Maatstaf. Jaargang 31
(1983)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
J.H.W. Veenstra Du Perrons Indische leerjarenGa naar voetnoot*Het gezin Du Perron, waarvan de vader zich allengs een welgesteld landheer mocht gaan noemen die zijn inkomen niet meer uit dagelijkse bezigheden hoefde te betrekken, was na een jaar of tien in Bandoeng te hebben gewoond, in 1917 verhuisd naar Tjitjalengka. Het was een stil plaatsje, ook in de Preanger, en maar enkele tientallen kilometers gelegen ten oosten van wat toen al de hoofdplaats heette van dit hooggelegen deel van West-Java. Met Bandoeng zelf werden de betrekkingen allerminst verbroken. Regelmatig ging het gezin daar logeren bij de bevriende familie Van Lennep. De voormalige planter die er het hoofd van was en die door Eddy nog altijd met ‘Oom’ werd aangesproken, was ook tot het spiritisme bekeerd en in gezamenlijke séances werden de betrekkingen met ‘Boven’ naarstig onderhouden. In de toen in zijn vlegeljaren verkerende en vrijwel altijd thuis rondhangende Eddy, bij wie nog een aanleg tot tuberculeuze infectie werd geconstateerd ook, brak in de twee jaar dat hij in een toestand van labiliteit en hallucinaties verkeerde, toch iets essentieels door. Terwijl zijn verontruste ouders meenden dat zijn ziekte wel eens tot idiotie zou kunnen leiden, ontwaakte in hem de dichter. Niet vreemd trouwens voor iemand die al eerder spontaan verhaaltjes had geschreven, wiens vader wel eens een enkele keer een gelegenheidsgedicht op papier zette en die door voorzichtig gedoseerde privaatlessen in onder meer Frans en Engels, nu enige notie van literatuur begon te krijgen. Het was wel volop een jonge romanticus, en dan uit de school van Walter Scott, die zich als vijftienjarig dichter in de dop presenteerde, maar ook één die zich wilde laten zien. Zijn eerste vers werd familie-eigendom, met als opdracht ‘Voor Grootma - zooals afgesproken’, wat moet hebben betekend dat pleegmoeder Loonen ermee werd bedeeld. Na den Slag was de titel van het epische gedicht, dat een soort kurassier van Canrobert ten tonele voert en hem als volgt introduceert: De veldslag is geëindigd;
het bloedbad is gedaan.
Vol weemoed zien de krijgers
hun ruwen hoofdman aan.
Wèl was hij een wreede strijder:
hij gaf het meest zich bloot,
maar hij voerde ook, met onbewogen gelaat,
zijn manschappen in den dood.
Zo evolueert de ruige held op nog een aantal kreupel lopende versvoeten verder, tot en met een innig genrebeeld van een langzaam langs de gerimpelde wang lekkende traan; maar het werkstuk was een prestatie en zal alom zijn geprezen. En het wees ook op de aanleg van de maker om soepel met de taal om te gaan. Die aanleg zal dan ook algauw worden gesanctioneerd. Door een leraar Nederlands van de in 1916 in Bandoeng opgerichte eerste Hogere Burger School, waar de nu genezen zoon onmiddellijk naartoe was gestuurd. Hij kwam er opnieuw in de eerste klas, als een toehoorder die van de wiskundevakken was vrijgesteld. Er was wel afdoende gebleken dat hij, als het om het verplicht | |
[pagina 53]
| |
stoeien met getallen, lijnen en vlakken ging, zich potdicht afsloot. Waarschijnlijk een soort afweer van een kind dat een van de subtielste intelligenties van zijn tijd zal worden, maar ook dan nog bij het terugblikken alleen maar kan constateren dat hij toen ‘een imbeciel’ op het gebied van de wiskunde was. Ook voor de rest sloot hij zich op de nieuwe school weer zoveel mogelijk in zichzelf op. Als een gevoelige, scherpziende en langzamerhand wel weerbare knaap, die zich meer en meer ging modelleren naar het bekende tjap - het vaak overdrachtelijk gebruikte Indonesische woord voor merk of stempel - van de Indische middelbare scholier. Zelfs werd zijn weerbaarheid nog een tijdlang opgevijzeld door bokslessen, die niet zozeer om de sport maar om de stalende uitwerking werden genomen. De leraar Nederlands Van der Sluis voorspelde dat de leerling die zulke voortreffelijke opstellen inleverde en duidelijk blijk gaf alle literatuur in zich op te zuigen, een schrijver zou worden. De leraar Frans, Lopes Cardozo, de enige onder zijn docenten voor wie hij een echte sympathie koesterde, bracht hem in aanraking met de Franse poëzie. Voor het overige was zijn houding op de school recalcitrant en agressief. Er ontstond met de leraar Bolkestein nog een op haren en snaren gezet conflict en toen de jongeman, die zich nu meer en meer liet gelden via een grote mond, nog bleef zitten ook, was de beste oplossing hem maar van school te nemen. Zo heette het in de familiekring, maar er mocht eerder van een van school getrapt zijn worden gesproken. Want zo noemde later zijn geschiedenisleraar Stapel het, met wie hij dan een relatie van ebenbürtig wetenschappelijk historicus zal hebben. Dan ook zal de leraar, die toen in de jongeman niets zag, het betreuren aan dat van school trappen te hebben meegewerkt. In elk geval was het resultaat een debâcle, waarbij alleen de voorspelling van de leraar Nederlands een lichtpunt was. Tenminste voor de familie. Voor hemzelf was het feit bemoedigend dat de drang om verzen te schrijven bleef aanhouden en dat zoiets als een kompas zijn gemoedsaandoeningen ging richten. Nog wel naar een volstrekt negentiende-eeuws noorden en zwaar overtrokken ook, maar er kwamen taalformaties op het papier. En voorlopig bleven familie en kennissen erbij betrokken. Zoals bij een oversentimenteel vers met de ondubbelzinnige titel De Lijder, dat tijdens een verblijf bij zijn halfbroer Oscar in het Garoetse werd geschreven. Het aandoenlijke ervan was de kennelijk na zowel strubbelingen als aarzelingen geformuleerde opdracht ‘Toch voor Mama’. Haar ook oversentimentele centrum zal regelrecht zijn geraakt door de laatste van de zeven strofen van het vers, die natuurlijk op het personage sloeg dat door de titel werd aangeduid. O, gij, die biddend rond hem staat,
die 't ziekbed geen moment verlaat,
schept moed en wanhoopt niet!
Aanschouwt in d'hoogstgestegen Nood,
en 't dichtst nabijzijn van den Dood,
God's Oog in het verschiet!
Aan de nonnen, de broeders en de catechismus was de jonge dichter dus nog wel even schatplichtig. Met de leraar Van der Sluis hield hij na het verlaten van de school de relatie aan, want de mogelijkheid om nog maatschappelijk te slagen werd nu alleen gezien in de door hem gegeven privaatlessen in het Nederlands. Vaagweg werd ermee gehoopt dat het op den duur zou kunnen leiden tot het behalen van een middelbare akte, die dan tot het leraarsberoep toegang zou kunnen geven. Wat de verdere perspectieven betreft zal Eddy zelf nog wel 's hebben gedacht aan Couperus, die immers ook op de hbs was mislukt. Later zal hij van die lessen in zijn Cahiers van een lezer memoreren dat ze hem het Nieuwe Gids-jargon en de woordsierkunst van Tachtigers en na-Tachtigers als het nec plus ultra van de literatuur hebben gepresenteerd. ‘Mijn leraar had mij zozeer het enig zaligmakende van de “eigengemaakte woorden” en de “taalverrijking” voorgehouden, dat ik geen uitweg zag en met hem geloofde dat wat eenvoudig geschreven was noodzakelijkerwijs onbeduidend en plat moest zijn: in het hollands wel te verstaan.’ En, nog opmerkelijker voor de latere Multatuli-paladijn: ‘...ik | |
[pagina 54]
| |
had ook Multatuli en Huet gelezen, maar geloofde ze geheel ontkracht door de Nieuwe Literatuur.’ In hetzelfde kader vatte hij toen, in maart '29, het rendement samen van zijn lectuur uit die tijd. ‘Als ik op het ogenblik aan die Indische jaren terugdenk (Bandoeng-Tjitjalengka, 1916-'19), dan zie ik eigenlijk vier of vijf boeken die mij schrijven hebben geleerd: de genoemde van Van Schendel, de Island Nights Entertainments van Stevenson, zijn Jekyll and Hyde, en dan misschien nog Dumas père voor de dialoog.’ Waarmee dan met de boeken van Van Schendel werd gedoeld op diens romans Een zwerver verliefd, Een zwerver verdwaald en De schone jacht. Vanuit het aan een aloen-aloen gelegen huis in het landelijke Tjitjalengka, waar het gezin Du Perron dan inmiddels was gaan wonen, ging de neerlandicus in spe nu regelmatig met een boemeltreintje heen en weer reizen. Het werd de tijd van nog veel meer literaire ontdekkingen en eigenlijk van de definitieve entree in de Nederlandse literatuur. Zelfs met de grootmeesters van de vaderlandse stichtelijke retoriek maakte hij al kennis. In een Chinese uitdragerstoko vond hij pakken met een touw bijeengebonden versleten boeken, die echte vondsten bleken te zijn. Bilderdijk, Da Costa, Beets, het waren de groten van de vorige-eeuwse letterkunde die zich daar in een uithoek van de Preanger aan de leesgierige jongeman voorstelden. Het was zijn eigenlijke initiatie in de literatuur. Ook Jacques Perk was een ontdekking. De lezing van diens poëzie verrukte hem zozeer, dat hij Perk altijd een jeugdvriend is blijven noemen. De jongeman met de blonde lokken en de vlasbaard werd voor de donkerogige poëet in hope aan de andere kant van de evenaar het prototype van de echte dichter. Met de andere Tachtigers maakte hij pas later kennis, maar Perk van zijn plaats van voorrang verdringen konden ze niet. De rij van vereerde barden werd groter toen hij voor zijn studie in het Nederlands een schoolbloemlezing moest aanschaffen. Behalve dat hij daarin voor het eerst Van Schendel ontdekte via het fragment De jeugd van Tamalone, stond er poëzie in van een van de allerjongste dichters, A. Roland Holst. Naast de dichterlijke vervoering trof hem in dit werk ook de kwaliteit. Hij had kennis gemaakt met het hoogst bereikbare niveau. In de verste verte kon hij toen niet vermoeden wat hij later, na het schrijven van Het land van herkomst, in de marge van zijn tekst zal memoreren: dat hij tien jaar na die eerste confrontatie naast dezelfde Roland Holst ergens op een stukje Belgische hei als diens intieme vriend persoonlijke ervaringen lag uit te wisselen en dat hij een half jaar vóór het afsluiten van het boek in kwestie, een fragment eruit had voorgelezen aan die andere eens bewonderde en toen een vriend geworden schrijver, Arthur van Schendel. En het was ook geen wonder dat hij in diezelfde jonge jaren met onbegrip en afkeer werk las van de later door hem geguillotineerde Dirk Coster. Voor de rest bood het saaie Tjitjalengka hem weinig vertier. Zijn vader, die er toen min of meer een renteniersbestaan leidde, had hem als opvolger van een in Meester Cornelis al gehanteerde windbuks een dubbelloops jachtgeweer gegeven. Hij trok er in de omgeving het bos mee in en schoot dan op vogels. Het jagen hoorde bij het voor hem klaarliggende sociale patroon. Aan dit vertoon van verkapte onmacht, waarmee doorgaans kringen zich sterk denken te maken die allang in een sociaal luchtledig verkeren, gaf in het oude Indië een bepaalde categorie Europeanen zich graag over. Voor de zich stalende jonge Du Perron betekende het oog in oog staan met het gedode dier nog even een overwinning van de wil op het ‘slap’ geachte gevoel; maar algauw was hij te volwassen om zich aan zulk zelfbedrog nog te kunnen overgeven. Voor een geforceerd stoerdoen had hij trouwens de vriendenclub in Bandoeng, waarmee hij omging vanaf zijn hbs-jaar tot aan zijn vertrek in 1919. De broers Feicko en Adé Tissing, Phely Jordaan, Ies Mulder, Edy Batten, ze hebben allen later als de in Bandoeng opererende boys of the gang een plaats gekregen in de portrettengalerij van zijn Land van herkomst, respectievelijk onder de namen Eelco en Taco Odinga, Edo Junius, Joost Beyling en Arthur Hille; zoals de Bataviase vriend Ferdy de Grave onder de naam Rudi van Geen al eerder erin compareerde. De later geschreven portretten van de vrienden | |
[pagina 55]
| |
kloppen wel zo ongeveer met de modellen, al waren die het zelf met de reproductie lang niet altijd eens. Rondom en temidden van de evoluties van de jongelui speelden zich de diverse amoureuze en pseudo-amoureuze verwikkelingen af, die in het boek soms wel naar de werkelijkheid zijn beschreven maar waarbij de romancier Du Perron ook nogal eens zijn recht van camouflage hanteerde. Eveneens in een boek komt nog een andere vriend uit die Bandoengse periode voor, namelijk de dan jonge Anton Koch. Zijn vader was arts in Bandoeng en een broer van de publicist D.M.G. Koch, met wie Du Perron later ook weer in Bandoeng bevriend zou raken. Anton was in Nederland op het gymnasium geweest en had na zijn eindexamen zijn vakantie in Bandoeng mogen doorbrengen. Hij ontmoette er de aankomende dichter Eddy du Perron, die op zijn eigen houtje liefhebberde in de Nederlandse taal en letteren, waarin híj officieel en wel aan de Amsterdamse Gemeentelijke Universiteit zou gaan studeren; tot en met het behalen van de doctorstitel toe. Ze deelden hun literaire interesses en Eddy zette de ambitieuze Anton ertoe aan om net als hij verzen te gaan schrijven. Zijn poëzie publiceerde Anton later ook, onder het pseudoniem Adolf ter Haghe, en Eddy memoreerde in zijn roman Een voorbereiding dat hij met ‘Arnold Meerman’, zoals hij daar Anton noemde, in 1922 weer op Montmartre omging. Op eigen gelegenheid en welbewust provoceerde Eddy zijn geslachtelijke inwijding op zijn zeventiende jaar. Ook weer zoals het branipatroon het voorschreef. In het vervolg mocht hij met vrienden mee op expeditie naar de Bandoengse achterbuurten met hun goedkope inheemse buit. Zijn ouders zouden het best hebben geaccepteerd als ook hun zoon de vanouds gebruikelijke njai aan huis had besteld. Maar van de vriendenclub was het nu juist weer een erecode dat men dit niet deed. Men vond het de stijl van de rijke ‘sinjo’, de Indo-Europeaan die niet eens kon beseffen wat het zich richten naar Europese maatstaven is. Zij waren vrouwenjager waar het om de gekochte liefde ging en vrouwenbeschermer waar ze zich achter het blazoen van de gentleman presenteerden. Het was een vooral uit tweederangs Engelse literatuur betrokken jongenspose, waarvan tenminste Du Perron later inzag dat het niets anders was dan de koloniale nabloei van een romantiek, die toen in Europa allang verleden was. Een aparte toelichting verdient nog Du Perrons toenmalige relatie met Arthur Edwin (Edy) Batten, die later in Het land van herkomst in een scherp geëtst dubbelportret als Arthur Hille zou worden vereeuwigd. Daar etaleerde Du Perron hem, die eerst een jeugdige knokker en later als Atjeh-offkier ook een beroepsvechter was, als tegenpool van zijn intellectuele vriend Ter Braak-Wijdenes. Hij karakteriseerde zijn relatie met Edy Batten toen als ‘een bijna beschamend lijkende vriendschap’, maar er was ongetwijfeld meer aan de hand. Ook deze vriend was een tijdlang voor de naar zijn eigen figuur zoekende Eddy du Perron een spiegelfiguur, een model om zich aan op te trekken en naar te vormen. Deze Batten was een curiosum, een Indische brandal in optima forma, met een volstrekt afgeronde levensbeschouwing die hem als een tweede huid paste. En met een daarmee corresponderende levenspraktijk die weer een volstrekte onafhankelijkheid garandeerde. Hij was de zoon van een ambtenaar bij de Rekenkamer, die in het Batavia van rondom 1900 een vooraanstaande figuur in het verenigingsleven was geweest: voorturner, amateur-toneelspeler, organisator van ‘fuiven’, zoals in die kringen feesten steevast heetten, en nog veel meer. De machtige vader, afkomstig uit een verindischte familie met Engelse voorouders, had op een gegeven dag ontdekt dat zijn zoon, zwak en klein van stuk, een lafaard was. Die had een duchtig pak slaag van een inheemse medescholier opgelopen en was na het affront stilletjes weggeslopen. De met spieren bevrachte vader had toen pathetisch uitgeroepen ‘Uit mijn lendenen is een lafaard geboren!’ en daarna zijn zoon opgecommandeerd naar een grasveld voor zijn woning. Daar werd het joch met één welgemikte vuistslag tegen de grond geslagen. Tijdenlang werd deze fysieke oefening elke ochtend met dezelfde woorden en hetzelfde ge- | |
[pagina 56]
| |
dragspatroon herhaald. De jongen ging allengs terugmeppen en staalde er zijn spieren door. Hij ging ontdekken dat lafheid eigenlijk een vicieuze cirkel veroorzaakt: wie terugwijkt ziet zijn vorige plaats onmiddellijk door anderen ingenomen en moet weer verder terugwijken, ad infinitum. Op een morgen was hij zover dat hij met een paar fanatiek geplaatste vuistslagen zijn eigen vader tegen het gras sloeg. Onder het uitspreken van zegenspreuken prees deze toen zijn zoon; als een soort Izak. De jongen was klaar om nu in de wereld van de Bataviase school- en straatjeugd zijn plaats op te gaan eisen. Hij deed het onvervaard en radicaal. Hij werd de gevreesde jongen aan de top, die door alle bangerds en lafaards, door de wankel- en weifelmoedigen, door de zwakkelingen en profiteurs ook, naar de ogen gezien en gefêteerd werd. l'Enfance d'un chef, de titel die Jean-Paul Sartre later aan een verhaal over een soortgelijk geval gaf, zou ook hiervoor kunnen gelden. Later, niet lang voor zijn dood in 1970, noemde deze Batten toen hij mij met een fenomenale welbespraaktheid ook zijn jeugdherinneringen eens opdiste, die manier van optreden een methode om zich in het leven ‘lekker’ te voelen, een typisch Indische term voor een wellbeing in zowel fysiek als psychisch opzicht. Hij was de oprechte belijder van een machtsethos, van een levensleer waarmee de uitoefening van de tot het uiterste toegespitste macht cultisch was vervlochten. Wie zo wist te overwinnen had recht op de hoogste plaats in de samenleving, ongeacht huidkleur, ras of wat ook. Hij was een bewonderaar van Hitler; maar diens racisme, dat hem niet van pas kwam, wees hij natuurlijk van de hand. Hij benijdde ook de Indonesische vrijheidsstrijders uit 1945 en de jaren erna. Bij hen had hij vanwege hun kans op een totale inzet eigenlijk willen horen. Hij had in Atjeh als officier wat gebakkeleid, volgens hem een ondermaats avontuur en door Du Perron slapjes beschreven. Hij was als kapitein uit de dienst gegaan, na niet te zijn toegelaten tot de Hogere Krijgsschool en te zijn tegengewerkt vanwege zijn dwarse houding en grote bek. En uiteindelijk een gefrustreerd mens. Maar zijn herinneringen aan de aankomende schrijver en intellectueel Eddy du Perron haalde hij zelfs toen nog met gloed en verve op. Ze waren vrienden geworden in het ene jaar dat Du Perron op de Bandoengse hbs doorbracht. Batten, die voor een offkiersopleiding naar de Cadettenschool in Alkmaar zou gaan, had door de oorlogsomstandigheden niet direct kunnen vertrekken. Hij was toen met enkele andere kandidaten naar een applicatiecursus gestuurd die in hetzelfde hbs-gebouw was ondergebracht. Via de Tissings leerde hij Eddy du Perron kennen, een knappe jongen met een verzorgde golf in het haar, die hem ‘soft’ voorkwam en ook, naar zijn eerste publieke recensie luidde, ‘een ouwehoer sèh’. Tot zijn gedragscode hoorde niettemin dat hij de zwakken diende te beschermen en mee op te stoten in zijn eigen vaart. Toen hij een nieuwe gymnastiek- en muziekvereniging oprichtte met de weinig verrassende naam Olympia, en dit alleen omdat de bestaande schoolvereniging hem niet zinde, zorgde hij ervoor dat ‘het cherubijntje Du Perron’, zoals hij hem noemde, er eerst secretaris en later voorzitter van werd. De Du Perrons woonden toen nog aan de Grote Lengkongweg in Bandoeng. Batten had in dezelfde laan een kamer en zo kwamen hij en Eddy een tijdlang vrijwel dagelijks bij elkaar over de vloer. En samen kwamen ze over heel wat drukbelopen vloeren in de inheemse achterbuurten, waar ze hun erotische exploten verrichtten. Batten lokte daar veel conflicten uit, die meestal met de vuist werden beklonken; want tot zijn erecode hoorde ook dat voor liefde nooit mocht worden betaald. Zelfs al was de prestatie professioneel en uitsluitend met dat doel geleverd. De beide vrienden bewonderden elkaar oprecht. De jonge Du Perron deed het Batten omdat ook die een aanvankelijke lafheid had overwonnen en zichzelf had gevormd tot een weerbare kerel aan één stuk. En op zijn beurt had deze in zijn nieuwe vriend met verbazing iemand aangetroffen die met een messcherpe tong zich niet alleen kon verweren, maar ermee aanvallen ook. Het was een bondgenootschap van vuist en bek, een kortdurende symbiose van anders geaarde maar gelijkgerichte naturen die elkaar fascineerden. | |
[pagina 57]
| |
Speciaal voor Du Perron was Edy Batten dan nog een projectie van zijn ideaal-ik op het platte vlak, een verschijnsel dat hem zal blijven intrigeren. Zoals deze levensbeschrijver het feit is blijven intrigeren dat hij het model in kwestie urenlang met een Indisch vertelvermogen dat van top tot teen werd belééfd, zichzelf hoorde uitspreken tot exact het personage dat Du Perron als Arthur Hille had beschreven. Het was een staaltje onbevangen onthullingskunst van de een, dat de ander met zijn bestudeerde transformatiekunst had weten te vangen. Toch week de jonge Du Perron in één opzicht sterk af van het brani- en brandalpatroon van zijn tijd en van zijn generatiegenoten. Anders dan de oppervlakkige klanten van een groepssentiment, beschikte hij royaal over een hoogstpersoonlijk zuiver gevoel, dat hij altijd aanwezig wist en waar hij toen geen emplooi voor kon vinden. Hij had het voorlopig geïnvesteerd in de huizen van zijn jeugd, vooral in Gedong Menu en in het vakantieverblijf in Tjitjoeroeg. In de huizen die hij later ‘trouw’ zal noemen, omdat ze het overgebrachte gevoel afwijzen noch verraden. In de Bandoengse jaren, toen het vele verhuizen hem al bijna onverschillig had gemaakt voor de atmosfeer van de woning, liep hij met zijn gevoel rond als met een tastende tentakel. Eigenlijk als met een lasso, waar af en toe een meisjesfiguur uit de schoolgaande en aanverwante kringen zich in verstrikte en die bij nadere inspectie dan teleurgesteld werd losgelaten. Iets wat zij waarschijnlijk op háár beurt en met wrevel met hém deed. Vooral als het een Indisch meisje betrof, dat doorgaans rijk aan sentiment maar arm aan gevoel is en dat nauwelijks de overmaat aan puur gevoel zal hebben herkend die de jonge Du Perron met zich meedroeg. Hij verwerkte het voor zichzelf in zijn altijd nog schaarse poëzie. Zoals in een echt rondeel in 1917, waarin al een dosis knap versificatievermogen zit verborgen en waaruit een dichterlijk persoontje naar voren komt dat uit P.C. Hooft, Staring en Piet Paaltjens lijkt samengeklutst. Ter typering en voor de curiositeit hoort het hier te worden geciteerd. Ze is blond gelijk het koren,
gelijk het rijpend graan,
in rose en teer bekoren
zie ik haar voor mij staan,
en 't klinkt me steeds in d'ooren,
in sloom en somber gaan:
ze is blond gelijk het koren,
gelijk het rijpend graan,
maar ze is voor jou verloren,
voor immer heen gegaan.
Toch zal 'k het vaak nog hooren
en rouwen met een traan
die blond was lijk het koren
en lijk het rijpend graan.
In deze periode leerde hij ook al een niet onverdienstelijk vertaler te zijn, die had geprofiteerd van de omgang met de leraar Frans, Lopes Cardozo. Hij had zich aan het vertalen gezet van een van de boeken van zijn van jongsaf geliefde romanciersduo Dumas père et fils. Het was een nauwelijks bekend verhaal van de Oude Dumas met de titel Gabriel Lambert. Hij kon de houterige en soms zelfs kreupele vertaling kwijt aan het Bandoengse dagblad De Preangerbode, dat in 1918 van augustus tot en met november zonder vermelding van de vertalersnaam het van romantische melodramatiek doortrokken en zwak geconstrueerde verhaal als feuilleton afdrukte.Ga naar voetnoot* Hij kreeg er nog f 40, - voor ook; zijn eerste honorarium en voor de familie een tastbaar bewijs dat er wat in hem stak. Vader Du Perron zal erover hebben gesproken met de man die in Batavia een vriend en tegelijk zijn advocaat was geweest, mr. Thomas. Deze erudiete Indo-Europeaan van Armeense afkomst was in de oorlog hoofdredacteur geworden van het Bataviaasch Handelsblad, een krant die was opgericht door de later bekende toneelschrijver Jan Fabricius en dezelfde naam droeg als een blad dat al eerder had bestaan. Thomas schreef ook literair werk, tot aan drama's in verzen toe, en hij zal wel eens zijn geraadpleegd over een mogelijke toekomst in de journalistiek voor de zoon van zijn vriend. | |
[pagina 58]
| |
Voordat het toe was aan de realisatie van zo'n gedachte, moest de kandidaat een sterkere prikkel hebben dan welke suggestie van wie ook. Die prikkel deed zich opeens voor in de gedaante van een kersvers uit Nederland overgekomen onderwijzeresje, dat Hetty Pino heette. Ze was twee jaar ouder, hij ontmoette haar een oogwenk in Tjitjalengka toen zij er op doorreis was naar haar standplaats in Oost-Java en bij haar vonden onmiddellijk de tentakels van zijn beschikbare gevoel houvast. Er volgde een over en weer hartstochtelijk gevoerde correspondentie; met uiteraard de mannelijke partner op volle kracht, tot en met het bestoken van de uitverkorene met Perk-erige sonnetten. Wederzijds vlamde een tijdlang het vuur hoog en voor Eddy betekende het zijn eerste en echt doorleefde liefde, één waarmee elk moment van denken en hopen was gemoeid. Tegelijk werd hierdoor elk doen en laten aan een motief gekoppeld. Er wás nu een reden om het leven in te stappen en een baan te zoeken. In het leraarschap had hij al nooit veel heil gezien. Het moest inderdaad maar de journalistiek worden. Oom Van Lennep wist de oplossing. Bij hem thuis kwam Eddy nu trouwens meer en meer; en dan buiten het verband om van de gezinnen, die het zochten in de gemeenschappelijke gewijde séances. Bij de Van Lenneps in huis was de gepensioneerde bestuursambtenaar Knebel komen wonen. Hij was een zonderling, een sputterende non-conformist en een verbitterde criticus van alles en iedereen. Maar hij was ook een liefhebber van literatuur en oudheidkunde, een geleerde eigenlijk, die onder andere een oud-Javaanse babad of geromantiseerde kroniek had vertaald. Van hem, die ook bij de Oudheidkundige Dienst van het gouvernement had gewerkt, leerde Eddy belangstelling krijgen voor de oudheden van eigen bodem. En ook voor het overige ging hij er in de laatste tijd van zijn verblijf in de Preanger zijn nu spontaan aangloeiende licht opsteken. Hij bezat al een lijst met namen van schrijvers uit alle hoeken van de wereld, die hij schots en scheef uit een encyclopedic had opgevist. De toelichting van de belezen Knebel maakte er een richtingaanwijzer van. Het zich spiegelen aan de ervaren en levenswijze oude man bezorgde hem alweer een fragment houvast. ‘Hij werd de intellectuele rechtvaardiging van al mijn instincten van verzet, van alles wat in mijn wezen oneerbiedig was, van al mijn jeugdbitterheden tegelijk.’ Dit zou hij later schrijven van deze toen als Ströbl gepresenteerde uitzonderlijke vriend, die dan volgens zijn moeder van hem ‘een mensenhater’ zou hebben gemaakt. Tijdens het verkeer in diens huis en in verband met de wens om een maatschappelijke positie te veroveren die de zo in het schrijven geïnteresseerde jongeman had geuit, stelde Oom Van Lennep voor de roemruchte Karel Wybrands te polsen, toen directeur-hoofdredacteur van de Bataviase krant Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch - Indië en in die dagen een gevreesd krantensatraap. En inderdaad, Eddy van wiens literaire kwaliteiten hoog zal zijn opgegeven en wiens naam alleen al een firmament van heroïek en heraldiek vertegenwoordigde, kon er als jongste redacteur komen. Met als chef ‘K.W.’ zelf; onder welke initialen de machtige man placht te worden aangeduid die bovendien onder het schrijverspseudoniem Diederik Baltzerd kranten- en ander werk had gepubliceerd en zich graag uitgaf voor een adept van Multatuli. Voor de leerling-journalist scheen een schrijverskeuken open te gaan, want eerste redacteur van de krant was toen Hendrik Mulder, in zijn vrije tijd niet minder dan dichter, prozaïst en essayist, die ook een literair pseudoniem voerde en in het begin van de eeuw als Adel Anckersmit de toen toonaangevende protestants-christelijke critici had geattakeerd. Redacteur was er verder nog Gerard van Loon, wiens broer Hans later in Parijs Du Perron zou leren kennen als daar gestationeerd correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. En de literatoren Johan Koning en E.J. van Lidth de Jeude, met wie hij nadien in Europa ook enige relatie zou onderhouden, waren eveneens als redacteur aan dit blad verbonden geweest. Vol hoop op een klimaat van artistieke verstandhouding en op avontuurlijk voorlichterswerk vertrok Eddy in 1919 naar Batavia. Samen met een van de broers Tissing, die daar in het verze- | |
[pagina 59]
| |
keringswezen een baan had gekregen, trok hij in een pension aan het Koningsplein, de immense met bomen en lanen omzoomde grasvlakte waar grootvader Du Perron had gewoond en de nog met bittere ervaringen omgeven Broederschool stond. Elke dag moest hij heen en weer naar en van Kali Besar, in de gloeiend hete benedenstad, waar toen het gebouw van het Nieuws stond. Wybrands, de Wouter Doornik uit Het land van herkomst, was een niet onontwikkeld man, die na een loopbaan in de handel in het begin van de eeuw voor een prik Het Nieuws van den Dag als een sukkelend blaadje van niets had opgekocht en er allengs de meestgelezen krant van Batavia van had gemaakt. Hij had zich inderdaad gevoed met het opzwepende proza van Multatuli en hoewel hij een leven lang van het genre schrijver een sous-exemplaar bleef, had hij in zijn jonge jaren soms heel verdienstelijk en hardnekkig misstanden ermee aan het licht gebracht. Hij had martelingen en andere gruwelijke oorlogsmisdaden van onze in Atjeh vechtende troepen gesignaleerd en hij was er trots op dat zijn krant wel de politieagent van de Indische [pe]rs werd genoemd. Hij was vanwege zijn beschuldigingen jegens de zich misdragende militairen zelfs tot gevangenisstraf veroordeeld. In een verweerartikel dat hij in 1910 in een Nederlandse krant publiceerde, tekende hij zich in de volgende passage ten voeten uit. ‘Ik verdedig in mijn Indisch blad de Nederlandsche idee in Indië; ik doe niet mee aan malle Ethische opschroeverij; ik bespot de Heeren dogmatici, die den inlander willen opheffen... (tot hij een galg hoog komt!) - en die aan de dessa-kindertjes verzen van Hélène Swarth willen leeren. Ik verzet mij tegen het drijven van woelgeesten onder de half-beschaafde z.g. Jong Indiërs. Ik strijd - naar de mate mijner krachten - tegen de misbruiken in alle systemen, en ontzie geenszins personen waar het noodig is op te komen tegen schelmerij en onbekwaamheid.’ De man die in staat was dit proza te creëren kon zeker niet de atmosfeer scheppen waar de negentienjarige aankomende literator, die net bezig was het holle woord en de gratuite uitspraak te gaan doorzien, zich thuis kon voelen. Hij mag zich nog even de Signor Rodolfo hebben gewaand, de onbaatzuchtige held met wie hij in Eugène Sue's Mystères de Paris kennis had gemaakt en die onvervaard misdaad en armoede bestreed, maar dan besloop de ontnuchtering hem algauw. Hij leerde nu de journalistieke praktijk kennen, die karikaturaal lag besloten in het toen circulerende cynische rijmpje Eer blijft men maagd in een bordeel
Dan eerlijk man in een persbureel.
De leerling Du Perron kreeg op zijn krant de werkjes van de aankomende journalist op te knappen: het bewerken van een stroom telegrammen en de andere kopij; en daarnaast zo nu en dan wat meedoen aan de stadsverslaggeving. Wybrands, die zichzelf al had overschreeuwd en overleefd en toen meer verkeerde op zijn royale landgoed in Frankrijk dan op zijn profijtelijke krantenzetel, stuurde hem wat het laatste betreft af en toe naar de kleine evenementen van de dag. Zoals naar een toilettenshow in een damesmodemagazijn aan de met luxe-winkels gegarneerde kade in Weltevreden, die zo heimwee-Hollands Noordwijk heette. Daarbij besloot de belezen reporter zijn goed gestelde verslag met een verwijzing naar de komende paardenraces aldus: ‘Wanneer de élegantes onzen goeden raad niet in den wind slaan, dan twijfelen wij er niet aan of wij zullen op de komende festiviteiten onder de vele chique draagsters menig reeds gezien kostuum herkennen. En bij de bekoorlijkste draagsters zal het zijn: “not violating the bond of like to like”.’ Een citaat aan het slot, natuurlijk. En waaraan ontleend? Aan de door Du Perron en zijn vrienden al in Bandoeng en naar het later heet ‘als een evangelie’ stukgelezen roman The Broad Highway van Jeffery Farnol, wiens onafhankelijke gentleman-held Peter Vibart toen een tijdlang hun grote voorbeeld was. Bij de jonge journalist moet door de praktijk wel gauw het ideaal zijn gaan vervluchtigen. Een stukje in zijn krant over het dertigjarig bestaan van de gymnastiekvereniging Lycurgus, waar de vader van zijn vriend Batten voorzitter van was, zal ook van zijn hand zijn geweest. En misschien een en- | |
[pagina 60]
| |
trefilet over de een of andere obscure medewerker van zijn vereerde Dumas. Het doet er verder niet toe. Ook niet dat hij toen in een pas opgerichte weekbijlage van zijn krant, Het Indische Leven, zijn eerste literaire opstel publiceerde. Het heette en ging over ‘Indische Letterkunde’ en het was een al erudiet pleidooi van een kenner ten gunste van de autochtone literatuur, waaraan de Indische pers volgens hem meer aandacht diende te besteden. Algauw bleek de journalistiek niet meer dan een intermezzo te zijn en niet langer dan vier maanden bleef hij aan de krant verbonden. Nadat zijn correspondentievriendin vanuit het Oostjavaanse Malang hem de bons had gegeven, schriftelijk en vanwege haar voorkeur voor een mededinger (zij trouwde later met de eerst ook in Indië verblijvende bekende econoom prof. dr. G.M. Verrijn Stuart), nam hij mismoedig ontslag. Zonder veel nadenken. De gevoelslasso, van elastiek ditmaal, was pijnlijk hard tegen zijn eigen gezicht teruggesprongen. Nooit heeft hij trouwens voor een besluit om op te stappen veel tijd nodig gehad. En ditmaal was hij ‘écoeuré’ van het journalistieke werk en als Peter Vibart verlangend naar een tijdeloos zwerven met ‘ever the broad highway in front...’. Hij vertrok naar de onderneming van zijn halfbroer in de buurt van Garoet, waar toen zijn ouders logeerden. Hij wist ze ertoe te bewegen hem een grote reis te laten maken om de hem ontbrekende maar toch zo nodige ervaring op te doen. Hij trok over Java naar Madoera en de Kangeanarchipel. Op Kangean logeerde hij bij de controleur van het Binnenlands Bestuur P.A. Beynon, die hij uit Tjitjalengka kende. Hij ging met hem op tournee en raakte er ook nog bevriend met een inheems arts, een kleinzoon van de laatste vorst van het Kleine Soenda-eiland Roti. Beynon maakte hem bovendien attent op de Hindoe-Javaanse kunst en oudheden, waarin de oude heer Knebel hem al een eerste introductie had bezorgd. Met passie bestudeerde hij op de terugweg in Midden-Java de Boroboedoer, die Boeddhistische meditatie-handleiding in steen van de oude Javanen. Weer in Batavia, ontdekte hij pas toen het aan kunst en oudheden rijke museum van het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, gelegen aan hetzelfde Koningsplein waar hij een jaar eerder nog woonde. Hij leerde er de erudiete en uiterst belezen bibliothecaris P. Gediking kennen, die in 1916 vanuit Leiden waar hij bibliothecaris van de daar gevestigde universiteitsbibliotheek was geweest, speciaal in Batavia was geplaatst om er de genootschapsbibliotheek te reorganiseren. Onder zijn leiding werd dit onderdeel van het al in 1778 gestichte genootschap, een van de belangrijkste en rijkste bibliotheken van Zuidoost-Azië. Toen daar een assistentenbaan vrijkwam, liet hij graag de jongeman ervoor in aanmerking komen die overduidelijk voor kunst en wetenschap gepassioneerd bleek te zijn. Er was meer wat de nu zich veelzijdig ontwikkelende literator in spe voldoening gaf. Hij had op reis een paar verhalen geschreven, zomaar vingeroefeningen en in het vlotte genre. Maar toch gecomponeerd volgens de eisen van het literaire vak, die hij vooral door zijn Dumas-vertaling had leren kennen. Hij zond er één, met de titel Don Quichotte te Soerabaja, naar het Bataviaasch Handelsblad, de krant van vader Du Perrons vriend mr. Thomas. Onder het pseudoniem Joseph Joséphin werd het in 1920 op de laatste dag van juli geplaatst. Twee andere verhalen werden onder hetzelfde pseudoniem afgedrukt in De Revue, een in december 1920 opgericht en algauw veelgelezen geïllustreerd weekblad, waaraan hij nog een paar opstellen bijdroeg ook. De beide verhalen hadden de voor Indië toepasselijke titels Het Spook van de Arabier en Een Sparring Partner. Ze waren eenvoudig en met distantie geschreven; het spookverhaal ook wat de ‘magische’ verschijnselen betreft met distantie. De auteur had nu dan wel bewezen op zijn minst een bellettrist te kunnen zijn. Zijn opstellen onthulden bovendien de kritische en erudiete essayist in de dop. Het eerste, in het nummer van 8 januari 1921 geplaatst, droeg als titel Over den hoofdpersoon van ‘De drie musketiers’. Het ging, vanzelfsprekend, over zijn boekenheld en hij begon er een schrijver in te citeren met merkwaardigerwijs dezelfde achternaam die later zijn vriend Franz Hellens in een roman het personage | |
[pagina 61]
| |
zou toedichten voor wie hijzelf min of meer model stond. Die schrijver was André le Breton en diens ter sprake gebrachte artikel had gestaan in de Revue des Deux Mondes; waarmee de jonge essayist al onmiddellijk bewees van bronnenstudie niet afkerig te zijn. Hij bewees het dubbelop, want het hele artikel ging over de bronnen waaruit de oude Dumas zijn Trois Mousquetaires had geput. En dan vooral over de zogenaamde memoires van een historische d'Artagnan, die door Courtils de Sandras alleen maar uitgegeven heetten terwijl hij ze in werkelijkheid zelf had geschreven. De man die later zo kernachtig en raak schrijvers zowel als hun werk zal karakteriseren, zegt van die pseudo-gedenkschriften: ‘Courtils de Sandra heeft een reeks mémoires geschreven, waarin de historie last heeft van de romantiek en de romantiek aan historie souffreert.’ En de eenentwintigjarige aspirant-literatuurhistoricus die later met zoveel persoonlijke kleur zijn intieme reacties zal noteren, biecht nu met betrekking tot ‘zijn’ d'Artagnan al op: ‘Hoe heb ik zijn bestaan, zijn echt, onbetwistbaar onomstotelijk bestaan eens niet verdedigd tegen cynici die hem een romanheld, en geen kruimel meer, achtten! Met den gloed en den ijver die hij verdiende. Stond daar niet in de voorrede van het boek dat Dumas zijn stof ontleende aan de Mémoires van dien heer d'Artagnan zelven? Pardieu! wat twijfelde men dan nog? Mémoires - dat zeide alles!’ Het blijkt dan dat Du Perron ook zelf het eerste deel van die ‘memoires’ heeft gelezen en met alle lof voor de brutaal liegende Dumas, die vooral door zijn dialoog een d'Artagnan doet wederopstaan achter wie vaagweg een historisch personage schuilging, vatte hij het werk van Sandras als volgt kritisch samen: ‘Een stylist van den eerste rang is Sandras heusch niet; hij schrijft de bakerpraatjes van den dag voor zuivere historie op; de anecdoten die hij vertelt, zijn maar al te vaak smakeloos, goedkoop en onwaarschijnlijk, van eenheid is in zijn romans geen sprake.’ In hetzelfde weekblad werd dit intelligent en goed gecomponeerde stuk, waarop hij veel later nog eens zou voortborduren, in juni en juli van hetzelfde jaar gevolgd door een serie van vijf artikelen van hem onder de verzamelkop Nederlandsch-Oost-Indische Letteren. Het eerste stuk heeft de programmatische aanhef van de specialist met een propagandistisch streven. ‘Het is mijn bedoeling in een reeks artikelen, die ik mij voorgenomen heb geleidelijk te publiceren, naar beste kunnen bij te dragen tot het ordenen van een stof, die, hoewel niet verheven, onbetwistbaar belangwekkend genoeg is, om wat minder te worden verwaarloosd.’ Het overzicht dat hij dan geeft, vanaf de journalen van de eerste Oostindië-vaarders tot en met de laatste schrijvers van de zeventiende eeuw, is duidelijk dat van een kenner met een zelfstandige kijk op zijn stof en een persoonlijk waarde-oordeel. Zo zegt hij van de anonieme verzenbundel De Oost-Indische Theeboom, die in de achttiende eeuw verscheen maar verzen uit de zeventiende eeuw bevatte: ‘Om met eene eenvoudige vergelijking te eindigen: de verzen zijn geheel van het slag van sommige onzer tegenwoordige dubbelzinnig-aardige cabaretliedjes, met dit kleine verschil dat zij gemaakt werden in een tijd toen men meer de hardiesse had om de dingen te zeggen (en daarna te laten drukken) dan in onze dagen.’ En alweer: wat Du Perrons studieuze interesse hier als kiem had laten groeien, zou later leiden tot de beredeneerde bloemlezingen De Muze van Jan Compagnie en Van Kraspoekol tot Saïdjah en nog veel later zelfs tot de op zijn instigatie tot stand gekomen Indische literatuurgeschiedenis van R. Nieuwenhuys. In een van de septembernummers van De Revue verscheen dan nog een artikel van zijn hand over Het Bataviaasch Toneel in de 18e eeuw. Het was de samenvatting van een artikel dat mr. N.P. van den Berg eens in het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap had gepubliceerd en openlijk werd erbij van de bron melding gemaakt. Dit artikel sloot duidelijk aan bij de vorige reeks en voor de kennis van de kritische specialist in aanleg die de nog even tevoren als mislukt geldende jongeman in korte tijd was geworden, hadden de stukken een plaats verdiend in zijn verzameld werk. Voor de nu meer en meer op dreef rakende Du Perron was het museum kennelijk een omgeving waarin hij helemaal opfleurde en waar zijn van | |
[pagina 62]
| |
nature aanwezige geest- en levensdrift een domein vond om gretig te ontginnen. Zijn chef noemde hij later ‘een van de zuiverste mensen die ik ooit ontmoet heb’ en van de omgeving merkte hij in dat verband op dat al wat edel was in Indië elkaar daar scheen te ontmoeten. Hij werkte er zeven maanden, van 1 december 1920 tot 1 juli 1921. Hij had er waarschijnlijk wel langer willen blijven, maar zijn ouders hadden anders beslist. Ze hadden nu de conjunctuur mee. De oorlog was afgelopen, er was in Indië in de oorlogsjaren goed verdiend en het zou nog beter worden, want de zakenwereld constateerde opgelucht dat de ethisch genoemde en door haar dus voor ‘likker van inlanders’ uitgemaakte gouverneur-generaal Van Limburg Stirum werd opgevolgd door de stoere conservatief Fock. De cultures gingen weer floreren, de prijzen stegen en er was geld in overvloed. Veel nieuw personeel werd uit Europa aangetrokken en de prijzen van grond en huizen stegen extra. Vader en moeder Du Perron zagen dat bij het Bataviaasch Genootschap geen toekomst in de maatschappelijke zin voor hun ongediplomeerde zoon was weggelegd en besloten in Europa nog wat aan zijn opvoeding te laten bijpolijsten. Vader Du Perron, die weldra de leeftijd van zestig jaar zou gaan bereiken en al een tijdlang een bestaan had geleid dat veel op rentenierschap leek, besloot volledig zijn rust te gaan nemen. Kampong Melajoe, sinds de dagen van Majoor Jantje in de familie, werd nu verkocht. Inclusief Gedong Menu en de op dat land gebouwde herenhuizen, het complex dat op zichzelf al de grootste bijdrage aan het niet oncomfortabele leven van het gezin in de afgelopen jaren had kunnen leveren. De forse opbrengst van dit nu hoog in de markt liggende vaste goed, mét wat er als aandeel uit de diverse erfelijke spaarpotten op de bank was terechtgekomen, maakte dat de Du Perrons als gefortuneerde mensen naar Europa konden gaan. Aan het hoofd van een bedrag waarvan vrienden wel fluisterden dat het toen rondom het miljoen gulden lag. In augustus werd op een mailschip van de Rotterdamsche Lloyd uitgevaren uit Tandjong Priok, de haven van Batavia. Natuurlijk eerste klas; en even natuurlijk vergezeld van een baboe ten dienste van moeder Du Perron alsook een kokki voor de toebereiding van aller vertrouwde teerkost. De reis overzee vond Eddy, die last had van zeeziekte, ronduit vervelend. Temidden van het soort verlofgangers dat hem nu onverschillig liet maar later nog eens mateloos zal ergeren, las hij Dante's Divina Commedia. Behalve die voor hem karakteristieke lectuur, had hij nog meer hoogstpersoonlijke bagage bij zich: zijn door alle lectuur toegespitste kennis, inzichten en vermogens. En dan nog de toezegging van zijn ouders dat hij zijn doen en laten in Europa in volledige vrijheid zou kunnen bepalen. Hij was niet meer een blaag die zo met gloeiende oren in zijn boeken verdiept was, dat hij niet eens kón aannemen dat de helden eruit misschien wel niet hadden bestaan. Maar hij was wel voor een groot deel door zijn lectuur gevormd. Door die helden eerst: de zeelieden van Marryat, de prairiejagers van Ferry en Karl May, de zouaven van de Krimoorlog, de Transvaalse vrijschutters van de Boerenoorlog, de middeleeuwse geharnaste ridders van Walter Scott. Daarna de fantasierijke avonturiers, van Jules Verne en Paul d'Ivoy. De detectives vooral, en dan de Engelse uit de school van Conan Doyle, met wie hij zich een tijdlang zo had vereenzelvigd, dat hij er zelf een had willen worden. En tenslotte, alle vorigen overvleugelend, de mythische musketiers. Omstreeks zijn zestiende jaar waren er de bohémiens geweest, die van Murger en Du Maurier, die een hem intrigerend ideaalbeeld hadden geleverd. En hierbij hoorden zowel de revolutionaire studenten uit Victor Hugo's Les Misérables, alsook de boksende en jonkvrouwen veroverende jonge gentleman Jeffery Farnol. Maar direct daarna was de ‘echte’ literatuur binnen zijn bereik gekomen, die waarin het ook om een zich uitleven en bevestigen gaat, maar dan van een ander soort. Wat Nederland betreft waren daarbij de Tachtigers en de jonge Van Schendel het hoogtepunt gebleken. Daarnaast had hij grondig kennisgemaakt met de negentiende-eeuwse Franse klassieken met hun forse retoriek en hun pathetisch gebaar. Van Shakespeare had hij het een en ander gelezen en Edgar Allan Poe, die | |
[pagina 63]
| |
hem evenzeer door de knappe versificatie als door zijn menselijke accenten had getroffen, was een lievelingsdichter geworden. Ook hijzelf, met al een aantal geprezen verzen in de ransel, zou schrijver worden. Hoe, dat was zijn grootste probleem. Noch onvervaard, noch welverzekerd, noch met een vast doel voor ogen betrad hij najaar 1921 voor het eerst de Europese bodem. Hij arriveerde er evenmin met een easy go strong-instelling en met een onvermogen om geïmponeerd te worden door de in Europa zo hoog aangeslagen literaire autoriteit. Dit laatste stelt Nieuwenhuys in enkele publicaties onterecht, zodat ook zijn bewering dat juist daardoor Du Perron enkele jaren later zo onbevangen tegen de gevestigde machten van ons letterkundig wereldje op kon trekken, het tegen de feiten moet afleggen. Integendeel, bevangen door eerbied voor de fraaie letteren, gebiologeerd door het model van de grote romantische schrijver en gestempeld door zowel het Europese impressionisme als het symbolisme, kwam de eveneens in ander opzicht nog zo timide Du Perron in Europa aan. Daarnaast was hij zoekend, twijfelend en onzeker; door en door een ‘Indische jongen’, het kon niet anders, maar ook weer meer dan het stereotype alleen. Want hoe nuttig het is het patroon van de Indische jongen in hem op te sporen en na te trekken, belangrijker is wat hij in het Europa van de vroege jaren twintig ermee zou gaan doen. Dat het doen anders was dan van iedere Indische jongen, en van iedere Nederlandse jongere toen ook, maakte hem tot de unieke figuur van E. du Perron. Iemand die bovendien nog bij alles wat hij wou aanpakken te doen had met een constitutioneel fundament dat in aanleg van fragiele structuur was. | |
Indonesische woordenaloen-aloen = ceremonieel veld of plein, meestal voor een bestuurderswoning; baboe = vrouwelijke huis- of lijfsbediende; brandal = druktemaker, straatboef; brani = dapper, met durf; dessa = inheems dorp; kokki = inheemse keukenhulp; njai = inheemse concubine; toko = winkel |