Maatstaf. Jaargang 20
(1972-1973)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
r. blijstra / 'n herinnering aan e. du perronGa naar voetnoot*9 april 1971: vanochtend zag ik ineens ‘Een voorbereiding’ van Du Perron staan. Een exemplaar zonder opdracht. Alle exemplaren van de boeken, die hij me heeft gegeven en waar hij meestal iets in schreef, zijn verdwenen. Soms aan iemand geleend die het niet terugbracht, soms niet eens uitgeleend en gewoon weggeraakt. Ik schrijf die vermiste boeken altijd op en na jaren heb ik dan een papiertje vol of half vol en gooi het weg. Du Perron en ik waren een tijdlang tamelijk goed bevriend. Men kan zeggen dat hij me heeft ‘ontdekt’, een ontdekking waar hij, denk ik, in latere jaren niet prat op ging. Hij heeft de uitgaven voor IJzeren Vlinders betaald en Willink er toe gebracht een tekening voor het bundeltje te maken. Ik was door Willink met hem in aanraking gekomen en Willink had ook een paar min of meer cryptische proza-gedichten (ik heb ze onlangs nog eens overgelezen en begrijp niet wat we zelf in die kinderachtige grappenmakerij zagen) aan Du Perron doorgestuurd om ze in ‘De Driehoek’ te plaatsen. Vlak daarop ben ik normale verhaaltjes gaan schrijven en in dezelfde tijd heeft ook Du Perron zijn eerste grote verhalen gemaakt. Iedereen keerde in Nederland weer naar de geijkte vormen terug: Willink werd van abstract min of meer surrealistisch. Zoiets hebben ze ook wel eens van mijn eerste verhaaltjes gezegd maar ik geloot dat het eenvoudig gebrek aan techniek was, gepaard aan de neiging de dingen zo eenvoudig mogelijk te zeggen. Het was voornamelijk de overdaad aan woordenrijkdom van de tachtigers die me tegenstond en waar ik tegen in ging, door, zoals ik zelf zei, ‘zo naakt mogelijk te | |
[pagina 54]
| |
schrijven.’ Het was een nogal voorzichtig verzet dat snel wegebde. Ik weet me tenminste te herinneren dat Du Perron erg trots was toen zijn verhaal ‘Drama in huize aan zee’ in de Gids werd geplaatst. We waren kinderlijk blij met de overwinning. Dat was enige jaren nadat we met Avontuur waren begonnen, eigenlijk een heel conventioneel tijdschriftje, dat maar drie maal is verschenen. Conventioneel dan wat mij betreft: Paul van Ostayen, aan wiens werk het laatste nummer was gewijd, publiceerde er zijn voor mij in die tijd vrij onbegrijpelijke poëzie in, hoewel ik erg gesteld was op zijn ballade van de hoge hoeden. Het idee om zo'n tijdschrift op te richten was volledig van Du Perron afkomstig en we bespraken de zin en de richting ervan in de Amsterdamse kunstenaarssociëteit ‘De Kring’, waar we na verschillende titels te hebben overwogen op de naam Avontuur kwamen. Dat wil zeggen dat ik een vrij positieve rol bij dit alles speelde. Ik vond het leuk een tijdschriftje te maken maar zag er eigenlijk niet zoveel in. Du Perron scharrelde de redactie-secretaris, Dinger, op, die ergens in Bussum woonde en die volgens hem uitgever was. Het zal wel waar zijn maar veel heb ik er niet van gemerkt. Het enige wat ik me van hem herinner is, dat we erg stil moesten zijn toen we bij hem op bezoek kwamen en dat hij zo nu en dan schichtig naar de deur keek. Het leek, alsof zijn ouders zijn beroep niet waardeerden. Du Perron was echter onverstoorbaar en legde Dinger precies uit wat van hem verwacht werd, in de schemerige kamer waar we werden ontvangen. Hij was toen we teruggingen aanvankelijk niet erg enthousiast maar in de trein verdwenen alle twijfel en weifel. Ik vond hem een aardige maar wat erg doorzetterige figuur, op dat ogenblik, gewend om bij alles en iedereen zijn zin door te drijven. Hij stuurde me de daarop volgende maanden lange brieven, die ik tot groot verdriet van al degenen die zich in de historie van de letterkunde verdiepen, niet heb bewaard. Op zijn vaak amusante en altijd geestdriftige epistels antwoordde ik, voor zover ik het me kan herinneren, | |
[pagina 55]
| |
steeds kort en zakelijk. Ik ben nooit een echte briefschrijver geweest. We zagen elkaar een hele tijd niet maar toen ik op de Prinsengracht woonde, na een jaar lang nogal teruggetrokken te hebben geleefd, kwam hij bij ons logeren en eigenlijk heb ik hem toen beter leren kennen. Hij zag het leven wel erg als een rééks gebeurtenissen waarin het schrijven en het literaire leven centraal stonden. Hij sleepte me mee naar alle boekwinkels van Amsterdam, brommend dat het maar een provinciaal gedoe was in de hoofdstad maar uren in de kasten neuzend vóór hij besloot iets te kopen. Na zo'n middag samen was ik doodmoe en Du Perron had zijn handen vol bedrukt papier. Hij zag heg noch steg in tegenstelling met een jonge dichter en leraar die we tegenkwamen en die me apart nam om er op te wijzen dat de meisjes er zo opwindend bijliepen in de lente in de Leidsestraat. ‘Wat zei hij?’ vroeg Du Perron. Toen ik het hem vertelde, knikte hij afwezig en stevende meteen op de volgende boekwinkel af. Hij was goed beschouwd heel vertederend in zijn monomanie, heel ernstig, heel gespannen, in een bijna door hemzelf opgebouwde wereld levend. Hij vond mij in vele opzichten intelligent en ook wel belezen maar van de Franse literatuur had ik geen kaas gegeten. Om hem een plezier te doen had ik een boekje gekocht van Valéry Larbaud waar hij toen zeer mee dweepte maar dat was juist het verkeerde boekje (ik vond er ook niet veel aan) en hij keek me bijna bestraffend aan toen ik het hem liet zien. Mijn eigen literaire aspiraties waren toen niet erg gericht. Toen zijn eerste verhaal in de Gids was verschenen, vroeg hij me, hoe ik het vond, dat hij nu beroemd was. Ik antwoordde, zonder er aan te twijfelen dat hij nu echt naam had gemaakt, dat ik liever op latere leeftijd bekend zou willen zijn. Dan kon ik, zo was mijn redenering, degenen die me dan zouden waarderen, laten zien dat ik niet bang behoefde te zijn de eens verworven naam weer kwijt te raken. Du Perron keek me ongelovig aan en verdacht me kennelijk van jaloezie. Ik geloof niet dat ik daaraan leed, maar ik vond die ene | |
[pagina 56]
| |
geslaagde publicatie nog niet voldoende om je zeker te voelen. Ik zie hem nog zitten op het bed in een kamer van een pension op de hoek van de Stadhouderskade en de PC Hooftstraat. Hij was teleurgesteld, ik had zijn plezier bedorven, eigenlijk erg lelijk van me maar ook bedoeld als waarschuwing. Bovendien zag ik de literatuur niet als een zaak waarin je iets kon ‘bereiken’, zeker niet als Nederlander. Dat zat er blijkbaar bij mij al vroeg in, misschien omdat die eerste jaren in financieel opzicht nu niet bepaald florissant waren en ik ook nooit erg in mijn eigen toekomst als beroemdheid geloofde. |
|