dan Europeanen hebben willen inzien. Culturele opwekking en zelf-onderzoek, onder stichtelijke en niet-zo-stichtelijke auspiciën, hebben een blijvende karaktertrek van het Amerikaanse culturele toneel gevormd. Nog een ander voorbeeld kan de soms woordelijke parallellen laten zien tussen Europese en Amerikaanse culturele kritiek. In een stuk geschreven ter ere van Alfred Stieglitz en getiteld The Metropolitan Milieu, ging Lewis Mumford in op het mechanisch denken en de nieuwe routine van de industrie en op de dilemma's die zij vormden voor de kunstenaar wiens opdracht het was ‘to become a force in his own right once more, as confident of his mission as the scientist or the engineer’, maar zonder hun neiging toe te geven aan de verleiding van strikt technisch, betekenisloos meesterschap. ‘In a world where practical success canceled every other aspiration, this meant a redoubled interest in the goods and methods that challenged the canons of pecuniary success - contemplation and idle reverie,’ (het is bijna alsof we Ter Braak horen) ‘high craftsmanship and patient manipulation, (...) an emphasis on the ecstacy of being rather than a concentration on the pragmatic strain of “getting there”.’Ga naar eindnoot3. Toch, ondanks deze overeenkomsten, kan het lijken alsof de Europese cultuurcritici een ander betoog voeren, alsof zij de krachten van ondermijning anders ervaren: zij zien zich in het defensief gedrongen door een externe dreiging, van buiten hun wereld, hoezeer ook in feite inherent aan de ontwikkelingsgang van de Europese cultuur. Wat zich hier voordoet is in feite het betrekken van culturele bastions als reactie op een ervaring van collectief machtsverlies. Het is de psychologische equivalent van de verdediging van een nationale valuta met een beleid van protectionisme; alleen betreft het hier de manipulatie van de psychologische ruilvoet met het buitenland. Een duidelijk voorbeeld vormt Spenglers uitlating in zijn Jahre der Entscheidung: ‘Das Leben (in Amerika) ist ausschliesslich wirtschaftlich gestaltet and entbehrt der Tiefe, um so mehr als ihm das Element der echten geschichtlichen Tragik, das grosse Schicksal fehlt, das die Seele der abendländischen Völker durch Jahrhunderte vertieft und erzogen hat...’Ga naar eindnoot4. Huizinga liet zich in dezelfde zin uit in zijn opstel uit 1941 over de vormloosheid van de Amerikaanse geschiedenis, maar Spenglers woordkeus is onthullender. In zijn aanprijzing van culturele goederen zoals ‘diepte’ en ‘ziel’, geeft hij de typische reactie weer van een samenleving op een ervaring van inferioriteit en achterstand vergeleken met machtiger concurrenten. Zo was bijvoorbeeld ook de reactie, zoals Norbert Elias in zijn magistrale studie van het proces der beschaving laat zien, van een opkomende Duitse bourgeoisie op de overheersende uitstraling van de Franse civilisatie. Tegenover de Franse ‘Zivilisation’, in haar ogen niet meer dan oppervlakkig fineer, prees zij de Duitse ‘Kultur’ aan als dieper, warmer, authentieker. Het is een daad van zelfbevrijding bij proclamatie, door een verklaring van culturele superioriteit. Een soortgelijke nadruk op gevoel, ziel en diepte ten overstaan van de kille rationaliteit van een imperialistische civilisatie kunnen we herkennen in de relatie van Spaans-Amerika tot de Verenigde Staten, bijvoorbeeld in het werk van de Uruguayaanse auteur Rodo Ariel. Hij beklemtoonde de ‘alma’ van de zwakke Spaansamerikaanse landen tegenover de Verenigde Staten; ook hier vormde culturele sublimatie het antwoord van wat men de Arielista ideologie noemt. ‘Amerikanisme’ in dit verband is te beschouwen als de twintigsteeeuwse pendant van de Franse ‘civilisation’, althans in de waarneming van hen die zich er tegen teweer stellen. In beide gevallen betreft het een beeld dat als ne- | |
[pagina 73]
| |
gatief moet dienen bij het ontwikkelen en bevestigen van de eigen nationale identiteit. Amerikanisme in die negatieve zin maakt dan ook onderdeel uit van een meer-omvattend begrip anti-Amerikanisme, hoe ongerijmd dat ook mag klinken. | |
II Enige verdere begripsverwarringVoor wij onze schets van de historische patronen van anti-Amerikanisme in Europa vervolgen, doen wij er goed aan kort stil te staan bij de verwevenheid van zulke begrippen als Amerikanisme, anti-Amerikanisme en wat Amerikanen noemen un-Americanism. Zoals we hebben aangegeven kan het begrip Amerikanisme kennelijk staan voor een geheel van cultuurtrekken die afwijzing verdienen. Toch kan hetzelfde woord, in ander verband, een zeer positieve betekenis hebben, en de aanduiding zijn van de centrale leerstellingen van het Amerikaanse credo. In beide betekenissen echter eindigt het woord terecht op -isme: beide Amerikanismen zijn emotioneel geladen code-woorden bij de verdediging van een bedreigd nationaal identiteitsbesef. In de gedaante van het ‘one-hundred percent Americanism’ uit de eerste decennia van onze eeuw legde het in Amerika een straffe standaard op aan de hordes vreemdelingen die volledig deelgenoot van de gemeenschap van Amerikanen wilden worden terwijl het tevens al diegenen met excommunicatie bedreigde die het als un-American aanwees. In zijn negatieve gedaante vervulde Amerikanisme een vrijwel identieke functie in Europa - fungeerde het als contrapunt bij de vaststelling van het ware Europeanisme. In beide betekenissen, positief en negatief, werkt het begrip als een instrument van grensbewaking, een retorisch wachtwoord dat de ware ingewijden bijeenbrengt in rituelen van zelfbevestiging. In vergelijking met deze gedaanten van het Amerikanisme, beide betrekkelijk welomlijnd, zowel sociologisch als historisch, verschijnt het begrip anti-Amerikanisme als wonderlijk ambigu en wazig. Anders dan het woord suggereert, houdt het eigenlijk nooit de integrale afwijzing van Amerika in, van zijn samenleving, zijn cultuur, zijn macht. Huizinga en Ter Braak mogen dan hebben uitgevaren tegen het Amerikanisme, tegen een ‘Amerika’ tussen aanhalingstekens, toch kan geen van tweeën gelden als een spreekbuis van een anti-Amerikanisme in brede zin. Beiden dachten daarvoor te genuanceerd, zich voortdurend bewust van het tegenargument, van ambiguïteit; beiden stonden ook te zeer open voor het werkelijke Amerika, als een historisch gegeven, om het geestelijk voorbehoud van het aanhalingsteken te laten varen. Daarom besloot Ter Braak zijn stuk aldus: ‘“Amerika” wijs ik af. Nu kunnen wij beginnen aan het probleem Amerika.’ En het Huizinga-citaat hierboven, op zich al vol ambivalentie, vervolgt met de woorden: ‘En toch, wij moeten hier de Farizeeërs zijn, hunner is de liefde en het vertrouwen. Het moet anders zijn dan wij denken.’ Hoe brengt ons dit verder? Beide auteurs keerden zich tegen een Amerikanisme in zijn negatieve gedaante. Toch heeft het geen zin hen de representanten van een anti-Amerikanisme te noemen. Daarvoor was er eenvoudig te veel intellectuele verwondering en, met name bij Huizinga, te veel bewondering en echte genegenheid, te veel appreciatie van het soort Amerikanisme dat de Amerikaanse geschiedenis had bezield. Als we dan toch het begrip anti-Amerikanisme willen handhaven, moeten we het zien als een zwak en ambivalent samenstel van anti-gevoelens. Het is nooit meer dan ten dele van toepassing; het strekt zich nooit tot de totale verwerping van beide Amerikanismen uit. Zo gezien zijn er twee hoofdvarianten van anti-Amerikanisme denkbaar: een anti-Amerikanisme dat zich richt tegen bepaalde culturele ontwikkelingen die men voor Amerikaans houdt, maar tevens in staat tot bewondering voor Amerika's energie, vernieuwingsdrang, vitaliteit, zijn bezielend optimisme - en een anti-Amerikanisme in omgekeerde zin, als afwijzing van juist dat Amerikaanse credo dat in al zijn missionaire ijver kan treffen als imperialistisch en oppressief, ditmaal echter gepaard aan bewondering en aanvaarding van de Amerikaanse cultuur, van highbrow tot pop. Deze ommekeer in de inhoud van het begrip gaat bovendien vaak vergezeld van een drastische verschuiving langs het politieke spectrum. Het culturele anti-Amerikanisme van het interbellum was het kenmerk van een conservatief standpunt, terwijl het politiek anti-Amerikanisme van na de Tweede Wereldoorlog typisch met linkse standpunten gepaard ging. Zonder twijfel heeft de drastische verandering in Amerika's positie op het wereldtoneel na de oorlog | |
[pagina 74]
| |
bijgedragen aan deze dubbele ommezwaai. Sinds de oorlog heeft Amerika immers een radikaal andere gedaante aangenomen en is het veel meer een factor in het dagelijks leven in Europa dan ooit tevoren het geval was. Dit brengt ons tot de verkenning van nog een andere samenhang tussen de verschillende begrippen. De late jaren veertig en de jaren vijftig mogen dan een wittebroodstijd hebben gevormd in de Atlantische betrekkingen, toch was er gedurende die hele periode een groep ter linkerzijde, wars van de opkomende Koude-Oorlogskijk op de wereld - de nostalgici van het anti-Nazi oorlogsverbond met de Sovjet-Unie, fellow travellers, Derde-Weggers, Christen-pacifisten, wier vroege kritische houding tegenover de Verenigde Staten nog weer een ander ambivalent soort anti-Amerikanisme laat zien. In hun betrekkelijk politiek isolement in eigen huis, neigden zij tot vereenzelviging met precies diegenen in Amerika die als un-American werden verketterd in het opkomend tij van Koude-Oorlogshysterie met haar loyalty oath programma's, de activiteiten van het House Un-American Activities Committee, en de McCarthy-vervolgingen. In hun anti-Amerikanisme waren zij het die zich verbonden voelden met Hiss en de Rosenbergs. | |
III. Anti-Amerikanisme in Nederland sinds de Tweede WereldoorlogDe groep die wij het laatst noemden, in wier geval anti-Amerikanisme en un-Americanism een soort schaduw-Atlantisch Bondgenootschap vormden, liet op verschillende manieren van zich horen, maar het meest systematisch in het tijdschrift De Vrije Katheder. In die tijd, toen het woord crypto-communisme nog bedacht moest worden, bewogen zij zich vrijelijk in wat toen nog een betrekkelijk vrij overgangsgebied ter linkerzijde was waar, bijvoorbeeld, de communistische partijkracht De Waarheid een lezerskring telde die het aantal partijgetrouwen ver overschreed, of waar positieve standpunten over Sovjet Rusland publikatie vonden in de sociaal-democratische pers. Het nam enige tijd voor de grenzen strakker kwamen te liggen, zo'n twee tot drie jaar. Tegen die tijd waren vriend en vijand duidelijk afgescheiden en was het IJzeren Gordijn gevallen, ook binnen het brede familieverband van Links. Sindsdien, de gehele jaren vijftig door, was anti-Amerikanisme het gezichtspunt van een kleine, oppositionele minderheid. De Pax Americana heerste onbetwist. Nederland, met de sociaal-democraten in de regering, werd de trouwste navo-bondgenoot. De academische wereld gaf een min of meer getrouwe afspiegeling van deze stand van zaken. De sociale wetenschappen in het bijzonder vertoonden een volledige verschuiving van hun vooroorlogse oriëntatie op Duitsland naar Amerika. Toch was ook daar een dwarse minderheid nooit afwezig, onder studenten noch onder hoogleraren, met name aan de Universiteit van Amsterdam, dat als rood bolwerk bekend stond. De ‘Bande-Bom’ beweging vond voormannen en aanhang onder de studenten; twijfels over de belangeloosheid en zuiverheid van oogmerk van Amerika leefden althans onder een minderheid van de wetenschappelijke staf. Een bekend voorbeeld is Jacob Presser, hoogleraar geschiedenis aan de toenmalige psf van de Universiteit van Amsterdam en auteur van wellicht het meest gelezen boek over Amerika in Nederland.Ga naar eindnoot5. De eerste versie had hij geschreven als onderduiker tijdens de bezetting. De eerste druk verscheen in 1949. Hoewel de auteur ook toen al Amerika in een sardonisch, zo niet pikaresk licht stelde, met een scherp oog voor de oplichter en de schelm in de Amerikaanse geschiedenis, liet hij zich toch nooit uit in een geest van anti-Amerikanisme. Dat zou met de jaren anders worden. De derde druk van het boek verscheen in de jaren zestig en was tot die tijd door de auteur bijgewerkt. Niet alleen sprak uit de nieuwe tekst een diepe verontwaardiging over de McCarthyterreur, ook Pressers beeld van vroegere gebeurtenissen leek daardoor beïnvloed. Zijn besef van de geest van vervolging, vaardig over Amerika's jongste verleden, deed hem terugdenken aan de Red Scare die op de Eerste Wereldoorlog volgde, een episode die in de eerste druk bijna terloops genoemd was als een willekeurig stuk uit Amerika's tragi-komische gruwelkabinet. Toch, ook in de latere druk, kwam hij er niet toe zijn affiniteit te verloochenen met de Amerikaanse Droom; alleen ditmaal bracht hij haar onder bij hen die Amerika had verstoten - een magische handeling die de aanklacht van un-Americanism tegen Amerika zelf uitspeelde. ‘Men zou iedereen, die daaraan twijfelt, de laatste brieven in | |
[pagina 75]
| |
handen willen geven van dit echtpaar (de Rosenbergs), deelhebbers aan de Amerikaans-Joodse erfenis, “which to us means freedom, culture and human decency”; wie zich nog niet overtuigd voelt, het gedichtje, door Ethel kort voor de terechtstelling gericht aan haar kinderen: If We Die.’ Deze brieven, vervolgt Presser, zijn haast niet met droge ogen te lezen. Toch geeft het Presser de gelegenheid zijn boek te besluiten met een lofzang op de Amerikaanse Droom, bedreigd, in gevaar en onmogelijk als zij mocht zijn. Achteraf bezien lijkt dit precaire evenwicht dat Presser had gevonden - dit speciale patroon van ambiguïteit in het anti-Amerikanisme - een vroeg voorbeeld van wat zich later in de jaren zestig veel vaker zou voordoen. Toen voor de eerste maal vormde zich een breed trans-Atlantisch bondgenootschap op basis van een gedeelde ontgoocheling over Amerika. Het protest in Europa tegen de Vietnam-oorlog mocht dan trekken vertonen van anti-Amerikanisme, niettemin kon het zich verbonden weten met de brede anti-oorlogsbeweging in Amerika zelf. Hoezeer deze laatste ook in Amerika uitgekreten mocht worden als un-American, ja daar zelfs op uit leek te zijn door het verbranden van oproepkaarten voor het leger en van de Amerikaanse vlag, zij maakte daardoor tevens de aanhoudende vereenzelviging met Amerika mogelijk voor die Europeanen die zich overigens van dat land waren gaan afkeren. Het un-Americanism van grote groepen in de Amerikaanse samenleving weerhield Europeanen ervan hun eigen anti-Amerikanisme te zien als totale verwerping van Amerika. Het proces van de ommekeer in gevoelens ten opzichte van de Verenigde Staten als gevolg van de oorlog in Vietnam is bijvoorbeeld duidelijk af te lezen uit de Nederlandse pers.Ga naar eindnoot6. In het begin van de jaren zestig was de gehele pers in Nederland, met uitzondering van De Waarheid, nog zeer op Amerika's hand. Zelfs de Groene Amsterdammer had een nogal rooskleurig beeld van de Verenigde Staten. De verkiezing van John F. Kennedy wekte hoge verwachtingen. Niemand koesterde toen eigenlijk twijfels over het voorbeeldig democratisch gehalte van de Verenigde Staten. Twijfels mochten er kort tevoren zijn geweest met het oplopend rassenconflict in het Zuiden van de Verenigde Staten in de jaren onder Eisenhower, maar ook toen leek het algemene beeld onaangetast door die gevoelens; natuurlijk, er was kennelijk iets mis met Amerika, maar op de een of andere manier hield men de beoordeling van het rassenprobleem buiten het oordeel over Amerika, en bovendien, Amerika deed er iets aan, en maakte het soms geen vorderingen? Aan die betrekkelijke immuniteit tegen slecht nieuws uit Amerika zou een einde komen in de jaren zestig: de moorden op Kennedy, King, Kennedy, de ghetto opstanden en bovenal de snel oplopende Vietnam-oorlog waren teveel van het slechte. Toch, ook toen, bleven sommige kranten zonder voorbehoud in hun steun aan Amerika. Een krant, De Telegraaf, werd zelfs meer uitgesproken pro-Amerikaans naarmate de protesten tegen de Amerikaanse buitenlandse politiek toenamen. De nrc is een wat ingewikkelder geval. Ook deze krant bleef pro-Amerikaans, maar, bijna op een Walter-Lippmann-achtige wijze, op strikt praktische gronden. Europa kon het zich niet veroorloven al te kritisch te staan tegenover de Amerikaanse buitenlandse politiek omdat de macht van de Verenigde Staten de hoeksteen vormde van het Atlantisch bondgenootschap. De nrc verbond zijn blijvende steun aan de Verenigde Staten met redelijke kritiek op de Amerikaanse buitenlandse politiek in Zuidoost-Azië. De duidelijkste verandering van houding in de jaren zestig zien wij bij de linkse weekbladen en de confessionele dagbladen. Zoals gezegd, had de Groene een nogal positief beeld van de Verenigde Staten in de vroege jaren zestig. Hetzelfde geldt voor Vrij Nederland. De vergruizing van dat positieve beeld begon wat eerder in de Groene dan in Vrij Nederland. De moord op Kennedy, gecombineerd met de rassenrellen van 1964, bracht een redacteur van de Groene tot de vaststelling, dat, hoe droevig ook voor alle betrokkenen, de Verenigde Staten niet het paradijs was waarvoor zovelen het zo kort geleden nog hadden gehouden. Ondanks dergelijke snel toenemende kritiek bleef de houding van de Groene in 1964 en 1965 ambivalent. Er was nog steeds sprake van bewondering voor de openheid van de Verenigde Staten. De toenemende inmenging in Vietnam bracht daarin echter verandering. In het najaar van 1967 leidden de opgekropte gevoelens van woede tot een fundamenteel andere instelling. De Groene sprak nu van oorlogsmisdaden, | |
[pagina 76]
| |
begaan door de Amerikanen. Vanaf 1968 maakte het begrip imperialisme opgang in de kolommen van de Groene. Een soortgelijk proces voltrok zich in Vrij Nederland. Het duurde daar alleen wat langer. In 1966 en 1967 trad een nieuwe lichting redacteuren aan die al tamelijk kritisch stond tegenover de Amerikaanse inmenging in Vietnam, terwijl de auteur van het vaste commentaar over buitenlandse politiek, de historicus Lou de Jong, de Amerikaanse buitenlandse politiek nog steeds onverkort steunde. De drastisch andere houding die in de Groene in 1967 optrad, was pas het volgend jaar in Vrij Nederland waarneembaar. Toen ging ook dat blad er toe over aan te nemen dat er iets definitief mis was met Amerika. Het zou een aanhoudend thema worden in beide weekbladen, direct verbonden met het gebruik van het woord imperialisme. De inmenging in Vietnam werd niet langer beschouwd als ongelukkige misslag, maar als blijk van ernstige structurele tekortkomingen in de Amerikaanse samenleving. Voor het eerst kwamen twijfels op of de Verenigde Staten wel werkelijk een democratische samenleving was, twijfels die alleen nog maar bevestiging vonden in Richard Nixons escapades. In de confessionele dagbladen Trouw en de Volkskrant is de ontwikkeling in grote trekken gelijk. Bij Trouw evenwel vond de verandering van standpunt veel geleidelijker plaats en was het uiteindelijk standpunt veel gematigder. De Volkskrant stond tot 1965 geheel achter de Amerikaanse inmenging. In 1966 en 1967 verschilden de redacteuren onderling van mening over het Amerikaanse optreden. Er was geen duidelijke redactie-lijn. In de laatste maanden van 1967 besloot de Volkskrant zich uit te spreken tegen de Amerikaanse interventie. Zeker aanvankelijk hield dit nieuwe standpunt zeker geen algehele anti-Amerikaanse instelling in. Dat werd geleidelijk aan anders. Tegen het eind van de Amerikaanse interventie, in 1973, verkondigde de Volkskrant het einde van de ‘Amerikaanse Eeuw’ en voegde daaraan toe dat dat reden was tot grote vreugde. Trouw is een wat tragischer geval. Aanvankelijk liep deze krant over van genegenheid en bewondering voor de Verenigde Staten. Bij voortduring werd herinnerd aan de dank die wij Amerika verschuldigd waren voor zijn rol in de Tweede Wereldoorlog. Die schuld verplichtte de Europeanen slechts kritiek te oefenen op de Amerikanen op de behoedzame en gematigde toon die men gebruikt bij een vriend die van het rechte pad geraakt is. De groeiende teleurstelling over de Verenigde Staten bracht Trouw in regelrechte gewetensnood. Ook in de jaren zeventig was het blad bereid toe te geven dat de strijd tegen het communisme noodzakelijk was. Maar de wijze waarop de Amerikanen die strijd in Vietnam voerden, kon geen genade vinden in de ogen van Trouw. De hoofdredacteur beschouwde Nixon als een gevaar voor de democratie, maar ook dat verleidde hem niet tot woorden van een meer algemene anti-Amerikaanse strekking. Vietnam bleef voor hem wat het in de beginjaren voor alle kranten was geweest: een ongelukkige misstap. Maar ook zo was er weinig over van de intellectuele en emotionele liefdesverhouding met de Verenigde Staten die zo betrekkelijk lang had stand gehouden. Met het eind van de Vietnamoorlog en de rituele zelfwassing die op de Watergate-affaire volgde, trad een nieuwe periode in die nog weer een ander patroon van afkeer en aantrekking tegenover Amerika laat zien. De terugkeer naar normale tijden onder president Ford en de nadruk op de ideële traditie in de Amerikaanse buitenlandse politiek onder president Carter hebben mogelijkerwijs die Amerikanen weer met hun land verzoend die er tevoren van vervreemd waren. Men is op grote schaal teruggekeerd in het gelid, men richt zich weer op traditionele zaken als beroep en carrière of, buiten de particuliere sfeer, op zaken als Amerika's plaats in de wereld. Niets van dien aard heeft zich in Europa voorgedaan. Amerika mag dan, in Reagans woorden, ‘stand tall again’, grote delen van de publieke opinie in, met name, Noordwest-Europa zijn daar niet van overtuigd, of van onder de indruk. Het lijkt eerder gevoelens van vrees of dreiging los te maken die geen Russische ss-20 heeft weten te wekken. Een wonderlijke variant van wat de Engelsen noemen ‘Hobson's choice’ doet zich nu voor aan hen die Amerika's buitenlandse politiek moeten bepalen. Of het nu Carters weifelmoedige optreden was of Reagans agressieve pose, beide hebben een negatieve uitwerking gehad op Europa's gevoel van veiligheid. Er is een opkomend neutralisme, een Europeanisering van Europa's kijk op de wereld, met name in het | |
[pagina 77]
| |
Duitse en Nederlandse pacifisme. In deze visie vormt Amerika nu vooral een kracht ten kwade in de wereld en houdt het de dodelijke spanningen tussen Oost en West in stand met steeds nieuwe ronden in de bewapeningswedloop. Het nieuwste angstverhaal, zoals we weten, wil dat Amerika nu zijn zelfbescherming zoekt in pogingen een kernoorlog te beperken tot Europa. Het denkbeeld van collectieve zelfbescherming, dat zo lang de grondslag van het Atlantisch Bondgenootschap heeft gevormd, lijkt onherstelbaar aangetast. Een recent opinie-onderzoek in Nederland bevestigt deze globale impressies.Ga naar eindnoot7. De Nederlandse Stichting voor Statistiek (nss) kwam, op grond van gegevens verzameld in januari 1983, tot deze conclusies: - bijna de helft van de bevolking staat min of meer negatief tegenover de Verenigde Staten; een kwart van de bevolking staat duidelijk positief tegenover dit land - jongeren staan negatiever tegenover de vs dan ouderen - de bevolking is er zich op ruime schaal van bewust dat de houding bij de Nederlanders tegenover de Verenigde Staten in 1982 verslechterde; men wijt dit vooral aan de politiek inzake vredesvraagstukken - Nederlanders hebben momenteel een duidelijke voorkeur voor landen die een neutralistische politiek voeren, terwijl zij toch bij Europa horen: Zwitserland, Oostenrijk en Zweden - de betrokkenheid bij de politiek van de Verenigde Staten is relatief laag en is sinds 1981 niet groter geworden. De nss leidt daaruit af dat de opinievorming een tamelijk oppervlakkig karakter heeft en met de actualiteit mee kan veranderen. De hoog betrokkenen evenwel (15 %) staan aanmerkelijk negatiever tegenover de politiek van de Verenigde Staten dan de laag betrokkenen; zij vormen een betrekkelijk stabiele kern van anti-Amerikanisme. Eén vraag uit de enquête in het bijzonder staafde het beeld van de psychologische verwijdering tussen Europa en Amerika. Een beoordeling van de Verenigde Staten, de Duitse Bondsrepubliek en de Sovjet-Unie op een aantal punten-vredespolitiek, bewapening/ontwapening, handhaving van de mensenrechten, buitenlandse politiek, de manier waarop de mensen in elk der drie landen met elkaar omgaan, de daden van de regering van de drie landen - leidde tot het volgende beeld. Op elk van de genoemde punten had steeds ongeveer de helft van de respondenten een positief beeld over de Bondsrepubliek; de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie bleven daar beide ver bij achter. De positieve score van de Verenigde Staten schommelde tussen de 19 en 31 %, die van de Sovjet-Unie nog lager - tussen de 2 en 14 %. De scheidslijn lijkt duidelijk: Duitsland roept gevoelens van vereenzelviging op, de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie doen dat niet (of niet meer). Er is een terugtocht op de lotsgemeenschap van Europa opgetreden, waar de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten beide buiten staan. A pox on both their houses - dat lijkt de instelling van een groot aantal Europeanen. Hoe heeft het zo ver kunnen komen? Het misnoegen over Amerika ten tijde van de Vietnamoorlog - in de vorm van un-Americanism in Amerika, van anti-Amerikanisme in Europakwam menigeen voor als blijk van een veel bredere waardenverandering, in Amerika en Europa. Een tegencultuur leek zich af te tekenen, gevoed door ontgoocheling en vervreemding. Maar in Amerika was het daarmee snel afgelopen, anders dan in Europa. Een algemene terugkeer als in Amerika naar de huis-, tuin- en keukenbesognes, na afloop van de oorlog in Vietnam en de Watergateperiode, heeft zich nooit op vergelijkbare schaal voltrokken in landen als Duitsland of Nederland. Daar vormde inderdaad de afwending van Amerika onderdeel van een meer algemene afkeer van de complexiteit en innerlijke tegenstrijdigheid van de moderne samenleving. Er was een psychologische verwijdering opgetreden, en geen afzonderlijke gebeurtenis, zoals het einde van de oorlog in Vietnam, kon haar meer ongedaan maken. De krakersbeweging in beide landen, de milieubeweging, de vredesbeweging waren de vrijplaatsen geworden voor een cultuur van afwijzing, gevoed door een apocalyptisch besef van de bedreiging van het menselijk voortbestaan door de technologie. En ongeacht het aantal en de verscheidenheid van antigevoelens onder deze groepen, kan Amerika voor elk van hen opnieuw dienen als een symbolisch focus, als aanschouwelijk voorbeeld in een aanklacht van wijder strekking. Uit dergelijke recente ontwikkelingen kan blijken dat anti-Amerikanisme niet alleen een te ruim | |
[pagina 78]
| |
begrip kan zijn, - een samenstel van anti-gevoelens dat zich nooit tot Amerika in al zijn aspecten uitstrekt - het kan ook te beperkt zijn, in de zin dat het ‘Amerika’ dat men nu afwijst eigenlijk een codewoord is, een symbool, voor een veel algemener afwijzing van de eigentijdse samenleving en cultuur. Toch, ironisch genoeg, lijkt in de overspannen aandacht voor de vraagstukken van het overleven, die in Nederland en Duitsland steeds meer de toonaard van de politiek bepalen, het anti-Amerikanisme per saldo niet meer uitsluitend het symbolisch gebaar te zijn dat het in zijn vroegere verschijningsvormen was. De stap van symbolische afwijzing naar letterlijke uitwijzing is nu een punt van serieuze discussie in vele dissidente kringen. Hoezeer ook dan nog ten dienste aan het symbolische doel van een rituele daad van zelfreiniging, uitwijzing is uitwijzing. Men gelooft zijn eigen ogen niet als men op de Berlijnse Muur - aan de westzijde, waar anders? - de spuitbusleuze aantreft ‘Ami, go home’; toch is dat de geest die rondwaart bij Europa's terugtocht van het veeleisend toneel van de wereldpolitiek. Alle gepraat over een terugtrekking uit de navo, over een Europa voor de Europeanen, kan niet de morele en intellectuele halfheid wegwassen van een standpunt dat enerzijds Amerika ziet als een kracht van het kwade in deze wereld en anderzijds bereid is de ogen te sluiten voor geestverwante bewegingen in Oost-Europarond thema's van vrede, vrijheid en vakbeweging - teneinde de Sovjet-Unie niet te mishagen. Als deze nieuwe lichting Europeanen, in hun millenarische vervoering, een ‘evil empire’ in deze wereld moesten aanwijzen, zou het zonder twijfel Amerika zijn, of zelfs, in de eeuwenoude trant van de flagellant, het gehele Westen; het zou zeker niet de Sovjet-Unie zijn. En dat is in zeker opzicht het duidelijkste blijk van de wereld van verschil die nu bestaat tussen Europa en Amerika.
Tenslotte nog dit: wat rest er van wat we eerder noemden de aanhoudende dubbelzinnigheid van het anti-Amerikanisme? Als het waar is dat er een amerikanofiel schuilt in iedere anti-Amerikaan, ben ik daar voor de huidige ontwikkelingen niet zo zeker van. Juist het feit dat in de ogen van velen aan de apocalyptische linkerzijde Amerika het zinnebeeld is geworden van veel, zo niet alles dat er mis is met de huidige wereld, houdt een afwijzing in van Amerika op zowel politieke als culturele gronden. Als de beste korte omschrijving van de psychologie van dit soort linkerzijde haar behoefte is aan een reductie van complexiteit, betreft het zowel de complexiteit van de huidige wereldpolitiek als die van onze hedendaagse technologische samenleving. Zij heeft haar vertrouwen opgezegd in de hele reeks van gevestigde antwoorden op politieke en culturele problemen. Vaak gaat dat niet verder dan het projecteren op Amerika van wat niet meer dan vage gevoelens van onlust zijn; toch, geleidelijkaan, neemt deze brede onderstroom van sentimenten op het niveau van ideologische verwoording intellectuele vorm aan. Het begrip imperialisme speelt daarbij een centrale rol. Had het aanvankelijk gediend om de ratio van Amerika 's buitenlandse politiek te onthullen, nu bestrijkt het ook het culturele domein. Studies van het Amerikaanse culturele imperialisme zijn in menig Europees land in zwang, evenzeer trouwens als in bepaalde Amerikaanse intellectuele kringen. Het onthullen van de onderling verbonden culturele directoraten die de Amerikaanse culturele opmars orkestreerden, toen het land zich als wereldmacht had gemanifesteerd, is het onderwerp van scripties, proefschriften, en internationale symposia. Studies van de monopolisering van markten en distributiekanalen voor Amerikaanse films, van culturele programma's onder Amerikaanse overheidsauspiciën, inhoudsanalyses van het Amerikaanse abstract expressionism als expressie van Amerika's ideologie in het tijdperk van ‘het einde der ideologieën’, afgekondigd in Amerika, analyses van de rol van culturele mandarijnen als Clement Greenberg en Harold Rosenberg bij de formulering van de nieuwe canons van de moderne kunst, het zijn evenzovele pogingen tot onthulling van een doelgericht optreden van elites dat schuilging achter wat bijna een natuurverschijnsel had geleken: Amerika's opkomst als een culturele magneet van de eerste orde. In die onthullingen kan veel waars schuilen, toch doen ze sterk denken aan een daad van zelf-exorcisme - van het uitdrijven van de oude Adam die verleid was door de nieuwe en verboden wereld van de Amerikaanse cultuur in haar verbluffende verscheidenheid, van high brow tot low brow, van de kakofonie van afn Radio, Jazz-muziek, films. | |
[pagina 79]
| |
Deze culturele uitstraling in de late jaren veertig en vijftig lijkt achteraf een wonderlijke herha-ling - alleen op groter schaalvan wat zich na de Eerste Wereldoorlog had voltrokken. Toen was de Amerikaanse aanwezigheid vooral in Frankrijk manifest geweest; de uitstraling van haar cultuur en de gerede ontvangst die haar te beurt viel beperkten zich daarom wellicht tot de Parijse avant-garde. Niettemin, in het Parijs van de jaren twintig, voltrok zich het tegendeel van de culturele afwijzing van een Huizinga en een Ter Braak: wat Huizinga in zijn conservatieve geesteshouding met afkeer had vervuld - de moderniteit van het machine-tijdperk - werd in Parijs nu juist ingehaald als een nieuwe impuls voor het modernisme in de kunst.Ga naar eindnoot8. Deze opmerkelijke uitstraling van de Amerikaanse cultuur, in de jaren twintig en de jaren veertig, moet iets te maken hebben met haar karakter van een cultuur die wonderlijk egalitair is en bevrijdend kan werken juist door het ontbreken van academisme en mandarinisme. Natuurlijk, veel van Amerika's cultuur verbreidde zich in het spoor van haar politieke expansie; nooit werd zij echter opgelegd door politieke druk. Zij won aanhang op eigen kracht en legde een sediment van filo-Amerikanisme in zelfs de meest fervente anti-Amerikaan. De laatste mag dan steeds minder bereid zijn met dubbelzinnigheden te leven, toch lijkt hij nog niet bereid tot die laatste geloofsdaad - een auto-da-fe van blue jeans. |
|