Maatstaf. Jaargang 21
(1973)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
J.H.W. Veenstra Du Perron en Franz HellensEen meer om zijn persoon dan om zijn werk gewaardeerd vriend van Du Perron is Franz Hellens geweest, de franstalige Belgische schrijver die hoewel Vlaming van afkomst, beter een Europees schrijver zou kunnen worden genoemd. Hellens stierf nog maar kortgeleden, op 20 januari 1972. Hij woonde sinds zijn pensionering als hoofd van de bibliotheek van het Belgische Parlement in het dorp La Celle-Saint Cloud vlak bij Parijs en toen hij eind 1971 negentig jaar werd, bleek uit een uitvoerig gedenk- en vriendenboek dat ter gelegenheid van dit feit in Brussel werd uitgegeven, hoezeer zijn activiteiten een ver buiten de Belgische grenzen reikende functie hebben gehad. In die bundelGa naar eind1 heeft een falanx van auteurs uit een reeks Europese landen facetten van Hellens' werk belicht, de eruit betrokken indrukken onder woorden gebracht, historische relaties en ontwikkelingen verduidelijkt of ook alleen maar het soort welgeformuleerde hommage gebracht dat iedereen die van dichtbij of van ver bij het feit was betrokken, de even bescheiden als sympathieke jubilaris volop gunde. Zo'n bundel bevat uiteraard ook bijdragen die uitsluitend ‘pour la bonne bouche’ zijn geschreven, maar in zijn totaliteit illustreert dit werk die opvallende uitstraling, verwerking en vervlechting van artistieke impulsen zowel als experimenten, die juist in deze eeuw aan onze cultuur een echt Europees stempel hebben gegeven. En dan niet alleen een West-Europees stempel, want aan het grondpatroon hebben Oost- en Zuid-Europa eveneens hun deel gehad; zolang tenminste de totalitaire regimes van rode, zwarte en bruine signatuur met hun kleinburgerlijke rancunes tegen alles wat nieuw en open en ondernemend is in de culturele bedrijvigheid, er niet hun gewelddadige domper op gingen zetten. In dit patroon past de rijpe Du Perron met wat hij wilde en verwerkelijkte op een heel eigen wijze, maar ook de jonge Du Perron snuffelde eraan op een manier die wel hem maar beslist niet de Nederlandse schrijver in het algemeen karakteriseert. Het eerste is hier niet aan de orde, maar bij Du Perrons jeugdzonde was Hellens betrokken en de nauwelijks meer bekende gang van zaken toen, is te aardig om niet alsnog te memoreren. In 1922, ruim een half jaar nadat hij met zijn ouders ter voltooiing van opvoeding en opleiding uit het toenmalige Nederlands-Indië in Europa was aangekomen, trok de leerlingschrijver Eddy du Perron naar Parijs. En dan nog wel naar wat hij als het Mekka was gaan zien van het ware artistendom, naar Montmartre. Zijn ouders hadden als woonplaats Brussel gekozen waar familie had gewoond en nog woonde, waar bovendien de prijzen laag en de belastinginspecteurs mild waren. Maar Brussel was Europa niet en de jonge Eddy, die in zijn Indische afzondering al met schrijfproeven in dicht en ondicht aan zijn talenten had gesleuteld, was hongerig naar wat puur Europees was. Of beter, naar wat volgens de spiegels van schrijvers als Murger c.s. Europees schéén. Trouw aan het model bewoonde hij op Mont- | |
[pagina 8]
| |
martre een half jaar lang een armoedige mansarde en de genade van de artistieke inwijding moest hem nu wel ten deel vallen. Het gebeurde ook; dat wil zeggen zijn eigen intelligentie bezorgde hem die inwijding. Het was niet de wereld van de zogeheten bohême waar hij zijn impulsen en voorbeelden opdeed, maar die van de toenmalige artistieke modernisten die in het begin van de twintiger jaren in Parijs zich in hun roerigste concentraties, combinaties en machinaties uitleefden. Alle uitingen van de in en vlak na de eerste wereldoorlog zo geestdriftig gekoesterde ‘Esprit Nouveau’ vielen er te ondergaan. Futuristen, kubisten, dadaïsten, surrealisten, ze vormden daar om en bij 1922 een ‘pêle-mêle’ van apostolisch gedreven zoekers, van luidruchtige propagandisten en van lachwekkende meeroepers van de leuzen van de dag. Door een toevallige ontmoeting op een tentoonstelling met een andere jonge schrijver in hope, de beweeglijke en op alle artistieke markten opererende Pascal Pia, kreeg Du Perron al onmiddellijk een goede gids op wat voor hem een terrein was dat nergens meer leek op een Murgerdecor. Niet bang voor de praktijk, waar het hem uiteindelijk om ging, schreef hij op datzelfde Montmartre een werkje dat met voorbijzien van een paar in Indische dag- en weekbladen gepubliceerde feuilletons, zijn eigenlijke literaire debuut werd. Hij gebruikte er de Franse taal voor en publiceerde het onder de titel Manuscrit trouvé dans une poche in januari 1923 in eigen beheer voor een beperkte kring van familie en vrienden. De titel was een bewust gekozen pastiche en een verwijzing naar een eerder gepubliceerd werkje van André Salmon, Manuscrit trouvé dans un chapeau (die op zijn beurt natuurlijk de titel weer aan Poe's MS Found in a Bottle had ontleend). Eddy du Perron onthulde zich in het boekje alleen als de bezorger van de tekst, die dan geschreven zou zijn door een zekere Bodor Guila. Voor kenners van Maleis of Indonesisch is deze naam op zich zelf al veelzeggend. In bijna gelijke schrijfwijze staan de beide woorden voor het begrip gek; het ene in de psychiatrische zin, het andere in de kontekst van een voor de gek of voor de mal houden. Waarom die naam was gekozen bewees de uitzonderlijke tekst van het boekje overduidelijk. Volgens de ondertitel was het de kroniek van een bekering en bij lezing blijkt algauw dat er een bekering tot het modernisme mee is bedoeld. De tweeëntwintigjarige bekeerling, die volgens de toelichting van de bezorger gek werd en wiens in een jaszak gevonden manuscript hem door de behandelende geneesheer was afgestaan, was als Du Perron zelf even tevoren naar Montmartre gegaan om er de ambiance van een aanstaand schrijverschap te ondergaan. Hij, die zelf nog schreef volgens de oude klassieke voorschriften, had toen de recente moderne literatuur gelezen, maar hij had er niets van begrepen. Daarna had hij de schrijver Tristan ontmoet, die hem had gezegd dat zijn literaire opvoeding vijftig jaar achterliep. Hij ging ook diens poëzie lezen ‘avec l'air d'un orang outang qui doit soigner un nouveau-né’. Niettemin ging hij vanaf de volgende dag soortgelijke verzen zelf schrijven. In het boekje volgen op dit ‘verslag’ allerlei pseudo-futuristische, pseudo-dadaïstische en pseudo-surrealistische verzen die half pastiche en half serieus bedoelde probeersels zijn. Een in fascimile afgedrukte ziekteverklaring van een via een scatologische oprisping verzonnen dr. Lucien Grattefesces, besluit het pseudo-document. Het hele werkje is behalve pastiche tegelijk nog parodie en satire ook en daarnaast een naïeve, onhandige maar wel degelijk als een ernstig experiment ondernomen potpourri van wat toen de formele vernieuwingen waren van het modernisme. Van enig begrip voor het hoe en waarom van de formele problematiek, blijkt nergens iets. Alleen iemand die buiten de hele ontwikkeling had gestaan en er pardoes tegen op was gelopen, kon de ‘panache’ opbrengen om zich zo te uiten. Met wat voor | |
[pagina 9]
| |
buitenstaanders de Franse slag heet en met de ontdekkersvreugde ook van de leerling die voor het eerst in een laboratorium rondloopt en ziet dat er met een slag links en een stoot rechts heel wat van het mechanisme aan het draaien valt te brengen. Du Perrons literaire eersteling heeft geen artistieke waarde en is daarom ook niet opgenomen in zijn verzameld werk. Maar als een ‘egodocument’ is deze oefening in wat puur buitenkant bleef een uniek geschriftje, dat een plaats zou verdienen in een om de curiositeit ook samengestelde bloemlezing uit zijn werk. Een van de bedoelingen van zijn boekje was inderdaad min of meer ernstig, want hij wilde het besproken zien. Pia, met wie wel de Tristan van het manuscript zal zijn bedoeld, kende toen al de jonge franssprekende Brusselaar van Vlaamse origine Frédéric van Ermenghem, die onder het pseudoniem Franz Hellens door enkele publicaties enige naam had gemaakt. Hellens had in de eerste wereldoorlog een tijdlang in Frankrijk gewoond en was er onder andere in Parijs in aanraking gekomen met het nog jonge kubisme en bevriend geraakt met beeldende kunstenaars als Modigliani en Archipenko. Pia en Hellens behoorden ook tot de medewerkers van het jongerenblad Ça Ira en met een andere jonge schrijver uit die kring, de al eerder genoemde André Salmon, had Hellens in 1921 het blad Signaux de France et de Belgique opgericht, dat de artistieke banden tussen Frankrijk en franstalig België moest versterken. Het tijdschrift overleed al na een jaar, maar Hellens zette door en richtte alweer in 1922 met een andere vriend, de jonge dichter Melot du Dy, het wel levensvatbare maandblad Le Disque Vert op, waarin algauw de meesten van de toen veelbelovende jonge Franse schrijvers als Gide, Malraux, Cocteau en een reeks anderen, als ook een groep jonge Belgische modernisten die voor het merendeel studeerden aan de Brusselse Vrije Universiteit, gingen meewerken. Als een annex van het blad verschenen er ook boekuitgaven van de medewerkers; en Pia, | |
[pagina 10]
| |
die even tevoren een artikel aan Hellens als romancier had gewijd, had Du Perron geen betere raad kunnen geven dan door hem te verwijzen naar zijn actieve stadgenoot, die toen voor elke nieuwlichterij openstond. Hellens kreeg bij inzage van het boekje direct wel de indruk dat de onbekende schrijver toch niet helemaal gek was, achter welke naam hij dan ook zou moeten worden gezocht. Hij zelf had zijn renommée voornamelijk te danken aan het fantastische karakter van een deel van zijn werk, dat de aanhangers van de irrationalistische en illusionistische stromingen van direct na de eerste wereldoorlog, de oorlog immers die ‘la dernière’ heette te zijn, wel moest aanspreken. Tijdens zijn verblijf in Frankrijk had Hellens zijn roman Mélusine geschreven, die in 1920 in België werd gepubliceerd. Het was een in een welhaast somnambule toestand geschreven fantastisch verhaal waarin al elementen zijn te onderkennen van het dadaïsme en surrealisme die kort daarna zouden worden gepropageerd. Het werd tot een genre gerekend dat het fantastisch realisme ging heten nadat de criticus Edmond Picard dit procédé van een exact noteren van onmogelijke en onbestaanbare toestanden ‘le fantastique rêel’ had genoemd. Voor Hellens was het weer aanleiding om een bundel met in een soortgelijke trant opgezette verhalen Réalités fantastiques te noemen. Het procédé moet zowel schrijftechnisch als literair-historisch worden onderscheiden van het latere surrealisme en ook van het nog weer wat jaren later uit Italiaanse bron voortgekomen magische realisme. Hellens heeft zijn werkwijze altijd welbewust onderscheiden van surrealistische procédés als het automatische schrift, de droombeschrijving, de associatief gewekte woorden- en beeldenreeksen enzovoort. In Mélusine hebben droombelevenissen wel de leidraad aan het verhaal geleverd, maar het is geen droombeschrijving. Met de logica van de zintuiglijke realiteit en volgens de gangbare constructieve eisen van een verhaal zijn hier gebeurtenissen weergegeven die onbestaanbaar zijn, zonder dat ze de direct symbolische wortels hebben die mythen, sagen en sprookjes kenmerken. Edgar Allan Poe was de grote inspirator geweest van Hellens en van de toen vernieuwde versie van het genre. Het had ook zijn weerklank bij de jonge Malraux, die er de soortnaam ‘farfelu’ aan gaf, wat dan weer werd vastgelegd in zijn in de loop van de twintiger jaren gepubliceerde boek Royaume Farfelu. Het gaat daar om het vrije en pure fantaseren bij wijze van een niet aan de dagelijkse realiteit gebonden spel en nog weer latere echo's vielen er bij ons te beluisteren in werk van Bordewijk en Belcampo. Hellens, die dus wel oog moest hebben voor wat als de neerslag werd gepresenteerd van een gestoorde geest, en dan nog wel met een speciale opdracht van de hem onbekende ‘bezorger’, vertrouwde de bespreking van Du Perrons Manuscrit toe aan een andere jonge fransschrijvende Belg, die even eerder had gedebuteerd en wel in het vijfde nummer van Le Disque Vert. Het was de in Namen geboren en toen in Dinant als leraar werkzame Henri Michaux, die het voor hem onverdraaglijke België uit en de literatuur in wilde en zich door de fantastische wereld van Mélusine geïnspireerd voelde. Michaux, die later door zijn gevoelige verkenningen in woord en beeld van de onbewuste regionen van de mens een kunstenaar met een wereldnaam zou worden, was dus Du Perrons eerste publieke beoordelaar. Deze laatste trof er iemand mee die het modernisme zo ernstig nam dat hij het de vermetele speler met het genre net niet genoeg deed. De recensie verscheen in de derde aflevering van de tweede jaargang van Le Disque Vert, van december 1923. Het was een korte kritiek, ondertekend met de initialen H.M., waarin Michaux er terecht op wees dat het in de poëzieproeven van het boekje alleen maar ging om een uiterlijke benadering van de poëzievernieuwing. De auteur zelf karakteriseerde | |
[pagina 11]
| |
hij als volgt: ‘Pour la reste, il est une de ces sortes d'esprits qui considèrent la littérature méchaniquement, techniquement, extérieurement. Les classiques, pour eux, sont des compositeurs d'alexandrins et les romantiques des collectioneurs du mot “nature”. Dans les modernes, qu'il essaie de ridiculiser, il ne voit que des acrobaties de langage.’ De toen ook nog weinig ervaren Michaux was niet in staat in het werkje de vleugjes ernst en zelfs verbijstering te ontdekken en hij eindigde zijn beschouwing al te zuur met: ‘Sûrement l'auteur doit se connaître à monter et démonter bicyclettes et méchaniques. Que ne se faisait-il mécanicien ou géomètre? Il eût peut-être évité l'internement.’ Deze kleine papieren botsing tussen twee schrijvers die zich later heel wat degelijker en interessanter gingen roeren, is nu niet meer dan een curiositeit, maar er kwam dan wel een uitnodiging van Hellens aan Du Perron uit voort om hem eens op te komen zoeken. Du Perron, die toen nog weinig contacten in de literaire wereld had, deed het onmiddellijk. Een vriend van Hellens en Melot du Dy beide, de even jonge franstalige Brusselse dichter Odilon-Jean Périer, werd algauw ook een van zijn beste vrienden. In diens kring van artistiek geïnteresseerde studenten van de Brusselse Vrije Universiteit deed hij een belangrijk stuk literaire scholing op. Het was het tragische overlijden van dezelfde Périer in 1928, die hem zijn navrante en als een bezwering in één ruk op papier gezette gedicht Gebed bij de harde dood deed schrijven, waarin een toespeling is te vinden zowel op deze vriend als op die andere ook jong en in dezelfde tijd overleden vriend: Paul van Ostaijen. Tot aan zijn vertrek naar Parijs in 1932 bleef Du Perron bevriend met Hellens, hoewel vanwege beider uiteenlopende aard toch altijd met distantie. Hellens logeerde in die jaren van tijd tot tijd in Gistoux; en daar zowel in een van de dorpse hotelletjes, als ook in de kasteelachtige residentie die het gezin Du Perron er vanaf 1926 bewoonde. De persoon van zijn vriend, diens moeder en het kasteeltje in kwestie stonden model in Hellens' in 1946 verschenen maar al in 1941-1942 geschreven roman Moreldieu voor Philippe en Madame Le Breton en hun buitenplaats in Waals Brabant, Bouvay. De man die model stond voor Morel, de hoofdpersoon van het boek, was de merkwaardige schrijver, journalist en vooral avonturier De Guchtenaere, die een schoolgenoot van Hellens in de jaren van diens jeugd in het Gentse was geweest en die als Paul Méral in de twintiger jaren een bijrolletje speelde in de Franse literatuur. Behalve met Hellens was hij ook een tijdlang bevriend met Du Perron, die wegens zijn kwalijke praktijken toch op de duur maar alle relaties verbrak. In het personage Le Breton verwerkte Hellens al te eenzijdig een buitenkant van Du Perron, die van de driftige, bedorven en egoïstische moederszoon, wat zelfs in zijn jonge jaren maar één onder veel andere facetten was. ‘C'était un curieux mélange d'esprit vif et de chair molle, de sang lent et de nerfs excitables.’ De altijd met haar vrienden en financiën overhoop liggende moeder kwam in het corresponderende personage beter door. Van ook maar bij benadering gelijkende portretten is in deze ver van sterke, onhandig gecomponeerde en wel heel traag voortsukkelende roman geen sprake. Waarschijnlijk zal Hellens hier ook niet eens uit de realiteit gegrepen portretstudies hebben willen geven. Het ging hem wat zijn hoofdpersoon betreft om het uitbeelden van het hem intrigerende karakter van een Nietzscheaans ‘amoralisch Ungeheuer’. En ook daarachter kwamen maar nauwelijks de toch gecompliceerde trekken aan het licht van de talentrijke maar ook hoogst onbetrouwbare Méral, de man die nadat kort na de eerste wereldoorlog een toneelstuk van hem in de Parijse Vieux Colombier door Copeau was opgevoerd, heette te zijn ‘ontdekt’ door Gide, van wie hij nog een blauwe maandag secretaris was ook. Du Perron heeft over Hellens weinig geschre- | |
[pagina 12]
| |
ven, zelfs niet in zijn lezersnotities vol verwijzingen naar wat maar van enig belang was in de Franse of franstalige literatuur. De persoon Hellens was voor hem volledig een figuur die de toen weer zo hoog aangeslagen achttiende-eeuwse erenaam ‘honnête homme’ verdiende. De sobere Hellens was ook door zijn literaire contacten voor hem interessant. Jarenlang had Hellens in zijn huis in de Brusselse Napelsstraat een vaste wekelijkse literaire ‘salon’, waar Greshoff en vele anderen geregeld kwamen en ook Du Perron van tijd tot tijd verscheen. Maar Hellens' weinig geprofileerde en nauwelijks gespierde werk, dat uit een overmaat van gevoeligheid was gecondenseerd, lag Du Perron niet. En zeker niet het ontbreken erin van welk sprankje aan humor ook. In 1928 zou Du Perron eens voor het blad Variétés van de Belgische modernist ‘à outrance’ P.G. van Hecke een boek van Hellens en tegelijk een van de Cocteau-epigoon Jean Desbordes recenseren. Van Hecke wou het stuk zoals het er uit zag niet opnemen, ongetwijfeld vanwege Du Perrons kritische benadering van het grote idool Cocteau zelf. Wel plaatste Van Hecke Du Perrons korte bespreking van Hellens' boek L'Enfant et l'Ecuyère. De rest van zijn artikel kreeg hij terug en hij drukte dit fragment toen af in zijn Cahiers van een lezer. In zijn in Variétés gepubliceerde recensie merkt Du Perron eerst op dat Hellens' boek het soort jeugdherinneringen bevat dat de aantrekkelijkheid uitmaakt van een van zijn beste boeken, Le Naïf. Verder zegt hij dat de herinneringen van Hellens zich baden in een kleurige nevel die uit alle bladzijden opstijgt en die aan zijn gevoeligheid eigen schijnt te zijn. Du Perron geeft voor de rest kennelijk de voorkeur aan een karakteristiek boven een kritiek en hij besluit zijn stuk met de volgende typering van Hellens, die volgens hem voortdurend een poging had gedaan om aan zich zelf te ontsnappen zonder daar ooit in te zijn geslaagd. Hoewel het degenen die de specialist prefereren, of die zelf een sterke behoefte koesteren zich op één houding of op één procédé vast te leggen, vrij staat om deze schrijver zijn ‘metamorfoses’ te verwijten, is er maar één verwijt dat hem misschien zou kunnen raken en wel: nooit hoogten en laagten en het goede moment te hebben bestudeerd. Mélusine schrijven vóór het surrealisme en Bass-Bassina-Boulou zeven jaar vóór de negerprodukten van Paul Morand, wijst niet direct op het voeren van een goede literaire politiek. Waarop de conclusie volgt dat de recensent niet zou weten L'Enfant et l'Ecuyère anders te vergelijken dan met de overige jeugdherinneringen van Franz Hellens. Aan een echt oordeel kwam Du Perron hierin overduidelijk niet toe. Hij moet het schrijven van het stuk als een vriendendienst hebben beschouwd, want als hij er mee klaar is zegt hij in een brief aan Willink het te hebben ‘moeten schrijven’. Een jaar of vijf later verdwijnt er zelfs een oordeel over Hellens en de reden daarvoor kan worden gedistilleerd uit een andere uitlating van Du Perron. In een brief uit Parijs aan Greshoff van 24 november 1933 schrijft hij naar aanleiding van een bijgesloten en voor de Nieuwe Rotterdamse Courant bestemde recensie van Hellens' Fraîcheur de la Mer, bang te zijn dat de negatieve teneur van het stuk Hellens zal grieven. Hij voegt er aan toe: ‘Wat ik er echt van denk is: dat het een onthullend geschriftje is waardoor de heele Hellens-productie voor mij belicht wordt en dat deze productie bestaat uit: bedpissersbekentenissen naast bedpissersdroomen/fantazietjes. Ik vind de heele boel bij nadere beschouwing abominabel, en eigenlijk van ieder belang ontbloot. Voor mij tenminste, als ik Hellens alleen als auteur neem.’ Du Perron schrijft ten slotte dat hij de recensie in kwestie zal verscheuren als ook Greshoff vermoedt dat Hellens er zich door gegriefd zal voelen. Al zijn diens brieven aan Du Perron niet bewaard, toch moet Greshoff in deze geest hebben geantwoord. De recensie is volgens de Du Perron-bibliografie nooit | |
[pagina 13]
| |
gepubliceerd en zal dus ook niet zijn ingezonden. In Du Perrons nagelaten papieren is de tekst niet teruggevonden en hij moet gevolg hebben gegeven aan zijn voornemen tot vernietiging. Begrijpelijk, want Hellens mocht dan gebrekkig Nederlands spreken, hij kon het lezen en op de Parlementsbibliotheek de nrc ook. In 1935 bespreekt Du Perron dan toch nog één keer werk van Hellens en wel in de nrc diens novelle La Mort dans l'Ame. Van Hellens' poëzie zowel als diens proza zegt hij dat er in te vinden zijn ‘een soort grijze schakering in alle kleuren die hij gebruikt, een uiterste gevoeligheid die voortdurend schijnt te trillen...’ Zijn tol aan de vriendschap betaalt hij hier met de geclausuleerde uitspraak dat het werkje is ‘van een meesterschap zoals men soms bij Schnitzler aantreft...’ Kort daarna verontschuldigt hij zich nog eens schriftelijk bij Hellens omdat hij zijn voornemen om nog een ander boek van hem in de nrc te recenseren niet kan uitvoeren wegens een ruzie met ‘le directeur artistique’ van de krant, welke joyeuze en geen enkele werkelijkheid dekkende kwalificatie op Victor van Vriesland sloeg. Du Perrons contact met Hellens is in die tijd al verflauwd. Vanuit zijn eerste Franse verblijf in Meudon-Bellevue in 1932-1933 correspondeert hij af en toe nog met hem. Als hij in zijn Parijse tijd wel eens een voor Hellens bestemde boodschap heeft te verzenden, is meestal de dan ook in Brussel wonende vriend Greshoff de tussenpersoon. Als hij zelf Brussel periodiek bezoekt, blijkt er nauwelijks meer iets van een persoonlijke relatie met Hellens. Als hij voor zijn tweede verblijf daar al in Indië is en een nieuw boek van Hellens toegestuurd heeft gekregen, dat waarschijnlijk het dan uitgekomen La Turquoise is, schrijft hij op 26 februari '37 aan Van Nijlen over het dan nog niet eens gelezen boek: ‘Het is weer eens een draai met de mode mee, lijkt me, en in de beste Hellens-stijl qua kleurloze verveling. Hellens is voor mij werkelijk het type van iemand die geboren schrijver is, die talent | |
[pagina 14]
| |
genoeg heeft, maar onherroepelijk niets te zeggen.’ Ook in de nrc en eerder, in 1933, had Du Perron werk van zijn eerste criticus, Henri Michaux, een keer onder de eigen kritische loep genomen. Het was een bespreking van de eerste uitgaaf van diens Un Barbare en Asie en Du Perron gaf daarin blijk Michaux' dan verschenen publicaties als ook zijn ontwikkeling als literaire persoonlijkheid goed te kennen. Maar Azië kende hij nog beter, althans wat toen Nederlands-Indië heette, en de daaraan gewijde reisnotities van Michaux noemde hij oppervlakkig, kinderachtig en getuigend van een botte verwarring. Maar hij voegde er aan toe er zeker van te zijn dat Michaux een veel belangrijker wezen vertegenwoordigt dan uit zijn reisnotities valt op te maken en volgende boeken van hem werden door Du Perron al bij voorbaat ter lezing aanbevolen. Bij deze ene confrontatie is het gebleven. De beide auteurs hebben, althans voor zover mij bekend is, elkaar nooit ontmoet en enige uitlating van Michaux over Du Perron is mij ook nooit onder ogen gekomen. Wel heeft Hellens, maar dan veel later, zich nog eens vrij uitvoerig uitgelaten over Du Perron. Hij deed het in 1957, in het februarinummer van De Gids, toen hij in een artikel met het opschrift Mijn Hollanders behalve de vrienden Greshoff en Slauerhoff, met wie hij zich meer verbonden had gevoeld, ook Du Perron memoreerde, door wie hij allereerst gefascineerd moet zijn geweest. En dit laatste dan nog op de afstand van een omgang met reserves, die over en weer wrijvingen uitsluit. Hellens heeft een slecht geheugen, hij erkent het zelf en wijt het aan een val op zijn hoofd in zijn jeugd, en in zijn terugblik laat hij Du Perron via een in het Frans geschreven en hem toegezonden ‘brochure’ kennis met hem maken. In dit ‘pamflet’, en dat had Hellens toen goed aangevoeld en later onthouden, hadden hem de onmiddellijke en indringende uitspraak van een dynamische stijl getroffen, terwijl onder de kritiek en de spot waarmee de schrijver enkele toenmalige moderne dichters had benaderd, zo niet sympathie dan zeker gelijkheid van inzicht en instemming viel te bespeuren. Daarom had deze auteur hem aangetrokken en had hij hem voor een nadere kennismaking uitgenodigd. Wat allerlei andere feitelijke zaken betreft vergiste Hellens zich in deze herinneringen wel heel sterk, onder andere dat hij zelf Du Perron met Pia in kennis had gebracht, dat Du Perron Malraux direkt na aankomst in Europa had leren kennen, dat Stendhals Chartreuse de Parme Du Perrons ‘livre de chevet’ was terwijl hoogstens diens Henry Brulard een tijdlang zo zou kunnen worden genoemd, enzovoort. Ook zijn opmerking dat Du Perron zich zo thuis voelde op de familiebezitting in Gistoux en dat zijn leven daar was ‘een ware roman, geheel en al door hemzelf uitgedacht; en die hij, met de hulp van het toeval, van het begin tot het einde wil beleven’, getuigt eerder van een naïeviteit in het waarnemen bij Hellens zelf dan van een met de feiten strokende situatie. Wie Du Perrons brieven uit die tijd raadpleegt weet hoe ongelukkig hij zich meestal op het inderdaad riante buitengoed in Gistoux voelde, en een niet te stuiten reeks van roerige en zelfs dramatische belevenissen daar gaven er alle aanleiding toe. Het hoofdstuk over het ‘gekkenhuis’ in Het land van herkomst laat er het een en ander over weten, en dan blijft er nog veel te raden of te vermoeden over. Hoe weinig gaf Du Perron bovendien om een luxueuze entourage en hoezeer was het hoofdzakelijk die merkwaardige band met zijn moeder die hem aan Gistoux bond. Een band die was gevlochten uit liefde, uit haat, uit het plichtsgevoel van de ‘Ehrenmann’ en ook doodgewoon uit medelijden met een au fond zielige figuur die altijd met zichzelf en iedereen overhoop lag.Ga naar eind2 Er zijn nog ruim veertig uiteraard franstalige brieven van Du Perron aan Hellens bewaard gebleven en door de geadresseerde in depot | |
[pagina 15]
| |
gegeven aan de Koninklijke Bibliotheek in Brussel. Ze behoren niet tot het interessantste deel van Du Perrons nog bestaande correspondentie. Ze missen de directheid en de intiem openhartige toon die de brieven aan zijn beste vrienden kenmerken. Kleine feitelijkheden als de verhindering om op de periodieke bijeenkomsten te komen, aanstaande bezoeken van of aan gemeenschappelijke vrienden en dergelijke zijn meestal de aanleiding. Er zijn er ook met aanwijzingen van de in dit opzicht altijd hulpvaardige Du Perron voor verbeteringen in Hellens' werk. Maar in dit alles is er weer die gereserveerdheid in het zich uitspreken en blootgeven die illustreert dat Hellens voor Du Perron een om zijn karakter en goede trouw gewaardeerde vriend op afstand was, maar niet de getekende lotsen strijdkameraad die hij later naar Gobineau's voorbeeld een ‘kalender’ zal noemen. |
|