Maatstaf. Jaargang 31
(1983)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
J.H.W Veenstra Du Perron en Vestdijk, een vriendschap met haperingen (1945-1948)Wie Vestdijks Gestalten tegenover mij uit 1961 heeft gelezen zal niet hebben vergeten dat hij in het aan E. du Perron gewijde hoofdstuk deze vriend eerst een ‘mentor en tovenaar’ noemt, dan opmerkt dat hij hem bij de eerste de beste ontmoeting als zodanig had aanvaard en later van hem zegt: ‘Behalve als een vriend heb ik hem altijd als een meester beschouwd, iemand tegen wie ik zonder voorbehoud kon opzien, menselijk haast nog meer dan literair.’ Daarop laat hij nog volgen Du Perron te beschouwen ‘als superieur aan iedereen, die ik gekend heb...’. Het is niet gering en een buitenstaander zal geneigd zijn zich af te vragen of bij een verhouding die iets lijkt te hebben gehad van de binding van een hoog tot hem opkijkende leerling met zijn Aziatische goeroe, wel een wederzijds gedijende vriendschap kan hebben bestaan. Misschien levert het hier volgende overzicht van de gang van zaken met betrekking tot een toch niet wolkenloos verlopende vriendschap vanzelf het antwoord. Over het begin ervan geven de beschikbare bronnen afdoende uitsluitsel. Vestdijk vertelt zelf in zijn Gestalten dat hij na zijn literaire debuut in De Vrije Bladen vanaf 1930 een reeks gedichten had geschreven en toen hij er genoeg had ‘een cahier vol’ aan Slauerhoff stuurde, die een mede-scholier in Leeuwarden en een mede-student aan de Amsterdamse universiteit was geweest. Deze laatste vond zichzelf kennelijk niet de geëigende keurmeester en stuurde met instemming van Vestdijk de collectie naar Du Perron. Die aarzelde in dergelijke gevallen nooit. In een brief van 7 mei 1931, die Slauerhoffs vriend de Amsterdamse arts Feriz bewaard heeft, schrijft Slauerhoff hem: ‘Hierbij een voorloopig oordeel v. Du Perron over Vestdijk - hij zal hem zelf nog schrijven maar als 't erg noodig is toon het (voor hem) dit vast.’ Achter op een envelop met Slauerhoffs dan Haagse adres, een poststempel van Chaumont-Gistoux en ook de datum van 7 mei '31, is in Du Perrons handschrift te lezen: ‘Later. Hierbij vast mijn oordeel over V.-: een rijk talent, althans een rijk temperament, en vele van deze verzen zijn zéér goed - maar... hoe ter wereld heeft hij het aangelegd om zóó absoluut in jouw toon en rhytme te schrijven? Je begrijpt dat bij publicatie hiervan het geschreeuw van “epigoon” niet van de lucht zal zijn! Ceci dit, zou ik het tòch jammer vinden als dit alles ongepubliceerd bleef. Maar het is een uiterst delicate affaire. - De zwarte kruisjes zijn zeker van jou? Ik heb hier en daar nog een rood kruisje gezet bij verzen die ik ook nog goed vind. - Maar... maar... maar... zou het geestelijk een tweelingbroer van je zijn?’ (Deze brief is voor het eerst afgedrukt in het derde deel, uit 1978, van Du Perrons Brieven. Voor de specialisten voeg ik er aan toe dat de daarbij afgedrukte noot gecorrigeerd dient te worden. De geciteerde notitie is niet het enige dat er van Du Perrons correspondentie met Slauerhoff bewaard is gebleven. Nadien zijn bij familie van deze laatste nog twee brieven opgedoken, die in de addenda van de brievenuitgave zullen worden opgenomen.) Al vier dagen later, op de iie mei, schrijft Du Perron Vestdijk de door Slauerhoff aangekondigde brief. Die is de eerste van een bewaard gereeks van 47, waarvan de laatste ruim een maand vóór zijn dood is verzonden. Du Perron heeft alle bewaarde brieven van zijn correspon- | |
[pagina 57]
| |
denten in de meidagen van 1940 uit veiligheidsredenen verbrand. In zijn Gestalten noemt Vestdijk een aantal van diens brieven ‘het meest bewonderenswaardige document humain dat nooit gepubliceerd zal worden’. Hij zal waarschijnlijk toen dat nooit publiceren hebben gemeend. Inderdaad heeft hij tijdens zijn leven die brieven niet voor publicitaire doeleinden willen afstaan, maar hij heeft ook bepaald dat ze na zijn dood voor elk gebruik beschikbaar mochten zijn. Du Perrons eerste brief, nu ook te vinden in deel 3 van de Brieven-uitgave, heeft Vestdijk in elk geval al wel via de Gestalten de openbaarheid gegund. De voor Vestdijk toen schilderachtige kasteelbewoner van Gistoux schrijft dat het hem buiten twijfel lijkt dat de aankomende dichter talent heeft, maar hij zegt ook dat het zeer te betreuren valt ‘dat u zich zoo uitsluitend en geheel op Slauerhoff heeft ingesteld als uit dit cahier blijkt. Ik wil aannemen, dat er een zekere verwantschap tusschen u beiden bestaat, maar dikwijls is hij u bijna volkomen een voorbeeld geweest’. Een noot verduidelijkt: ‘Ik bedoel: ook, en soms vooral, technisch.’ Du Perron adviseert deze verzen vanwege de te verwachten verwijten van beïnvloeding niet te publiceren, maar wel de andere waarin de invloed veel minder zichtbaar of aanwezig is. En hij besluit met: ‘Ik hoop dat u mij mijn openhartigheid niet kwalijk zult nemen, en vooràl, dat het u in geenerlei opzicht uw zelfvertrouwen ontnemen zal; dááraan juist bestaat bij u de grootste behoefte. Wat uw kunnen betreft, dus zuiver de kwestie talent, mag u volkomen zeker zijn van uzelf; het gaat er alleen om uw eigen toon te vinden, uw eigen persoonlijkheid uit te drukken.’ Het was een brief waar de onzekere beginner die Vestdijk toen in literair opzicht was, blij mee kon zijn. Het illustreert ook Du Perrons kritische trefzekerheid en uit het vervolg zal blijken dat zowel het een als het ander zijn consequenties zal hebben. Bij het woord voegt Du Perron ook al gauw de daad. Hij is van 4 september tot 29 oktober '31 in verband met de plannen tot oprichting van het tijdschrift Forum in Nederland, is ondertussen nog even in Gistoux, is begin november een dag of vijf in Parijs en is alweer, onderbroken door een kort verblijf in Gistoux, van 6 tot 30 november opnieuw in Nederland, nu in verband met zijn voornemen om van zijn eerste vrouw, Simone Séchez, te gaan scheiden. Dit dan met de assistentie van Marsman, die in deze tijd in Utrecht een advocatenpraktijk uitoefent. Tijdens een van deze Nederlandse verblijven, waarbij Du Perron meestal onderdak in Den Haag zoekt, vindt plaats wat Vestdijk in zijn memoires naar hij meent zich laat afspelen ‘in het late najaar van 1931’. Hijzelf woont dan bij zijn ouders in Den Haag, in het huis aan de Daal-en-Bergschelaan dat op blz. 48 van nr. 21 van de Vestdijk Kroniek staat afgebeeld. Daar dient op een avond Du Perron zich in persoon aan; en dit tot Vestdijks verwarring. De met ‘lichtelijk geremde vleugels’ twee trappen afsnellende Vestdijk treft dan in de salon beneden en in gesprek met zijn vader Du Perron aan. Diens vermoeide kringen onder de ogen vallen hem onmiddellijk op en ook diens manier van spreken. ‘Het was een stem van metaal, toch zeer gevoelig, iets waardoor het constant ratelende, dat de Franse spreektrant altijd in zekere mate eigen is, bij hem nooit hinderlijk werd. Ik aanvaardde hem geheel, van meet af aan. De Nederlandse literatuur was bij mij binnengetreden en ik had niets meer te wensen.’ Ze blijven dan niet lang bij de Vestdijks thuis, want Du Perron wil liever in een café van man tot man discussiëren, wat in dit geval neerkwam op een eenzijdig oreren. Over de poëzietheorie, over het belang van de vorm enerzijds en de persoonlijkheid anderzijds, over Slauerhoff en diens invloed op Vestdijks verzen, over Ter Braak en de Forum-plannen en over natuurlijk nog veel meer wat Du Perron altijd waar ook ter wereld met mitrailleursnelheid te berde wist te brengen. Volgens eigen zeggen is Vestdijk dan de ontvangende partij. ‘Ik had hem aanvaard als mentor en tovenaar; hij had langs magische weg op de canapé van mijn ouders plaatsgenomen; hij vertelde mij wat hij wist, dacht en voelde, alles even echt en authentiek; en wat hadden schermutselingen dan nog voor zin, debatten over wat zo en ook anders kon zijn? Wanneer een wereld opengaat, kijkt men, of in dit geval: luistert men. Bovendien sloot mijn fi- | |
[pagina 58]
| |
losofisch delibererende denktrant absoluut niet aan op de zijne, zodat een debat alleen maar verwarrend had kunnen werken en hem van zijn spontaneïteit beroven.’ Vestdijk laat Du Perron met zijn moeder en Simone in die tijd in Scheveningen op kamers wonen, maar dat moet een vergissing zijn. Du Perron verbleef toen alleen op Haagse adressen. Eerst in februari '32, als hij enige tijd doorbrengt in een pension in Voorburg waar zijn aanstaande tweede vrouw Elisabeth de Roos woont, vinden ook zijn moeder en zijn eerste vrouw er ruim een week onderdak in een ander pension. Vanaf begin maart brengen beide vrouwen een maand in Scheveningen door. Maar dan moet Vestdijk al met Simone kennis hebben gemaakt; waarschijnlijk eind 1931 tijdens een van de keren dat Du Perron in Nederland was en toen ook haar eens moet hebben meegenomen. Dit is een bijkomstigheid. Belangrijker is dat Du Perron en Vestdijk elkaar van dan af regelmatig ontmoeten en dat de meest ingrijpende episode uit hun relatie al gauw op komst is. Op 11 november '31 verschijnt het eerste nummer van Forum, met de premature aanduiding: jaargang 1932. Vestdijk is direct al kandidaat-medewerker. Op 2 januari van het nieuwe jaar stuurt Du Perron verzen van hem ter keuring aan Ter Braak ‘die ik alle zeer goed vind’. ‘De kasplant’ en ‘Haar broer’, die in het maart-nummer zullen worden geplaatst, hebben ertoe behoord en eveneens de zesdelige cyclus ‘De parasiet’, waarmee het april-nummer opent. Als ook nog in het juni-nummer het verhaal ‘Ars moriendi’ verschijnt is de konsekratie van Vestdijk in een volwaardig tijdschrift als een volwaardig schrijver voltooid. Hij is en zal blijven de ‘vondst’ van Forum. En Du Perron verzekert na enkele ontmoetingen met Vestdijk Ter Braak in maart '32: ‘V. is werkelijk een zeergeschikt iemand, vooral in de intimiteit.’ Maar er is dan al meer aan de hand. Eind 1931 heeft Vestdijk naar het schijnt Simone leren kennen. Welke schok de ontmoeting over en weer teweeggebracht heeft onttrekt zich aan mijn waarneming, maar ik veronderstel dat het aan 58 Vestdijks kant om een Else Böhler-effect ging. Een brief van Du Perron aan hem van 14 februari '32 geeft het een en ander te raden. Om het te kunnen plaatsen moeten ook de omstandigheden rondom Du Perron bij het beeld worden betrokken. In Utrecht werkt Marsman sinds begin januari aan de scheidingsprocedure. Du Perron heeft Nederland als een meer dienstige lokatie ervoor gekozen, omdat het in het overwegend katholieke België een ondoenlijke of hoogstens slepende zaak zal zijn. Voor een goed begrip mag niet worden vergeten dat de officiële sluiting van Du Perrons eerste huwelijk een daad van barmhartigheid was geweest. Simone, de dochter van een mijnwerker uit Henegouwen, was als dienstbode op het ‘kasteel’ van Gistoux gekomen. Ze was aanvankelijk een willekeurig stuk personeel, dat zich naar de grillen en wenken van de beredderzuchtige moeder Du Perron had te schikken. Allengs promoveerde ze tot wat alleen met een Indische term als lijfbaboe is aan te duiden, wat wil zeggen de vertrouwde en in haar intieme omgeving verkerende bediende van de huisvrouw, die tot het clanverband wordt gerekend. En tegelijk promoveerde Simone tot waar ook alleen een Indische term de juiste betekenis aan geeft, namelijk tot de njai of bedgenote van zoon Eddy. Volgens het oude Indische kolonisten patroon was ook zo'n njai, een Balinees woord dat meer de betekenis van vriendin heeft, in de clan een aanvaarde randfiguur. Zoals ook elk uit de verbintenis voortkomend kind het moest zijn. Meten met Europese normen is hierbij niet op zijn plaats. Zoals het vrijwel nooit het geval is als het om het begrijpen gaat van het vreemdsoortige reilen en zeilen in Europa van de door en door Indische familie Du Perron, die er altijd displaced persons zijn gebleven. Op 2 maart 1926 was uit de intiem huiselijke omgang van Eddy en Simone hun zoontje Gille geboren, dat gewoon in het gezinsverband wordt opgenomen en jarenlang moeder Du Perrons troetelkind zal blijven. Er is voor de jonge vader, wiens eigen vader in september van dat jaar zelfmoord zal plegen, geen enkele reden om aan de verhouding enige officiële burgerlijke status te geven. Eerst in juli '28 meent hij die reden wel te hebben. Simone ondergaat dan een zware opera- | |
[pagina 59]
| |
tie, waarvan onder andere het gevolg is dat zij geen kinderen meer kan krijgen. Du Perron, aan wiens persoonlijkheidsstructuur datgene eigen was wat de Duitser onder Ehrenmann verstaat, vindt dat hij nu verplichtingen aan haar heeft die in de Europese burgerlijke samenleving tot de hoogstaangeslagene behoren. Hij belooft de nog in het ziekenhuis verblijvende Simone met haar te trouwen en een eigen huishouding op te zetten. Op 26 november '28 wordt het huwelijk in het stadhuis van de Brusselse randgemeente Elsene voltrokken. Het jonge echtpaar woont dan al ruim een maand in het Brusselse appartement dat moeder Du Perron door de jaren heen in gevarieerde vorm zou aanhouden. Het huwelijk van Eddy kan niet anders dan een mésalliance worden genoemd. Een volstrekt ongeletterde, humor- en fantasieloze vrouw, die in het gezinsverband jarenlang een ondergeschikte positie heeft ingenomen, moet samenleven met een van de meest belezen en waar het de letteren betreft de meest gedreven schrijversfiguur van het interbellum. De vrouw is uiterlijk niet onaantrekkelijk, maar mist de gave om een huiselijke entourage te scheppen waarbinnen de man zich op zijn best voelt. Zelfs waar het in dit geval om een man ging die om luxe nooit gaf en die er zich weinig druk om maakt dat ook de dagelijkse maaltijd ver beneden de graad van smakelijkheid blijft die hij van jongsaf gewend is. Hoewel Du Perron in een bepaalde periode zichzelf nog verliefdheid op Simone aanpraat, is de praktijk dat in januari '29 het Brusselse appartement alweer wordt verlaten, dat Simone hetzij bij haar ouders in het Henegouwse dorp Gilly hetzij in Gistoux is en dat Eddy ook overwegend zijn tijd op het ouderlijke kasteel doorbrengt tussen allerlei verblijven in het buitenland door. De relatie heeft dan weinig meer van een huwelijk in de gebruikelijke zin. De kentering komt als Du Perron in februari '31 bij de dan in Rotterdam wonende Ter Braak thuis diens vriendin uit zijn Amsterdamse studententijd Elisabeth de Roos ontmoet. In haar, een gepromoveerd galliciste en eveneens een kenner van de Engelse literatuur, ontmoet Du Perron voor de eerste maal een intellectuele vrouw die wat kennis en karakter betreft aan hem ebenbürtig is. De ontmoeting slaat aan, eerst eenzijdig bij de mannelijke partner, dan na hernieuwde contacten en lang overwegen ook bij de vrouwelijke. Du Perron kan niet anders dan de voor hem toch pijnlijke beslissing nemen om van Simone te scheiden. In de periode dat Marsman de scheiding juridisch voorbereidt, maakt Du Perron dus kennis met Vestdijk, bij wie intieme roerselen moeten zijn gewekt als hij even later ook Simone ontmoet. Deze laatste maakt vreselijke scènes als Du Perron haar eind '31 van zijn voornemen in kennis stelt. Zij ziet zowel haar wereld als haar status ineenstorten. Ze heeft alleen een lagere schoolopleiding, ze heeft geen diploma's, ze heeft aanleg noch kunde om zich bij enige sollicitatie op te kunnen beroepen, ze ziet het opnieuw verkeren in de onderste regionen van de samenleving in het verschiet. Ze is obstinaat en weigert eerst een scheiding te aanvaarden. Du Perron, met het perspectief van een door hem bewonderde echtgenote en een tijdschrift waarin hij zich volledig kan uiten, is door haar houding gekweld. Hij laat haar alleen in het dan in de Brusselse randgemeente Woluwe gelegen appartement, waar ze enige tijd hebben gewoond, en verkeert zelf in diverse pensions. Als hij kort daarna in Utrecht is voor besprekingen over de scheiding, wordt hij plotseling telegrafisch naar Gistoux ontboden omdat Simone er na een ruzie is weggelopen. Een kleine maand later komt ze weer terug en voordat het al genoemde verblijf in Voorburg volgt, op 14 februari '32, schrijft de dan ook in Gistoux verblijvende Du Perron Vestdijk. Hij meldt dat Simone erg stug is en hem ontwijkt en dat het daar ‘een treurige historie’ voor hem is. Hij vervolgt met: ‘Het beste is dat ik haar aan haar lot overlaat, omdat zij toch maar denken zou dat ik haar wil plagen. Als jij hier nu was, zou het aan de situatie veel goed kunnen doen. Mijn moeder stelde me voor je te telegrafeeren, maar dat lijkt mij overbodig; ik schrijf je dit in de hoop dat het je ook zoo spoedig mogelijk bereiken zal. Mòcht je hier willen komen, doe het dan gerust. Ik zou het vooral beroerd vinden als je dacht dat ik me van jou zou willen bedienen voor het opknappen van deze si- | |
[pagina 60]
| |
tuatie, voor zoover dat in mijn kraam te pas komt; begrijp me dus goed: ik leg je uit hoe de toestand hier is - mocht jij, voor wat er tusschen jou en Simone gaande is, vinden dat je beter hier kunt zijn, laat je dan niet weerhouden door andere overwegingen, en telegrafeer me dat je komt, dan haal ik je met de auto af.’ Du Perron zegt dan nog dat Vestdijk gerust op Gistoux kan blijven ook al is hijzelf, wat hij van plan is, weer naar Nederland vertrokken en hij laat zijn dan zieke moeder in de hoede van zijn vriend achter in dat geval. En hij besluit zijn brief met: ‘Laat deze historie vooral geen “onzuiverheden” brengen tusschen ons; ik zou dat zeer betreuren.’ Het is duidelijk, er wordt op Vestdijk een beroep gedaan om te fungeren als een soort overdrachts-figuur met betrekking tot de gefrustreerde Simone, waarbij zijn mogelijk te benutten status van arts meegenomen is. Toch is kennelijk de urgentie ook weer niet zodanig dat Vestdijk onmiddellijk op de invitatie ingaat. Na het Voorburgse verblijf van moeder, Eddy en Simone, na het uitspreken van de scheiding in Utrecht en na nog weer een Schevenings verblijf van Du Perron, arriveert Vestdijk samen met hem en na nog in Brussel kennis te hebben gemaakt met Greshoff, in Gistoux. Hij kan zijn regenererende kuur beginnen, terwijl Du Perron zich aan een tiendaagse vermageringskuur onderwerpt. Vestdijk zelf heeft twee maal zijn verblijf op het ‘kasteel’ in de zomer van 1932 beschreven; één maal in de brief waar 's-Gravesande hem voor diens boekje van 1947 om vroeg en één maal in zijn al gememoreerde hoofdstuk over Du Perron in de Gestalten. Beide stukken zijn in de luchtige toon geschreven die bij Vestdijk voor de memoirevorm gebruikelijk is; het is overigens zijn goed recht zich achter verbale versluieringen te verschuilen. In elk geval hebben we er een vermakelijk inkijkje in het tot kasteel verheven buitengoed aan te danken, alsook enkele voorzichtige toespelingen op zijn omgang met Simone, die naar het lijkt voor beiden heilzaam is geweest. In zijn daar geschreven korte schets ‘Ars moriendi’ biedt alleen de lokatie van een kasteel een vage en nauwelijks natuurgetrouwe herinnering aan Gistoux; het ook daar geboren grootmeesterlijke essay over Emily Dickinson is er hoogstens door de sfeer van een intens letterkundig leven geïnspireerd. En in het later geschreven vers waarin de ook in de Gestalten gememoreerde concertwals van Glazoenof wordt opgeroepen, die daar werd gedraaid op de ‘grammofoonplaat met uw licht verleden’, vindt Gistoux nog even weerklank. Vestdijks verblijf in België heeft zich in enkele etappes afgespeeld. Hij is vanaf eind april weer een tijdje in Nederland en arriveert eind mei voor de tweede keer in Gistoux, even voordat Du Perron en Elisabeth de Roos op 10 juni terugkomen van hun huwelijksreis naar Lugano. Zoals het Du Perron vaak was vergaan was ook nu het echtpaar telegrafisch wegens ziekte van moeder Du Perron teruggeroepen naar Gistoux. Een dag na hun aankomst neemt de daar dan nog verblijvende Simone de wijk naar een pension in Brussel. Ze heeft strubbelingen gehad met moeder Du Perron en zal daar nu met het zoontje op eigen benen weer een huishouding beginnen. Ook Vestdijk brengt dan een dag of wat in de Belgische hoofdstad door en is omstreeks half juni weer in Den Haag. Op het kasteel, waar Du Perron nog enige tijd met zijn echtgenote moet blijven, is het naar zijn zeggen ‘een treurige rommel’, ook al vanwege het feit dat de gezinskas, waar ook hij zoveel jaren uit kon putten, vanwege zijn moeders wanbeleid zo goed als leeg is. Wat er tijdens dat verblijf is gebeurd is zeker voor Vestdijk van ingrijpende betekenis geweest. Op 28 april schrijft hij aan Ter Braak dat Du Perron voor hem was ‘een soort causticum, een bijtend, geconcentreerd vocht, dat alle overtolligheden uitbrandt’. De beeldspraak is treffender dan die van het mentor- of tovenaarschap, maar er speelt nu in de vriendschap een minder gemakkelijk te omschrijven factor mee die voortkomt uit het Dritte im Bunde zijn van Vestdijk. Vanuit Lugano maakt een nog altijd gedeprimeerde Du Perron zich zorgen over de toestand van Simone. Op 30 mei schrijft hij Vestdijk over haar: ‘Het is voor mij een moeilijk geval; gegeven haar mentaliteit, die voor mijzelf dikwijls nog een puzzle is, weet ik gewoon niet of ik goed | |
[pagina 61]
| |
doe, of juist niet, met haar van hieruit te schrijven. Ik zou haar niet graag pijn doen, juist wanneer ik denk dat ik het tegengestelde bereik; praat jij eens met haar erover en schrijf me wat ik doen moet. Over jou en haar hoef je me niet te schrijven, als dat je onaangenaam is; ik ken nu je scrupules, maar neem één ding van me aan: dat je tegenover mij volkomen vrij bent èn dat ik het grootste vertrouwen in je heb.’ Op 5 juni blijkt de brief te zijn beantwoord. Du Perron meldt Vestdijk dat diens brief hem in menig opzicht uit de onzekerheid heeft gehaald. En hij vervolgt: ‘Ik kan je, wat deze historie betreft, in één zin alles zeggen: ik voel me voorloopig als een outsider “geboeid” door wat er gebeurt en gebeuren kan. Eerst als er voor jou, of voor S., of voor jullie beiden, iets spaak loopt, zal ik mij er wel daadwerkelijk mee moeten bemoeien. In wat je over haar zegt, kan je groot gelijk hebben: je ziet haar op een andere manier, maar wschl. ook op een heel ander oogenblik, en met andere middelen dan ik. In ieder geval ben ik je werkelijk erg dankbaar voor je brief.’ Op 16 juni, als de Du Perrons weer in Gistoux zijn en Vestdijk weer in Den Haag is, meldt Du Perron en passant zijn vriend het volgende: ‘Simone zag ik dus een paar dagen geleden; ze was erg nerveus en zielig, maar aardig en gewillig, wanneer ze niet over mijn moeder praat...’. In een volgende brief, waarvan het niet zeker is of de datum op 30 juni of 7 juli moet worden gesteld maar die in elk geval is geschreven op een dag dat Vestdijk, opnieuw in Brussel, op het punt staat naar Nederland te gaan, geeft Du Perron via hem aanwijzingen aan Simone hoe en waar een appartement te zoeken. Op 8 juli blijkt Vestdijk te zijn vertrokken en bericht Du Perron hem twee dagen eerder bij Simone te zijn geweest, die bezig was haar nieuwe appartement in te richten. ‘Zij komt nu eerstdaags (zoodra zij ingericht is) hier om Gille te halen; ik zal zorgen dat ik er dan nog ben. Zij is inderdaad nog altijd nerveus en vooral, voor mijn gevoel, heel zielig, maar ik geloof dat deze oplossing haar veel goed zal doen, en de zieligheid is dan voor mijn moeder, die nu al slapelooze nachten doorbrengt in het idee dat zij haar Gieltje verliezen gaat.’ Op 14 juli, als Vestdijk op de 18de weer in Brussel wordt verwacht, stuurt Du Perron hem nog een tussenrapport over de nog altijd hachelijke situatie. Simone is op die dag op Gistoux om haar koffers te pakken en Du Perron beschrijft de toestand aldus: ‘Ze is vol rancune en onaangename toespelingen in den trant van “dat mijn moeder nu toch een andere schoondochter heeft”; ik vind het onaangenaam in zulke omstandigheden er bij te zijn, ik ben hier alleen maar aanwezig als de gendarme, ingeval van ruzie! Vanmorgen, vóór zij kwam, kreeg ik een briefje met verwijten dat ik niet meer dezelfde was, dat ik altijd partij trok voor mijn moeder (Van mijn moeder hoor ik 3 × in de week dat ik altijd Simone voorsta en niets om haar geef, enz.) dat ik mij niets van haar aantrok en zoo meer, en dat zij altijd een vreemdelinge voor mij was geweest. Ik heb haar een mooie brief geschreven, waarin o.a. dit: dat wanneer alle vreemdelingen zoo'n rol in mijn leven hadden gespeeld als zij, dat ik dan niet alleen miserabel zou zijn, maar dood en begraven. - Ik vraag mij af wàt zij wil. Iedere keer als ik bij haar kwam, in Brussel, ben ik ellendig weggegaan. Zij is niet zóó los van mij als jij veronderstelt, en het is toch duidelijk, het moet toch ook duidelijk zijn voor háár, dat er inderdaad, sedert mijn huwelijk met Bep, eenige dingen veranderd zijn!’ Op de 16de krijgt Vestdijk nog het schriftelijke advies van Du Perron om Simone te schrijven dat hij het ‘onaangenaam en onvrij’ vindt om met haar en Gille samen in haar kleine appartementje te zijn en dat hij beter kan komen op de dagen dat het zoontje volgens afspraak bij zijn grootmoeder zal zijn. Uit deze brief blijkt ook dat de relatie van Vestdijk en Simone nog altijd voor moeder Du Perron verborgen is gehouden en dat Du Perron zelf liever hieraan een eind ziet gemaakt. De correspondentie is dan extra druk, want op de avond van dezelfde dag schrijft Du Perron Vestdijk al zijn volgende brief, nadat hij er 's middags een van zijn vriend en opvolger had gekregen. De eerste is het met de laatste eens dat praten met Simone toch niets geeft en hij voegt er aan toe: ‘Mijn raad blijft deze: druk S. op het | |
[pagina 62]
| |
hart dat je komt voor haar en dat je verschoond wenscht te blijven van al die zure verhalen. Anders stik je er binnenkort in. Als Simone nl. een “kampioen”, of desnoods niet een “kampioen”, maar een “medevoeler” naast zich weet (of waant), is die ongelukkige niet... gelukkig. - Waarom zij jou bv. invectieven over mij schreef, naar aanleiding van die meubels, ontgaat me totaal; zij heeft alles gekregen wat ze maar wou, mijn moeder heeft het vervoer, de installatie en alles betaald. Dat ze af en toe zich een klein beetje moeite moest geven, als bv. om die camion te zoeken, is niet meer dan billijk, en dat niet alleen, maar is verdomd gezond voor haar; ze is het werkelijk wat lui gewend, en dat is met recht “des duivels oorkussen” voor iemand met zóó weinig geestelijke ressources!’ Voor het geval Simone hem brieven van Du Perron te lezen zou geven, krijgt Vestdijk de raad nooit te vergeten ‘dat ik haar absoluut moet schrijven in de vulgariseerend herkauwende stijl waarmee men kinderen placht te onderwijzen!’ Tenslotte zegt Du Perron dat hij zijn moeder dan nu maar voor een beter begrip van de ongewone situatie van Vestdijks komst en van diens verhouding met Simone op de hoogte zal stellen. Twee dagen erna, op de 18de, meldt hij Vestdijk al zijn moeder over de affaire te hebben ingelicht. Ze was er niet verbaasd over, had er al wat van gemerkt en vindt alles goed. Du Perrons conclusie luidt: ‘Het is, vind ik, een reuze-gemak voor Simone dat ze Gille juist altijd hier kwijt kan, als jullie eens samen een uitstapje maken, of als jij haar eens naar Holland zou laten komen, en zoo meer.’ Al op de 16de heeft moeder Du Perron de slag moeten inkasseren en is Gille definitief bij Simone in Brussel gaan wonen. Daar woont hij nu nog, al is het allang niet meer samen met zijn moeder, met wie hij na allerlei door haar teweeggebrachte onsmakelijke verwikkelingen op een gegeven moment definitief heeft gebroken. Ook Simone, die het nooit tot iets anders dan een parasitair bestaan heeft gebracht, leeft bij mijn weten nog. Met haar Du Perron-verleden en wie daar toen in circuleerden wil ze niets meer te maken hebben. Aan deze veelbewogen episode uit Du Perrons leven komt in elk geval op 19 juli '32 een eind als hij en zijn tweede vrouw naar de Ardennen vertrekken om er alsnog de onderbroken huwelijksreis af te ronden. ‘Ik ga nu weer eens probeeren wat van deze misère los te komen en zoo mogelijk te werken’, had hij Vestdijk geschreven. Voorlopig komt het niet verder dan tot een proberen, want op 8 augustus zet Du Perron de epistolaire bedrijvigheid vanuit Spa voort. Van zijn moeder heeft hij vernomen dat Vestdijk nog in Brussel is en van deze laatste dient een brief ‘met een dankbaar gemoed’ te worden beantwoord. Vestdijk krijgt dan nog deze toelichting met betrekking tot zijn verovering te lezen: ‘Ik hoop vurig dat je bezig bent de laatste jaloezietjes van Simone voor mij weg te fucken. (Van jaloezie van jou t.o.v. haar verleden kan werkelijk geen sprake zijn!) Simone is iemand die zich aan den ander hecht, tot plotselinge ontvlamming is zij, geloof ik, niet in staat; met mij tenminste was het evenmin zoo; alles wòrdt bij haar, “groeit” uit sympathie. (Amoureuze sympathie, zullen we dan maar zeggen.) Ik denk dat dit verblijf van je in Brussel haar geheel voor jou gewonnen zal hebben; en als dit nu jou ook maar gelukkig maakt, kan iedereen tevreden zijn!’ Terwijl Vestdijk zich nog in de situatie bevindt die steeds minder op een honeymoon gaat lijken, hebben de Du Perrons besloten zich in Frankrijk te vestigen om daar met journalistiek werk de kost te verdienen. Beiden zien heil noch een materiële bestaansbasis in Nederland en vanuit Spa wordt in of vlakbij de Franse hoofdstad een onderkomen gezocht. Het wordt gevonden in de buurt van Arthur van Schendels woning, in het plaatsje Bellevue-Meudon. Een kleine maand voordat op 21 september '32 het nieuwe appartement wordt betrokken en terwijl de Du Perrons in Gistoux zijn om er moeder Du Perrons verjaardag op de 28ste te vieren, wordt Vestdijk nog 's door zijn beproefde voorganger gecoached. Op 26 augustus antwoordt Du Perron onder meer op brieven van Vestdijk die kennelijk van enige verontrusting hebben blijk gegeven: ‘Dank voor je twee brieven; maak je geen zorgen, die zaak regelt zich wel. Je moet Simone absoluut de tan- | |
[pagina 63]
| |
den laten zien, af en toe, of ze wordt onmogelijk, dat kan ik je wel vertellen. Schrijf haar dus kort en krachtig dat jijzelf het onaangenaam vindt om met Gille samen te zijn in de gegeven situatie en dat je liever niet komt als zij hem niet naar mijn moeder stuurt; ik verzeker je dan dat ze bijdraait. Anders voelt ze zich de sterkste. - Ik wil ook best “mijn gezag laten gelden”, maar dan moet ik zeggen dat je mij geschreven hebt, en dan geeft dàt misschien weer onaangenaamheden tusschen jullie twee. Maar als je dit niet erg vindt, mij best.’ Du Perron zegt ook Vestdijk gauw eens weer te willen spreken, ‘- deze correspondentie is inderdaad volmaakt onzuiver, als beeld van onze verhouding!’ Eind augustus blijkt zijn moeder Du Perron nog een onaangename verrassing te hebben bezorgd. Als gebaar van verzoening heeft ze Simone naar Gistoux uitgenodigd. Du Perron meldt het Vestdijk op de 31ste, schrijft dat de ontmoeting hem meeviel, maar dat Simone hem ook had gezegd hem voorlopig niet meer te willen zien. ‘Ik vind dit heele gedoe uiterst pijnlijk en van de kant van mijn moeder meer dan ondelicaat (ik heb het haar dan ook duidelijk gezegd); om S. nu niet te dupeeren, die hier gevraagd werd en er niets aan kon doen, ga ik vanmiddag om 6 uur naar Brussel en zal den tijd dat zij hier is bij de Greshoffs logeeren.’ In verband met dit alles geeft Du Perron Vestdijk dan nog een aanwijzing wanneer hij naar Brussel moet komen. De laatste dagen van Du Perrons verblijf op Gistoux worden nog gevuld met een aan Vestdijk gericht brievenstroompje. Op 3 september schrijft hij dat Simone een dag eerder met Gille weer naar Brussel is gegaan en dat nu de atmosfeer is opgeklaard. En wat hemzelf betreft: ‘Het is te hopen dat alles anders wordt, als ik in Bellevue zal zijn geïnstalleerd! Ik heb hier weer hetzelfde gejaagde gevoel van altijd en ben weer druk begonnen met de slapeloosheid.’ Op de 4de, als er net een brief van Vestdijk is gekomen, zegt Du Perron het met hem eens te zijn dat het zelfbeklag en het slachtoffergevoel bij Simone wel erg ontwikkeld zijn. Omdat ze ‘allerlei akelige dingen’ vertoonde in haar kontakt met hem en zijn moeder hem weer had gezegd dat ze buiten zijn aanwezigheid ‘zeer opgewekt’ was, konkludeert hij: ‘Ik geloof dat zij onbewust of bewust een aardige comedie speelt tegenover mij, en ook tegenover jou. Gelukkig dat zij met ons te maken heeft, die ook zelfs deze comedie kunnen “begrijpen”!’ Op de 9de blijkt dat Vestdijk toch niet naar Brussel is gekomen, waarvan Du Perron zegt dat dit ook voor hem, gezien de ‘gecompliceerde rotzooi’ die zijn verhuizerij is, misschien ook beter is. Het wegblijven van Vestdijk moet hebben samengehangen met een kaakabces van Simone en hij moet haar dan nu maar ‘een hartelijke brief’ schrijven. Naar het verdere verloop van Vestdijks amoureuze avontuur moet de geïnteresseerde vorser gissen. Du Perrons bestaan wordt in Frankrijk in materieel opzicht niet vrolijker. Hij krijgt de kans om korrespondent van het Haagse Vaderland te worden, wijst dan met dégoût dit soort laagbijdegronds schrijfwerk af en is blij met de oplossing dat zijn vrouw officieel en zij beiden al naar het uitkomt de functie gaan waarnemen. Gistoux is in november verlaten door moeder Du Perron, die gezien haar deplorabele financiële toestand het buitengoed nu wil verkopen. Vestdijk heeft in het laatste kwartaal weer een van zijn hem volstrekt inaktief makende depressies, wat ook daaruit blijkt dat Ter Braak eind september aan Du Perron schrijft dat hij zwijgt als het graf!’ Eerst uit een brief van Ter Braak van 1 december blijkt Vestdijk ‘weer opgedoken met verzen en een essay over Valéry en het Duistere Vers’ te zijn. Even later, op 5 december, schrijft Du Perron weer een brief aan Vestdijk, waarin hij memoreert dat het voor het laatst schrijven over en weer, lang geleden is. Hij meldt in Brussel te zijn geweest en daar Simone te hebben gesproken, die nu allerlei spullen uit het verlaten huis van Gistoux om haar heen heeft. ‘Maar zij is natuurlijk onbevredigd en alleen, en tegenover mij nòg meer uit haar doen. Zoo gaat het natuurlijk altijd; zij blijft van mij verwachten dat ik, op de een of andere manier althans, tot haar “terugkeer”; de laatste ontmoeting was erg pijnlijk, met verwijten dat ik haar als “une loque” behandelde, als “la plus sâle des femmes”, enz., en één gesnik en gehuil. We heb- | |
[pagina 64]
| |
ben weer eens besloten elkaar maar niet meer te zien; maar hoe het dan moet gaan met de opvoeding van Gille begrijp ik niet goed meer.’ Behalve een kattebelletje van 28 december '32, waarin Du Perron Vestdijk een vers van Elisabeth Reitsma stuurt dat hij het pendant noemt ‘van je gedicht over de regels van Emily Dickinson’ (volgens Martin Hartkamp zou dit kunnen slaan op de vijfde strofe van het in het oktobernummer van Forum gepubliceerde vers ‘De opvolgster’), behalve dat korte briefje dus, volgt er een langdurige epistolaire windstilte tussen de beide vrienden. In de veel frekwentere korrespondentie van dat andere vrienden- of eigenlijk strijdmakkerspaar, die van Du Perron en Ter Braak, komt Vestdijk wel regelmatig voor; maar dan hoofdzakelijk vanwege zijn bijdragen aan Forum, ten aanzien van welk blad Du Perron van zijn redakteurschap meer en meer genoeg krijgt en Vestdijk als zijn opvolger aanbeveelt. Aan het eind van 1932 is kennelijk diens depressie voorbij, want op 16 december schrijft Ter Braak aan Du Perron hem thuis te hebben bezocht, waarbij hij ‘een bepaald normalen indruk’ maakte en ‘eigenlijk’ op zijn best was. Ter Braak zegt dan ook hem onder de Nederlandse schrijvers steeds meer te waarderen. En op 14 januari van het nieuwe jaar, als hij meldt wat Vestdijk al niet heeft bijeengeschreven in een paar weken, is zijn voorspelling: ‘Over een jaar is Vestdijk, of Nederland is werkelijk volkomen blind en doof, een figuur van de eerste grootte.’ Vestdijk is nu duidelijk van top tot teen in de literatuur gedoken. Of hij in of door zijn depressie de relatie met Simone heeft beëindigd is minder duidelijk, maar de toon waarop Du Perron nu over hem schrijft geeft te kennen dat er een facet van de vriendschap is verdwenen. Moeder Du Perron is dan even eerder, op 3 januari, overleden. Voor haar begrafenis moet Du Perron nog geld lenen van de notarissen die de familieboedel beredderen. Haar overlijden meldt hij ook Vestdijk en ten aanzien daarvan schrijft hij op 19 januari aan Ter Braak: ‘Ik kreeg van Vestdijk een door-en-door literaire brief, in antwoord op het bericht van het overlijden van mijn moeder en mijn situatie; de man denkt blijkbaar aan niets meer dan aan zijn eigen productie, wat overigens den waren artist verraadt.’ Wie Du Perron kent weet dat bij hem het woord artist pejoratief is bedoeld. En dat er aan de vriendschap iets heeft gehaperd blijkt zowel uit het feit dat de korrespondentie een maand of drie stilligt, als uit de brief waarmee Du Perron de uitwisseling hervat. Die brief uit Bellevue heeft als datum 22 april en begint met de konstatering dat het een hele tijd geleden is dat beiden elkaar het laatst schreven. Het gaat dan over de vervelende tijd die Du Perron achter de rug heeft vanwege zijn moeders erfenis, over wat hij heeft geschreven - hij is dan begonnen aan zijn Land van herkomst - over de op verschijnen staande derde lezerscahierbundel Tegenonderzoek, die aan Vestdijk is opgedragen, en uiteraard over diens recente werk, waarbij hij speciaal van interesse blijk geeft voor diens toen nooit uitgegeven monsterroman Kind tussen vier vrouwen. Zijn laatste alinea geeft summier te kennen wat de verwijdering heeft teweeggebracht. ‘Schrijf nu eens uitvoerig over jezelf; niet alleen over wat je schrijft, maar over wat je verder doet, voelt, en denkt, etc.! Denk niet dat ik mijn vriendschap voor je verloren heb. Mijn eigen gewijzigde en beroerde omstandigheden zijn schuld aan den afstand, en verder vond ik die ook wel noodig na die Simone-episode waarin we dreigden te verzinken, in onze verhouding juist tot elkaar.’ Als het om zijn primaire vriendschappen gaat, en hij kent er een streng onderscheiden rangorde in, is Du Perron gul als reparatie nodig blijkt. Maar hij houdt eveneens van zuiverheid en heeft een week vóór de hernieuwde korrespondentie met Vestdijk ook 's-Gravesande bij diens interview met de zo overrompelend aanstormende jonge literator dat in het april-nummer van Den Gulden Winckel zal worden afgedrukt, verzocht de daarvoor bestemde foto van hem en Vestdijk samen, die een jaar eerder op de Scheveningse pier was genomen (zie het aan Du Perron gewijde Schrijvers Prentenboek blz. 32, waaraan onterecht het jaartal 1933 is toegevoegd), weg te laten of dat althans te doen met zijn persoon. Vestdijk had er zijn gedicht ‘De twee vrienden’ bij gemaakt, dat in het maart-nummer van Helikon | |
[pagina 65]
| |
was afgedrukt en waarvan Du Perron nu weer zegt: ‘...dat versje (dat niet zoo bizonder is)...’. Voor hem heeft zowel het een als het ander met een nu afgedaan verleden te maken, al noemt hij even later tegenover dezelfde 's-Gravesande in verband met het bewuste interview Vestdijk ‘een voortreffelijk en eerlijk kameraad’.
*
Welke kijk heeft Vestdijk van zijn kant de buitenstaander gegund op zijn Belgisch amoureus avontuur? In zijn al genoemde brief aan 's-Gravesande in diens boekje uit 1947 zwijgt hij volledig over het geval. Hij beschrijft er uitvoerig het buitenhuis van Gistoux in, maar Simone noch Gille figureren erin. Kennelijk behoorde toen de affaire nog tot de vele verzwegen aangelegenheden, hoewel misschien ook de vraagstelling van 's-Gravesande ertoe leidde zich tot een beschrijving van huis en materiële omstandigheden te beperken. In 1961 zet hij in zijn aan Du Perron gewijd hoofdstuk van de Gestalten de ramen meer open, al blijft er dan nog veel in de schaduw. Het zijn niet meer dan vier van de vierentwintig aan Du Perron gewijde bladzijden waarin de relatie met Simone aan bod komt. Hij noemt haar een ‘onontwikkelde vrouw, die in Noord-Nederland als “mijnwerkersdochter” te boek stond, met verrassend veel innerlijke beschaving, die niet aangeleerd kon zijn, en met iets van de psychologie van een geduldig lastdier, dat bij al zijn ingeschapen goedaardigheid toch allerminst in staat was zijn haat en antipathie van zich af te werpen.’ Het portret is te mooi, te zeer door het ‘dienstbodenkompleks’ opgepoetst; of, zoals zo vaak bij Vestdijk, gewoon verbaal versluierd. Wat mij verteld is over haar, zowel door familie en vrienden van Du Perron als door haar eigen zoon, getuigt van het tegendeel van innerlijke beschaving en van meer dan normale egoïstische handelingen, die ver staan van welke ingeschapen goedaardigheid dan ook. Vestdijk heeft het verder over samen luisteren naar grammofoonplaten, onder andere die van Glazoenofs wals, en ‘eens’ een wandeling maken, wat ook niet de adekwate formulering van de verhouding lijkt, terwijl hij Du Perron met betrekking tot de gang van zaken ‘een primitieve, zo men wil oosterse, en gegeven de omstandigheden ietwat onredelijke ijverzucht’ in de schoenen schuift, die naar uit de hier geciteerde briefpassages blijkt in die hele aangelegenheid niet bestaan kan hebben. De Du Perron die juist in die jaren probeerde zijn oosterse huid af te stropen en had ontdekt dat Simone het slachtoffer was geworden van een Aziatisch levenspatroon van hem en het gezin waarin hij was opgegroeid, die Du Perron heeft de om een vrouw verlegen zittende vriend willen offreren aan de voormalig wordende echtgenote, met wier lot hij oprecht begaan was. Dat volgens Vestdijk ‘twee stoute kinderen’ zich tegenover Du Perron bevonden, dat er ‘een dolle constellatie’ heerste, dat alles ‘met de grootst mogelijke loyaliteit, en ik mag zeggen met burgerlijk fatsoen’ is afgewikkeld, is alweer een vertekening die het moet afleggen tegen de feiten zoals ze sinds de uitgaven van Du Perrons Brieven bekend zijn geworden. Zoals ook de voorstelling alsof het om enige konkurrentie in de liefdesbetrekking ging en alleen door ‘het enorme zelfbedwang’ van Du Perron konflikten vermeden werden, ernaast is. Wat het einde van de relatie betreft spreekt Vestdijk alleen van zich in het najaar voordoende ‘gebeurlijkheden die hier niet op de voet gevolgd hoeven te worden’. Anders dan de verlammende depressie en het besluit om zich met het opgeven van het medische beroep uitsluitend aan de toen zo onlukratieve literatuur te wijden, kan ik geen feitelijkheden noemen. Misschien zijn er bronnen waaruit nog details van de breuk zijn op te diepen, maar van enig kontakt tussen Vestdijk en Simone na 1932 tonen de nu bekende dokumenten geen spoor. Vestdijk zelf heeft de indruk achtergelaten van een Spielerei, een sprookjesachtige entr'act in de Watteau-stijl. Uit Du Perrons brieven weten we sinds kort dat er een alle partijen in het merg rakende omgang van meer dan vulgair amoureuze aard is geweest tussen een hoog intelligent en uiterst begaafd schrijver en een simpele vrouw met een karakter-struktuur van gering allooi. Voor de konklusie | |
[pagina 66]
| |
dat zo'n verhouding geen duurzaamheid kan hebben, hoeft geen geschoold psycholoog te worden aangetrokken. Van de in Gistoux geschreven, aan Du Perron opgedragen en in de bundel De dood betrapt opgenomen novelle Ars moriendi zegt Vestdijk zelf dat de entourage ertoe inspireerde. De daarin beschreven gebeurtenissen hebben natuurlijk niets met de voorvallen van toen te maken. Van het later in Den Haag geschreven en met het jaartal 1933 in de bundel Narcissus op vrijersvoeten opgenomen verhaal ‘Een twee drie vier vijf’ heet het bij Vestdijk dat het ‘meer op een Brussels interieur betrekking had’. Maar het verraadt hoogstens iets van het decor van Simone's Brusselse appartement en daarnaast veel invloed van Joyce en de door hem toen populair geworden monologue intérieur. En in het ‘eeuwig paar van vrienden’ uit Vestdijks ook uit die periode stammende vers ‘De twee vrienden’ zijn op afstand beschouwd de beide protagonisten eerder schilderachtig dan karaktergetrouw getekend. Misschien heeft Vestdijk in het in de bundel Vrouwendienst voorkomende vers ‘Afstand’ met het spook dat ‘bleef grijnzen uit de vele hoeken’ een tipje opgelicht van de sluier waarmee hij voor het overige veel van de voor hem ook schokkende affaire bedekt heeft gelaten. Niet alleen hij, maar ook Du Perron is geplaagd geworden door spoken.
*
Na de episode uit 1932 wordt Du Perrons relatie met Vestdijk er meer een met de schrijver tout court, wat wil zeggen de bedrijver van literatuur volgens de gangbare en door de Forum-paladijnen heftig aangevochten spelregels. Veelzeggend is een brief van hem aan Greshoff van 20 mei 1933, waarin enig twistgeschrijf ter sprake komt die deze laatste had gericht tegen de Vaderland-redakteur Henri Borel vanwege diens negatieve kritiek in zijn krant op Vestdijks bundel Verzen. Du Perron waarschuwt Greshoff ervoor Vestdijk niet te overschatten en zegt het eens te zijn met Van Nijlen, die twijfel had geopperd aan diens dichtersgaven. En hij laat erop volgen: ‘Er is nog altijd geen vergelijking, vind ik, tusschen Vestdijk en Slauerhoff; en de verzen van Henny [ = Marsman] zijn zeker ook nog een heel stuk beter, alles bijeengenomen. Als je Vestdijk met Theun de Vries vergelijkt, is hij inderdaad stukken boeiender, maar als je zijn talent op zichzelf beschouwt, vind ik er, eerlijk gezegd, een hoop rubbish bij - moeizaam in elkaar gepeuterd - waar ik niets voor voel. Hij heeft (in tegenstelling met Slau) voor mijn gevoel nu wèl veel te veel geschreven, en is absoluut iemand om na keuring uit te geven. Het is me ook al te dikwijls 100 % geknutsel, met niet 1 % inspiratie.’ Ontegenzeggelijk is er dan wat Vestdijk betreft bij Du Perron een proces van depreciatie aan de gang; zeker wat het werk en toch ook wat de persoon betreft, die volgens Du Perron zich zo volledig mogelijk in dat werk dient uit te drukken. Omstreeks die tijd schrijft ook Ter Braak van de toen van literatuur barstende en in zijn kluis zich inkapselende Vestdijk: ‘Dat is zeker een gevaar voor hem, en ik vind, dat hij er maar eens uit moest; zijn isolement wordt langzamerhand te dwaas, te... literair ook.’ Even later zal hij zelfs schrijven dat er, hoewel hij hem graag mag, ‘een barrière van literatuur’ tussen hem en Vestdijk bestaat. Du Perron stuurt op 4 augustus Vestdijk ‘Eenige woorden in haast, maar wel gemeend’. Hij heeft dan enkele fragmenten van Kind tussen vier vrouwen gelezen, die hem niet meevielen. Zijn advies is: ‘Leg het MS weg en lees het over een jaar over, en schrap, schrap alles wat niet “pakt”, en je zult zien dat er nog iets zeer behoorlijks overblijft, en zeker voor een debuut in proza.’ Toch schrijft hij even later aan Greshoff van Vestdijks in het september-nummer van Forum afgedrukte verhaal ‘Een twee drie vier vijf’: ‘Wat was dat verhaal van Vestdijk in Forum goed, vond-je niet?’ En als in het november-nummer van Forum Vestdijks ‘Valéry en het duistere vers’ is gepubliceerd, noemt hij het tegenover Van Nijlen ‘een buitengewoon goed essay’. Niettemin, de vriendschap suddert nu een tijdlang op een zacht pitje. Du Perron verdrinkt inmiddels bijna in de moeilijkheden, inkasseert een minimum aan inkomsten, kan het huis in Gistoux niet verkocht krijgen, werkt met tussenpozen aan zijn Land van herkomst, waar aanvan- | |
[pagina 67]
| |
kelijk ook geen uitgever in is geïnteresseerd, en legt op 31 december '33 het hem irriterende redakteurschap van Forum neer. Ondanks ook Ter Braaks telkens weer geüite tegenzin, is híj in de redaktie gebleven en heeft Du Perrons advies gevolgd om met Vestdijk, die eerst wegens een nieuwe depressie eveneens onwillig was, en met Van Vriesland de Nederlandse afdeling ervan te vormen. Deze laatste zal nu volkomen zelfstandig naast de ook uitgebreide Vlaamse sektie opereren. Ter Braak is al direkt tevreden over Vestdijks redaktionele aktiviteiten en minder over die van de weinig als zodanig presterende Van Vriesland, maar tussen hem zowel als Du Perron aan de ene kant en Vestdijk aan de andere kant groeit een kloof. Du Perron schrijft Ter Braak op 10 juni '34, als hij net in het Forum-nummer van die maand een fragment van Vestdijks Meneer Visser's hellevaart heeft gelezen, dat het om ‘absolute pastiches’ gaat van Joyce's Ulysses en dat hij het ‘pijnlijk - en tenslotte oninteressant’ vond, waarop Ter Braak antwoordt dat de rest van de roman boven het stijlprocédé en het bewuste fragment uitgaat, waaraan hij toevoegt: ‘Toch voel ik mij heel langzaam van Vestdijk vervreemden; hij is nl. absoluut litterator in veel opzichten, wat misschien met zijn kluizenaars-leefwijze verband houdt. Daarbij door en door handelsman (ook al onder invloed van zijn nare omstandigheden, maar niettemin met een onmiskenbare voorliefde voor de trucs als zoodanig!).’ Ter Braak heeft kennelijk Vestdijks angst voor de gevolgen van zijn periodieke onvermogen om te werken en van zijn zorgen over het niet slagen in het vinden van een materiële bestaansbasis, verkeerd vertaald. Maar hij is dan toch even later weer enthousiast over Ina Damman, dat hij net heeft gelezen. ‘Veel zuiverder geschreven dan Meneer Visser en ietwat verwant aan Fermina Marquez, maar dan Harlingsch,’ is zijn judicium; wat gezien de vergelijking met Valery Larbauds meesterwerkje een topkompliment mag heten. Eindelijk, op 14 oktober '34, is er weer enig schriftelijk verkeer tussen de gereserveerder geworden Du Perron en Vestdijk. Om te weten te komen of de Franse schrijfwijze goed was had deze laatste via Ter Braak Du Perron het bekende skabreuze kwatrijntje laten toekomen uit het verhaal ‘Parc-aux-Cerfs’, dat in Forum van april en mei '35 zal worden afgedrukt. Du Perron stelt in zijn antwoordbrief een variant voor, bedankt voor de toezending van Vrouwendienst en zegt in vetband daarmee: ‘Ik kom tot de ontdekking dat ik je proza - althans je essays en verhalen - heel wat liever lees dan je poëzie. Misschien doe je er verkeerd aan om nu alles uit die verzendcahiers te publiceeren. Een boek vol van die poëzie wordt voor mij steeds meer een lange reeks gecrispeerde berijmde raadsels. Als je weet wat er achter zit, treffen ze; als je dat niet weet (wat voor den lezer 99 × op de 100 het geval is), wordt het een moeizaam gepeuter in een geklonter van formules, waarvan alleen de dichter de geschiedenis + het geheim kent.’ Vestdijk stuurt dan weer een toelichting op zijn versie van het kwatrijn en beweert dat Du Perron afkeer van de poëzie in het algemeen heeft, waarop deze op 1 november kort repliceert met een toelichting van wat voor hem al dan niet duister is in Vestdijks dichtwerk. Du Perron schrijft ook op grond van het in het oktober-nummet van Forum gepubliceerde fragment benieuwd te zijn naar Vestdijks Terug naar Ina Damman. Op 21 november, als hij Vestdijk bedankt voor diens recensie van zijn essaybundel De smalle mens, waarmee deze had gedebuteerd als literair medewerker van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, vraagt hij nog eens naar de roman, die hij een paar dagen later blijkt te hebben ontvangen. Op 28 november bedankt hij Vestdijk voot de toezending. Een dag eerder had hij er Greshoff al over geschreven: ‘Het is absoluut voortreffelijk en voor een eersten roman zóó knap, dat het bijna volmaakt is.’ Nu prijst hij Vestdijk met: ‘Dit boek is werkelijk ongehoord knap voor een eersten roman (“wij” weten nu toevallig dat het je eerste niet is, maar ook dan...); verder is het buitengewoon boeiend, tenslotte is het onderwerp zoo indringend behandeld dat De Kleine Republiek van Van Deyssel bijv. er naïef en zwaar-op-de-hand bij is.’ Verder geeft hij nog zijn mening over diverse de- | |
[pagina 68]
| |
tails van het verhaal, waarvan hij zegt er absoluut door veroverd te zijn. Hij waarschuwt Vestdijk tenslotte ervoor om tot ‘literaire verbroederingen’ te komen ‘met allerlei cloportes, die meenen zullen dat je aan hèn verwant bent...’ en merkt nog in een postskriptum op er veel voor te voelen om over het boek te schrijven. Woord en toon beide van de brief onthullen dat bij Du Perron de balans van waardering is omgeslagen. Als hij op 3 maart '35 de laatste zin van het met horten en stoten voltooide Land van herkomst heeft geschreven, moet Vestdijk, die hij de eerste en de laatste noemt om over het boek een oordeel te vellen, als kritisch keurmeester fungeren. In de daarover handelende brief van 13 maart, zegt hij van de dan in de vierde jaargang van Forum in afleveringen verschijnende roman van Vestdijk Else Böhler, Duitsch dienstmeisje, dat deze ‘af en toe eenvoudig meesterlijk’ is geschreven. In een brief van tien dagen later, waarin over beide boeken nog wordt nagekaart, duikt nog even een definitief afgesloten verleden op. Du Perron adviseert Vestdijk: ‘Je moet werkelijk nog eens iets maken van Gistoux, met of zonder het Simone-motief erin. Qua sfeer zal je 't zeker 3 × zoo goed doen als ik.’ Na enig gekorrespondeer in april over het al dan niet opnemen van Vestdijks verhaal ‘Een twee drie vier vijf’ in de bloemlezing De korte baan die Du Perron met Marsman bezig is samen te stellen, die ook tot een nadere verantwoording van Du Perron leidde met betrekking tot zijn eigen grote autobiografische roman, en nog een uitnodiging bevatte om samen te gaan rijsttafelen als Du Perron zijn plan om naar Den Haag te komen kan verwezenlijken, zet deze laatste op 1 juni een recensie op papier van Vestdijks hem toegezonden bundel korte verhalen De dood betrapt. Du Perron mengt lof met kritiek en konkludeert: ‘Ik kan toch niet zeggen dat deze bundel als geheel niet genoeg “wereld” van Vestdijk bevat. Maar ik voel die wereld telkens weer achteruit geduwd door tweederangs-kunstenaarschap.’ Goed veertien dagen later barst er een bom die de vriendschap wel heel erg beschadigt. Op 16 juni blijkt uit een brief aan Greshoff dat Du Perron de benoeming van Vestdijk tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde had vernomen. In hetzelfde stuk bekommentarieert hij tevoren met woede het even eerder bekend geworden feit dat het bestuur van diezelfde Maatschappij het advies van haar Commissie voor Schöne letteren had verworpen om Marsman voor zijn bundel Porta Nigra de C.W. van der Hoogtprijs voor 1935 toe te kennen. De reden was dat Marsman dezelfde kommissie vier jaar eerder scherp had aangevallen vanwege de bekroning van de toen zevenen vijftig-jarige Arthur van Schendel met een aanmoedigingsprijs. Als Vestdijk, zegt Du Perron, ‘in deze omstandigheden en na dit bewijs van het gehalte van de troep die hem uitnoodigt, er toch in gaat zitten, is hij ook een fluim en anders niet. En ik zal zoo vrij zijn mij in mijn persoonlijke verhouding tot hem daarnaar te gedragen.’ Ter Braak, die dan midden in de verwikkelingen zit met de Vlaamse redaktieleden van Forum rondom de Virginia-affaire, krijgt hetzelfde te lezen. Op 4 juli schrijft Ter Braak Du Perron dat Vestdijk ‘om economische redenen’ het lidmaatschap van de Maatschappij had aanvaard, wat Ter Braak zegt ‘als volkomen passend bij zijn figuur’ te zien. Op 7 juli schrijft Du Perron Vestdijk het ‘van een weerzinwekkende karakterloosheid’ te vinden dat hij juist nu dat lidmaatschap heeft geaccepteerd. Hij voegt eraan toe: ‘...als je met dat vee in de stal gaat, wil mij dan niet langer als vriend beschouwen’ en besluit met aan te kondigen dat hij ook niet meer aan Forum zal meewerken als het verhaal Virginia van Victor Varangot niet wordt geplaatst. Tegenover Ter Braak onderstreept Du Perron zijn woede nog eens door Vestdijk herhaaldelijk vanwege diens toetreden ‘een karakterloos stuk stront’ te noemen. Om achteraf zijn boosheid in de juiste proporties te zien moet worden bedacht dat toen die Maatschappij de erkende en sociaal aanvaarde letterkundigen groepeerde en dat Ter Braak, die het gezelschap als ‘fossielen’ had gekarakteriseerd, Slauerhoff en Helman al eerder voor het hun aangeboden lidmaatschap hadden bedankt. In elk geval laaien Du Perrons vlammen van verontwaardiging hoog op en zelfs de vriend- | |
[pagina 69]
| |
schap met Ter Braak hangt even aan een zijden draad omdat deze juist terwille van Vestdijk niet stante pede Forum wil opdoeken. Vestdijk zelf noemde achteraf, in het Ter Braak-hoofdstuk van zijn Gestalten, zijn standpunt ‘toentertijd volkomen correct; tegenwoordig ben ik daar minder zeker van’. Alleen daar vinden we nog de samenvatting van een brief van Vestdijk áán Du Perron en wel een die hij als antwoord schreef op diens bitse opzegging van de vriendschap. Vestdijk trachtte naar zijn eigen formulering hem daarin rustig uit te leggen ‘dat ik bij niemand in de stal wou, en zeker geen vergaderingen van de Maatschappij zou bijwonen - zoals ik mijn leven lang geen vergaderingen heb bijgewoond van verenigingen waar ik lid van was - maar dat ik alleen maar f 1000 wou hebben, als ze zo gek waren mij die aan te bieden; en dat hij zich niet opwinden moest en wel weer bij zou draaien.’ Ook Greshoff bleek Vestdijk een soortgelijke brief als die van Du Perron te hebben geschreven, waarop hij ‘met bevend handschrift’ had geprobeerd hem schriftelijk de mond te snoeren. De genoemde f 1000 was overigens het bedrag toen van de Van der Hoogtprijs. Het bijdraaien van de nooit gemakkelijk tot wendbaarheid te bewegen Du Perron blijft voorlopig uit. Hij schrijft Ter Braak er niet verder op te zullen ingaan maar wel binnenkort uitvoerig over Vestdijk te zullen schrijven. Hij doet het met dat toonbeeld van een voor de buitenwacht ietwat opgeschroefde bewondering, zijn essay ‘Over S. Vestdijk’ in Groot Nederland van december '35. (Zie ook Verzameld werk 6 p. 15 e.v.) Een tijdlang korrespondeert hij niet meer met Vestdijk. Op 17 december schrijft hij Greshoff dat hij en Vestdijk nu ‘weer erg in correspondentie met elkaar’ staan. Maar de teneur van Du Perrons brieven zal wel voorgoed onbekend blijven, want ze ontbreken met enkele andere in de door Vestdijk bewaarde kollektie. In maart '36 konstateert Du Perron in een brief aan Greshoff dat zij beiden nu weer met Vestdijk verzoend zijn, nadat hij van zichzelf heeft gezegd: ‘De praktijk heeft uitgewezen dat ik mij zoowat nooit met een vriend brouilleer.’ Ook nadien blijkt de korrespondentie met Vestdijk te zijn voortgezet, o.a. over kopij voor Groot Nederland als deze laatste daarvan redakteur is geworden. In de loop van 1936 heeft Du Perron beslist, gezien de treurige politieke en voor hem evenzo materiële vooruitzichten in Europa, ook daadwerkelijk naar zijn eigen land van herkomst terug te gaan. Tot degenen van wie hij eind augustus tijdens een kort verblijf in Amersfoort afscheid neemt, behoort ook Vestdijk, die bij deze gelegenheid ‘heel aardig’ wordt genoemd. Een navrante bijkomstigheid is dat Du Perron toen deze vriend in verband met een personage uit zijn ontworpen romancyclus De onzekeren raadpleegde over een ziekte waaraan hijzelf later zou sterven, nl. de angina pectoris. Als hij na zijn vestiging in het Westjavaanse bergplaatsje Tjitjoeroeg, in mei 1937 een reis over Java naar Bali maakt, wordt ook Vestdijk met een geschenk van het beroemde ‘eiland der demonen’ bedacht. Even eerder en onderweg hadden de Du Perrons hem vanuit Midden-Java een prentbriefkaart met enkele opmerkingen over de door hen bezochte Boroboedoer gestuurd. Het gebaar wordt vanuit Bali herhaald en op die kaart wordt Vestdijk een antwoord op een dan ontvangen brief toegezegd. In een lange brief van 1 januari '38 uit Batavia, als Du Perron op het punt staat daar zijn ondermaatse daggeldersbaan op het Landsarchief te aanvaarden, wenst hij Vestdijk geluk met diens benoeming tot redakteur letterkunde van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. De een was de anders konkurrent, want ook Du Perron had gesolliciteerd. Maar de laatste erkent dat de eerste meer bekwaamheid voor de functie bezit dan hijzelf. En passant meldt hij Vestdijk dat diens Vijfde zegel lang niet kwaad is besproken in het Bataviaasch Nieuwsblad, evenwel niet door hemzelf maar door een medewerkster van minder niveau. Du Perron verzwijgt dat híj het boek, zoals hij andere vrienden schreef, oervervelend had gevonden en ‘een panopticum van wassen beelden’, waardoor hij het niet had willen recenseren in de krant waaraan hij nu regelmatig meewerkt ‘omdat ik 't verdom om kwaad over Simon te schrijven...’. Op 24 januari stuurt hij Vestdijk bericht over zijn | |
[pagina 70]
| |
onwennig opereren op het Landsarchief, met het verzoek om hem en zijn vrouw boeken ter bespreking in de nrc te sturen. Brieven van 25 april en 13 mei uit respektievelijk een herstellingsoord in de Preanger tijdens een ziekteverlof en uit Batavia, gaan ook over recenseeraangelegenheden naast klachten over zijn sterk aangetaste gezondheid. Op 3 en op 26 december, als Du Perron nog herstellend van een zware longontsteking midden in de reeks rellen zit die zijn uitgebroken rondom zijn polemiek met de platvloerse direkteur-hoofdredakteur van de Java Bode Zentgraaff, meldt hij Vestdijk dat die ook is uitgescholden in een blaadje van de Indische nsb, waarvan een schoonzoon van Zentgraaff redakteur is. De tegen de vroegere Forum-groep gerichte brochure Sluipend gif van een uit Nederlandse nsb-kringen afkomstige en zich Wutse noemende skribent, was er de bron van. Belangrijker is dat Du Perron reageert op Vestdijks aankondiging zijn niet gepubliceerde essay uit 1935 over Het land van herkomst onder de titel ‘E. du Perron's groote anti-roman’ op te nemen in de in 1939 te verschijnen en ook aan hem op te dragen bundel Lier en lancet. Van het alsnog opnemen van het ‘vreemdverdwenen’ genoemde stuk zegt Du Perron dat het hem ‘echt genoegen’ doet. Behalve over faits divers schrijft Du Perron op 20 februari Vestdijk weer over recensieboeken en op 23 maart, als hij Vestdijk zijn vijf dagen eerder verschenen bespreking uit het Bataviaasch Nieuwsblad van diens roman De nadagen van Pilatus stuurt, zegt hij van deze en Vestdijks vorige historische romans: ‘Ik voor mij zou heusch willen dat je Greco nog eens terugbracht tot een verhaal van 100 blzij en Pilatus tot 150 à 200 blzij, maar dat zal praktisch wel ondoenlijk zijn. Toch vind ik Pilatus veel boeiender - en ook “belangrijker” - dan Greco, speciaal om Caligula, dien ik, apart genomen, stellen moet bij je “opperste creaties”.’ Op 31 maart, als Du Perron van derden het een en ander heeft vernomen over de hetze die door allerlei moralisten tegen de onzedelijk genoemde Vestdijk wordt gevoerd, ook in zijn kwaliteit van nrc-redakteur en met zijn ontslag als konsekwentieGa naar eind1., troost Du Perron hem vanwege de kans op vrijheid en tijd voor beter werk. Zijn D'Artagnan-instelling blijkt nog volop aanwezig en Vestdijk moet weer bij de slagorde horen. ‘Wij moesten een eigen blad hebben - literair èn journalistiek - Greshoff, Menno, jij en ik - inpl. v. ons te laten koejeneeren, dan zouden we deze menschen kunnen mores leeren.’ Een vervolg hierop schrijft hij op 8 juni. Hij kondigt er zijn komst naar Nederland in aan en belooft daar de Vestdijk en nu ook Ter Braak bedreigende moralisten duchtig op hun huid te zitten. Op 21 september '39 is het gezin - Du Perron in Nederland terug. Op 4 oktober bezoekt Du Perron de nu in Doorn wonende Vestdijk al. Hij bespreekt diens Lier en lancet, welke recensie op 11 november in het Bataviaasch Nieuwsblad verschijnt, terwijl even eerder Vestdijk weer in de nrc Schandaal in Holland had besproken; en daarna in het november-nummer van Groot Nederland op de reakties ingaat die het boek in nsb-kringen had teweeggebracht. Geen schommelingen en zelfs geen rimpels zijn er nu in de met dienst en wederdienst opgetuigde relatie meer te bespeuren. Eind november, als hij vanwege zijn werk aan De onzekeren op het Rijksarchief tijdelijk in een Haags pension verblijft, ontmoet Du Perron daar Vestdijk nog weer. Het is waarschijnlijk de laatste keer geweest. Op 11 april 1940 schrijft Du Perron, die dan weer in Bergen is, Vestdijk nog een briefkaart naar aanleiding van de dichtbundel Drie op één perron van Van Hattum, Hoornik en Den Brabander, die hij gezien hun werk krachtig over het paard getilde lieden noemt. ‘Tot nader’ staat er onder het korte stuk tekst. Het is het laatste schriftelijke kontakt en tot welk nader ook, komt het niet meer. Het is bekend: op 14 mei 1940 overlijdt Du Perron aan een hartaanval in het huis van een bevriende familie in Bergen, waarheen hij en zijn gezin met Roland Holst na de Duitse inval in Nederland waren geëvacueerd. Hij had even eerder het bericht van de kapitulatie van het Nederlandse leger gehoord. Hij had zijn vroege einde voorvoeld en voorzegd en er op zijn manier naartoe gewerkt. Als in 1941 in het januari-nummer van de elfde jaargang van Stols’ poëzietijdschrift Helikon Du Perrons epische gedicht De grijze dashond ver- | |
[pagina 71]
| |
schijnt, is aan deze met tussenpozen en nog maar half voltooide ‘novelle op rijm’ een inleiding van Vestdijk toegevoegd. Daarin memoreert hij dat Du Perron hem het aanvankelijk geschreven deel van het gedicht ter kritische beoordeling had voorgelegd. In het resultaat is volgens hem sprake ‘van een groot en onvervangbaar dichterschap, een dichterschap dat misschien het gunstigste voertuig vormde voor creatieve vermogens, die in Du Perron's proza vaak zulk een verbeten strijd hadden te voeren met zijn polemischen zin, zijn onbarmhartig geheugen en zijn behoefte aan documentatie.’ En wat de tekst zelf betreft konkludeert hij aan het slot: ‘Reeds nu, hoewel op en top “moderne” poëzie, zoowel door de visie als door de taalbehandeling, maakt het dien eigenaardigen “klassieken” indruk van aansluiting te zoeken bij een groote traditie.’ Het was een waardige hommage van een vriend aan een vriend, die dan wel in hun relatie stoornissen hadden beleefd maar ze zonder een spoor van rankune achter zich hadden gelaten. Beiden hebben de vriendschap naar eigen aard en temperament ondergaan, de een met alle strijdersvurigheid en Aziatisch clanbesef waarmee hij op elk verschijnsel reageerde, de ander afstandelijk en met de schutterigheid die uit een onevenwichtige mentale gesteldheid voortkwam. Du Perron was vooral in het begin de beinvloedende en Vestdijk de beïnvloede partij. Maar op de duur groeide ieder met zijn eigen trekken naar zijn eigen formaat uit. Ze waren daarin uitzonderlijk en hadden ook daarom elkaars steun nodig. Uit een brief van Du Perron aan Ter Braak van 9 maart '35, als de eerste allerlei geruzie met Slauerhoff door een ‘vertederd’ gesprek over de idiotie ervan had afgesloten, hoewel naar zou blijken alleen maar tijdelijk, waren beiden tot de konklusie gekomen dat er toen maar vijf of zes mensen waren ‘aan onze goede kant’ die bij elkaar hoorden: Ter Braak, Du Perron, Marsman, Slauerhoff, Greshoff en Vestdijk. Ondanks kritiek en irritatie hoorde Vestdijk erbij en bleef hij erbij horen. Van Du Perron is hij dan wel geen vriend van de frontlinie geweest maar ontegenzeggelijk een vríend.Ga naar eind2. |