| |
| |
| |
j.h.w. veenstra
du perron als pleitbezorger van multatuli
De schrijver Multatuli heeft degene die zijn voornaamste pleitbezorger zou worden, de hem in begaafdheid en temperament zo nastaande Du Perron, diens leven lang begeleid. Althans vanaf het moment dat er bij deze vinnige advokaat van de superpleiter voor de zaak van ‘de Javaan’ van een literaire bewustwording kan worden gesproken. De in het vroegere Nederlands-Indië opgegroeide jongeman, die even weinig leergierig als fel leesgierig was en die op zijn 18de Jaar een lijst opstelde met de uit een encyclopedie gehaalde namen van alle schrijvers ter wereld, had er Multatuli al bijstaan als meer dan een naam. Met de jeugdbundels van Perk en Kloos, met de zwerverromans van Van Schendel en met veel als rijp en groen opgeslokte buitenlandse lectuur, had hij dan al de Havelaar en meer van Multatuli gelezen. Maar de kunstvaardige Tachtigerstijl bedwelmde hem toen meer dan Multatuli's spitse proza en er moesten eerst de jaren van kritische rijping en een ontnuchterend bad in het Europese modernisme van de twintiger jaren op volgen, voordat Multatuli's stem op volle kracht tot hem doordrong. Niettemin wordt zijn jeugdroman Een voorbereiding, geschreven in de jaren 1922 en '23, al gekruid door een citaat van Multatuli. Als na de dood van zijn modernistische reisgenoot Van Ostayen en na het verdwijnen van het door beiden opgerichte blad Avontuur in 1928. Du Perron voor zijn eigen positiebepaling opnieuw met overgave in onze 19de-eeuwse literatuur duikt, is Multatuli de definitief opgeviste parel, die voortaan met zorg wordt gekoesterd. In februari '29 heet de Havelaar al de meest levende en belangrijkste Nederlandse
| |
| |
roman, die over 100 jaar nog altijd even leesbaar zal zijn. En had hij toen een bibliotheekje van maar 10 delen Nederlandse romans en verhalen moeten samenstellen, dan had hij er naar eigen zeggen zeker de Havelaar en Woutertje Pieterse in ondergebracht.
Ook de lectuur óver Multatuli gaat hij dan meer en meer raadplegen. Het anekdotische boekje van Marie Anderson amuseert hem in 1931, De Gruyters Multatuli-biografie bestudeert hij in '32 en geeft het dan Ter Braak ter lezing. Het leidt al tot een Blocnote-opmerking dat hij boven de Gruyter Marie Anderson prefereert, omdat zij tenminste schrijft dat Multatuli de enige geniale auteur van Nederland is. In wat een fragment uit een brief aan Ter Braak is wordt Multatuli ook nog een springlevend genie genoemd, een man die van temperament geen Hollander was en iemand die hoort bij ‘een gezelschap van voor ons de allerhoogsten: Nietzsche, Stendhal, Dostojevsky, Poe.’ En het ontdekken van Multatuli's eigen stem blijkt dan uit een van de ‘stellingen’ achteraan het in 1931 geschreven Uren met Dirk Coster, waarin o.m. wordt geponeerd: ‘De enige juiste reactie - spontaan, zonder vervalsing uit naam van de kunst, tegen de clichés van de domineesliteratuur, is die van Multatuli geweest.’
Multatuli bezit dan al voor Du Perron zijn internationale formaat en zijn eigen nationale geluid, maar zijn meest intrigerende trekken krijgt hij door diens hem zo passionerende Byron-lectuur uit 1930. Byron heeft Du Perron na een periode van depressie en onzekerheid geactiveerd en de neerslag ervan valt te lezen in zijn essay ‘De grote dingen van de planken’, dat werd opgenomen in de bundel De smalle mens. Samen met Byron wordt Multatuli daarin groot genoemd omdat zij in het leven zelf de grote figuren wisten te acteren die zij wilden zijn; ‘...men is die men speelt wanneer men daarvoor zijn huid over heeft en meer,’ wordt er met bloedige ernst geconstateerd.
Het werd geschreven in een periode die misschien de meest schokkende bestaanscrisis in Du Perrons leven is geweest,
| |
| |
na het overlijden van zijn moeder en na het verlies van het familievermogen. Een tijd waarin hij, net voor de tweede keer getrouwd, moest ontdekken dat er in de geordende maatschappij ook voor hem geen lonende plaats was. Ook nog vóór de confrontatie van het eigen verleden en heden in Het land van herkomst, die hem zichzelf als schrijver sui generis volledig bewust maakte.
Die zich als schrijvende mens realiserende schrijver, degene die wordt wat hij kan zijn en die is wat hij wil zijn, laat hem sindsdien niet meer los. Noch wat hemzelf betreft en noch wat de nu definitief tot een lotgenoot geworden Multatuli betreft.
Een lotgenoot zowel in het ongeluk als in de afwijzing door een Holland dat zijn Droogstoppel in Jan Lubbes zag gereïncarneerd. De Droogstoppel in Potgieter - een onbillijke vergelijking die hij later niet meer voor zijn rekening zou willen nemen - krijgt al de volle laag in een ook in De smalle mens opgenomen bespreking van Gerard Broms Java in onze kunst uit 1931.
Multatuli, ‘die altijd uniek was,’ wordt er gesteld tegenover de ‘aarts-letterkundige’ Potgieter en wat de zaak-Lebak betreft constateert hij met waardering dat Brom het gelijk van Multatuli knap heeft gewogen, maar dat de uitkomst waarschijnlijk toch niet geheel waar is. Hier wordt al de later sterker gefundeerde mening uitgesproken dat Multatuli, die er opnieuw de acteur van zijn eigen leven wordt genoemd, in Lebak onbewust al gewerkt moet hebben in de richting van zijn levenstragedie en op de catastrofe in zijn ambtenaarsbestaan. Multatuli en ‘Holland’ - voor een Indischman toch al iets anders als Nederland - zijn nu definitief gekoppeld en eigenlijk is de aarzeling overbodig als wordt geconstateerd: ‘Het voor of tegen Multatuli is misschien het zekerste criterium waaraan met een hollandse geest vooral onderwerpen kan’. Het is zijn Leitmotiv gebleven, zich nog onthullend in zijn laatste Multatuli-geschrift van januari 1940 (Multatuli en de luizen), als hij speels serieus opmerkt in verband met een dan in voorbereiding verkerende en
| |
| |
tegelijk voor Van Duinkerken-Asselbergs bestemde Vondel-leerstoel aan de Leidse universiteit: ‘Er moet dus niet een bijzondere Vondel-leerstoel opgericht worden, maar een dito Multatuli-stoel, en deze moet bezet worden niet door Asselbergs, maar door E. du Perron.’ Nooit zal er met een openhartiger ernst zijn gesolliciteerd bij wijze van een door vrijwel iedereen als scherts opgevatte boutade.
Begin 1933 betrekt Malraux zijn vriend Du Perron bij een nooit uitgevoerd plan om een nieuwe Franse vertaling van de Havelaar op de markt te brengen. Als Du Perron zich eveneens in 1933 volop met de hem sindsdien ook zo intrigerende Nietzsche heeft beziggehouden, krijgt Multatuli er nog een extra schaduw van internationaal formaat bij. In het in september geschreven bittere essay ‘Written in dejection’ staat de ontboezeming te lezen: ‘Het drama en de persoonlijkheid van Nietzsche vormen samen een sfeer die voor mij de wereld verstikkend maakt: zoveel gevoel en zoveel moed tegelijk aan de ene kant, een zo fatale superioriteit; - daartegenover, de wijsheid van de gezetenen (les assis), de lafheid, de botheid van de velen, het begrip van de weinigen die tegenover de vriend vol goede wil bleven en daarmee uit.’ Sindsdien worden Nietzsche en Multatuli vaak samen gepresenteerd tegenover de afwijzende doorsnee, de Viel-zu-Vielen.
Hoe vaak in Du Perrons directe omgeving die schaduwen opdoemen bewijst een begin '34 geschreven passage in Het land van herkomst, als hij memoreert dat hij in een koude en lawaaierige Parijse huurkamer zit te werken en hoe hij dan door te denken aan Multatuli's nog veel ellendiger omgeving tijdens het schrijven van de Havelaar in de Brusselse Bergstraat, zich plotseling zijn eigen kleinzerigheid verwijt. Op dat schrijven door Multatuli wordt in februari '36 nog in In deze grootste tijd gewezen, als hij in verband met een toen geconstateerde overdreven bewondering voor Romain Rolland opmerkt dat het in Holland en in 1860 op zichzelf het doorslaande bewijs
| |
| |
leverde van genialiteit.
Eind 1936 vestigt Du Perron zich met zijn gezin in het toenmallige Nederlands-Indië; uit nood en heimwee en ‘op de bonnefooi’, zoals men graag zei als het ging om iemand zonder ‘baan’ of toezegging ervan. Hij is er net twee maanden als zijn vriend Ter Braak hem een artikel vraagt voor een speciale pagina in diens krant Het Vaderland, ter gelegenheid van het voor de 50ste maal herdenken van Multatuli's sterfdag op 19 februari '37.
Het liefst zou hij zien dat Du Perron, die dan tijdelijk een onderdak heeft in Tjitjoeroeg vlakbij Buitenzorg op West-Java, eens een kijkje gaat nemen in het in Bantam en daar niet zo ver vandaan gelegen Lebak, waar zich in 1856 het Havelaar-drama had afgespeeld. Ou Perron heeft dan al een groot essayistisch werk over Indische ervaringen en achtergronden ontworpen en is bezig ‘een ongelooflijke hoop “Javaanse” lectuur te verdouwen’; maar met deze opdracht is hij erg in zijn sas.
In de bibliotheek van het Bataviasch Genootschap, waar hij al kort na aankomst indook, na er in 1920 even als assistent te hebben gewerkt, verdiept hij zich in lectuur over de Havelaar-affaire en ver van onvoorbereid brengt hij de 24ste en 25ste januari door in Rangkasbetoeng, de hoofdplaats van de tot de residentie Bantam behorende afdeling Lebak, waar Multatuli in 1856 enkele maanden als assistent-resident had gefungeerd. Al vertrouwd met de schrijver Multatuli, ontdekt Du Perron er met een schok de als ambtenaar werkzame mens Eduard Douwes Dekker, model voor de geïdealiseerde en geromantiseerde bestuursambtenaar Max Havelaar, die ter wille van de Javaan zijn materiële bestaan op het spel zette. Van dan af en tot aan zijn dood houden, soms tegen wil en dank maar nooit contre-coeur, de tot een toonbeeld van een geniale persoonlijkheid samensmeltende schrijver en mens hem in hun greep.
Het krantenartikel wordt in een paar dagen geschreven. Het verschijnt onder de titel ‘De “Zenuwlijder” van Lebak’ in
| |
| |
Het Vaderland van 18 februari. Het is nog maar een begin.
‘Ik ben door jouw schuld totaal vermultatuli'd,’ schrijft Du Perron al op 31 januari aan Ter Braak en hij leest dan alweer meer boeken over Multatuli, o.a. ‘van den deurwaarder De Kock’.
Het is het in 1926 verschenen Lebak en de Max Havelaar, bestaande uit omgewerkte en in boekvorm gebundelde artikelen die al in de periode van 1910 tot 1913 in De Nieuwe Gids en De Tijdspiegel waren gepubliceerd, van de voormalige Indische bestuursambtenaar jhr. W.H. de Kock, dat de ondertitel ‘Het boek van het “schandelijk en fijngesponnen zamenraapsel van leugens en valsche aantijgingen, van laster en van de meest geraffineerde laaghartigheid”’ en een voorrede van de Delftse hoogleraar prof. dr. J.H. Valckenier Kips meekreeg. Dit denigrerende boek vol onthullingen over Multatuli's intieme leven maakt in Du Perron alweer de polemische vlam wakker die ook al de neiging heeft op te laaien bij aanleidingen van minder kaliber. Zijn vriend Henri Mayer, employé van de Haagse uitgever en boekhandelaar Nijhoff en trait d'union bij veel boekleveranties, moet er hem over inlichten of De Kock en Valckenier Kips dan niet of wel in leven zijn. ‘In het laatste geval beloof ik mezelf dat ze eerlang plezier van me zullen hebben.’ En als het inderdaad zo blijkt te zijn krijgt Ter Braak met betrekking tot de deftige De Kock, een afstammeling van de generaal die ruim een eeuw eerder in de Java-oorlog de Javaanse opstandeling Dipo Negoro versloeg, te lezen: ‘...want ik neem me voor om dezen ouden ploert te kastijden tot hij er paf van staat.’
Hij wil die afrekening met Multatuli's vijanden eerst inkleden in de vorm van enkele gebundelde brieven, waarvoor al de titel Lui, Pedant en Ziekelijk is bedacht. Begin februari is hij al ‘als een razende’ bezig aan een groot stuk over Multatuli's belevenissen in Natal, op Sumatra's westkust, en in Lebak, ‘dat heel best tot een boek zou kunnen worden’. 10 à 12 uur per dag werkend wordt in een maand het boek geschreven dat dan dezelfde titel zal krijgen als het Vaderland-artikel, maar dat bij
| |
| |
toezenden van het manuscript aan de uitgever Querido het minder sarcastische alternatief van De man van Lebak meekrijgt.
Hij is er ‘op’ van, hij slaat het ook niet hoger aan dan als ‘compilatiewerk’, maar hij heeft met deurwaardersprecisie de deurwaarders van repliek gediend op basis van de dan beschikbare documenten over de zaak-Lebak. Een vondst is het afschrift van een nooit verzonden ontwerp-brief van Multatuli aan Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist, onmiddelijk na zijn strafoverplaatsing geschreven, dat Du Perron ter inzage kreeg bij Guido Douwes Dekker, een in Bandoeng wonende kleinzoon van Multatuli's broer Jan. Dit afschrift moet nog worden vergeleken met een andere en onvolledige kopie, die zich in het Multatuli-museum in Amsterdam moet bevinden; en als Ter Braak zich van de desbetreffende opdracht heeft gekweten, lijkt met het toevoegen van het afschrift het boek voltooid.
Een vervolgdeel over ‘Multatuli, de schrijver’ wordt dan al beraamd.
De publikatie van De man van Lebak in Nederland leverde alweer de gebruikelijke moeilijkheden op. Querido wil er geen honorarium voor geven en biedt alleen een aandeel in de winst. Een herzien aanbod van f 150, - honorarium accepteert hij later, maar de klap een zo weinig succesrijk schrijver te zijn komt dan boven op de dreun die zijn vriend Greshoff hem bezorgt.
Ook deze herdenkt in zijn blad Groot Nederland Multatuli op zijn wijs en wel eerst met een artikel in het nummer van april '37 van de socialistische essayist J. Saks (pseudoniem van P.J. Wiedijk). Het komt neer op een zure en vitterige betutteling van Multatuli's doen en laten en Du Perron is er razend over.
Dit te meer, omdat Greshoff even tevoren zijn grotendeels aan boord geschreven Scheepsjournaal van Arthur Ducroo als oninteressant voor Groot Nederland had geweigerd, niet eens aan hem had gedacht als er in het blad dan zo nodig over Multatuli moest worden geschreven en ook buiten hem om ‘zulke laffe Janlubbeserij’ had geplaatst. En nog wel in het enige
| |
| |
tijdschrift waarin Du Perron en de zijnen zich toen nog enigszins thuis konden voelen.
Er volgt een verbitterde correspondentie met Greshoff over diens ‘verraad’, vooral als Du Perron na een journalistieke reis over Java en Bali ontdekt dat er in het mei-nummer van Groot Nederland nog een tweede Multatuli-stuk van Saks staat afgedrukt (later blijkt het nog opgewarmde oude kost te zijn die al in de jaargang 1927 van Groot Nederland had gestaan!).
Ook Ter Braak, die hem over de aan de vrienden gerichte verwijten en aantijgingen kapittelt, wordt venijnig van repliek gediend: ‘Jullie vinden mij dwaas, ik vind jullie misselijk.’
Maar al evenzeer krijgt Saks vanwege zijn ‘infame geleuter’ gedocumenteerd lik op stuk. Het manuscript van De man van Lebak wordt er voor omgewerkt, zij het alleen nog maar als afhandeling in een eerste ronde. Als het boek in november 1937 is verschenen, als dan hoewel nog niet in de definitieve vorm de Van Haren-roman Schandaal in Holland is geschreven en als ook de dialoog-essays over de detectiveroman zijn voltooid die in 1938 bij de Indische uitgever Kolff in boekvorm zullen verschijnen, krijgt Saks pas goed de verdiende aandacht. Ook Saks' artikelen zijn dan in boekvorm verschenen en Du Perron zou er nog eens een dialoog aan willen wijden. Maar de onderneming wordt ambitieuzer als hij per 1 januari met een laaggewaardeerd klerkenbaantje op daggeldersbasis het Landarchief in Batavia is binnengestapt. Er is een hem ook grievende afwijzing bij de redactie van de Nieuwe Rotterdamse Courant aan voorafgegaan, waar hij had gesolliciteerd naar de functie van redacteur Letteren en waar aan Vestdijk de voorkeur was gegeven. Door vrienden ondernomen pogingen om een lucratiever en beter bij zijn capaciteiten passende betrekking te vinden, waren eveneens op niets uitgelopen. Er was dus brandstof genoeg voor een ‘complete afrekening met den Hollander-die-Multatuli-haat’ en er blijkt plotseling ook documentaire stof te over te zijn als hij in zijn archief een hem
| |
| |
prikkende vondst doet.
Er arriveert daar al enkele jaren het ambtelijke archiefmateriaal, dat eerst berustte bij de Algemene Secretarie in Buitenzorg en dat als strikt geheim nog nooit aan het oog van een buitenstaander was blootgesteld. Er blijken gewestelijke archieven uit Menado en Ambon bij te zijn en als Du Perron na veel officieel touwtrekken de vergunning krijgt erin te grasduinen, ontdekt hij er tot zijn plezier stukken van Multatuli's hand en met betrekking ook tot de periodes dat hij daar ambtenaar was. Tot dan totaal onbekende stukken, die een aanvulling konden vormen van de ‘Officiële Bescheiden’, zoals in 1900 P.M.L. de Bruyn Prince ze over de ambtenaar Douwes Dekker had gepubliceerd.
In februari is Du Perron alweer op stoom. Naast de definitieve afrekening met Saks moet er een afzonderlijke publikatie uit de archiefstukken komen. Als hij op 20 februari ziek van het archief thuisblijft, is de dan toch al zo schaarse vrije tijd te kostbaar om niet te vullen. Op de ‘3e dag van thuisblijven’ zijn er al 69 bladzijden van een nieuw Multatuli-manuscript geschreven en omdat het voor een tijdschriftartikel toch al te lang is, wordt tegelijk een idee gerealiseerd uit de tijd van het bezoek aan Rangkasbetoeng, om ook de houding van Jacob van Lennep en Busken Huet tegenover Multatuli te onderzoeken. Hij overweegt als alweer niet gelukkige titel van het boek Jan Lubbes bijt de schim van Multatuli, hij polst op 1 maart Querido al over een uitgave zonder honorarium, bij uitblijven van diens antwoord deelt Ter Braak hem mee te willen proberen om er een cahier van De Vrije Bladen van te maken, maar op 31 maart is er een overeenkomst over de publikatie tot stand gekomen met de Bandoengse uitgever Nix, die bij een gesprek zijn spontane sympathie heeft gewekt. De ook al zo aan het drukkende Bataviase klimaat lijdende Du Perron is dan als gevolg van alle ergernissen en werkkoorts niet ver van een zenuwinstorting af. ‘Als iemand mijn handschrift nakeek, zou hij misschien zeggen dat ik op den rand van krankzinnigheid sta. Ik heb
| |
| |
hoofdpijn, ben gejaagd, heb lust met iedereen ruzie te maken en zou liefst in geen maanden één koloniaal bekwerk zien.’
Maar Multatuli, met wiens lot en persoon hij zich meer en meer ging vereenzelvigen, is het waard. Had hij niet al eerder aan de altijd bezadigde vriend met wie het onmogelijk was ruzie te maken, de Brusselaar Jan van Nijlen, geschreven: ‘En hoe bewonderenswaardig in ieder opzicht Multatuli was, je moet misschien in Indië zitten om dat te beseffen. Hoe langer ik hier zit, hoe meer én het karakter én de ressources van dezen man me ontstellend voorkomen.’ En niet lang daarna schrijft hij aan het eind van zijn essay over Huet en Multatuli: ‘Wat mijn eigen kankeren betreft, ik kom daar vanzelf toe wanneer ik Jan Lubbes tegenover Multatuli stel; bij soortgelijke conflicten, bij het onvermogen van ‘de’ Hollander om bepaalde waarden (die van de hartstocht vooral) te erkennen, vind ik de argumenten die ik leverde en een wellicht onuitputtelijke voorraad in mij om bij andere gelegenheden te leveren.’
November '38 komt het van documenten stijf staande nieuwe Multatuli-boek uit onder de nu herziene titel Multatuli, tweede pleidooi. Hij noemt het zelf nadrukkelijk een supplement op De man van Lebak en niet een vervolg op dit boek. Hij denkt er dan ook al onmiddellijk over beide boeken te versmelten, een nadien alweer in haast ondernomen poging, waaraan nog een aantal stukken uit het ‘pak van Sjaalman’ werden toegevoegd, die de tekst heeft opgeleverd zoals afgedrukt in deel 4 van het Verzameld Werk. Een studie die dus het 1ste deel had moeten zijn van de beoogde tweedelige Multatuli-biografie. Van die haast draagt de herziene Man van Lebak nog alle sporen. Behalve dat er te vergeven slordigheden in zijn gepasseerd, zijn de voegen er te duidelijk in zichtbaar. Er valt ook een soort bilocatieverschijnsel in te bespeuren. De schrijver maakt nu eens de indruk net de neus uit de Bataviase archieven te hebben gehaald en dan weer zojuist het Multatuli-museum in Amsterdam te hebben verlaten. Ook is nu en op afstand bezien de hoeveelheid
| |
| |
afgeblazen stoom tegen vooral De Kock en Saks er te overdadig in. Ze hebben er de contouren niet meer voor. Maar het boek is nog altijd de compleetst gedocumenteerde en best beargumenteerde biografische studie over de ambtenaar Douwes Dekker, die Max Havelaar én Multatuli werd. Met de na de oorlog verschenen documenten-delen voor ogen van Multatuli's verzameld werk, valt eerst goed te constateren hoe exact en terzake Du Perron zijn bewijsmateriaal heeft gebruikt om Multatuli's eigen historische waarheid, inclusief die van de Havelaar, te kunnen staven; en om de laster en legenden rondom hem te kunnen ontkrachten. Het is advocatenwerk van klasse, dat in vrijwel elk opzicht nog altijd het laatste woord is over het ambtelijke vóórbestaan van de schrijver Multatuli.
In één opzicht bevat het boek niet het laatste woord, nl. wat Multatuli's optreden in het eigenlijke conflict van Lebak betreft en wat zo vaak wordt voorgesteld als het gelijk van de moedig doorzettende idealist tegenover een laf schipperende ambtenarij.
Ook Du Perron stelt het zo en met betrekking tot de motieven van Multatuli heeft hij geiijk als hij bewijst hoezeer deze dan al wil opkomen voor de misbruikte Javaan en om welke redenen hij het op zijn eigen en zoveel ambtelijke knopen doorhakkende wijs deed. Maar Du Perron rechtvaardigt ook dit optreden vanuit Multatuli's kiemende schrijverschap, dat onbewust al lang zocht naar een aanleiding om uit te botten. Hiermee wordt Multatuli niet recht gedaan. Die eiste een leven lang dat zijn daden als ambtenaar in Lebak naar recht en billijkheid werden beoordeeld en binnen dat kader valt er nog genoeg te demonstreren alvorens erbuiten het schrijverschap bij te betrekken. R. Nieuwenhuys heeft dit volgens mij afdoende gedaan in zijn essay ‘De zaak van Lebak’ van 1956 (opgenomen in de bundel Tussen twee vaderlanden van 1959). Híj heeft er overtuigend mee geïllustreerd wat de jurist en politicus mr. Van Deventer, die ook Multatuli bewonderde, al in 1910 had gezegd, nl. dat Multatuli in Lebak doldriftig, ondoordacht en
| |
| |
zonder kennis van zaken is opgetreden. Gezien de plaatselijke en regionale omstandigheden, gezien de adatrechtelijke verhoudingen en de op Java bijzondere positie van de bestuursambtenaren, die Multatuli met zijn overwegend in de Buitengewesten opgedane bestuurspraktijk niet kende, is zijn bruuske optreden daar onjuist geweest en terecht veroordeeld.
Dat ook het optreden toen van veel anderen moet worden veroordeeld, o.a. van Duymaer van Twist die Multatuli als zijn bondgenoot mocht beschouwen, is hoofdstuk twee.
Multatuli had trouwens in die periode bij het afwegen van de ‘rol’ die hij op zich zou nemen het schrijverschap bewust verworpen.
Hij wilde in plaats van een Rousseau een Alexander zijn en dat hij nolens volens toch een Rousseau werd, valt binnen alweer een ander hoofdstuk. Juist de door Du Perron ontdekte ontwerp-brief aan de Gouverneur-Generaal bewijst hoezeer de Multatuli van Lebak promotie wilde en zelfs forceerde. En dat inderdaad om de zaak van de Javaan te kunnen aanpakken; op een eigen en dus een Alexandersniveau. Dat is het hogere plan waarop ook doldriftigheid en ondoordachtheid gerechtvaardigd kunnen worden door een wel degelijk doordachte strategie van andere orde. Maar op het plan van de dagelijkse praktijk moet zo iets dan toch zijn uitstraling hebben. En zou Multatuli niet pas compleet te prijzen zijn geweest als hij het ene gelijk met het andere had weten te harmoniëren?
Dat mikken op een hoge en uitzonderlijke positie binnen of buiten het Nederlands-Indische bestuur heeft Multatuli trouwens nog lang gedaan. Ik heb vroeger de Havelaar al eens een sollicitatiebrief genoemd en vanuit dat oogpunt bezien wordt veel van Multatuli's verdere optreden begrijpelijk. Ook dat hij met die pas in 1859 geschreven Havelaar eerst voor de dag kwam toen er met het water aan de lippen weer naar een maatschappelijke positie moest worden gezocht. Du Perron noemt de 3½ jaar die er verstreken sinds Multatuli's vertrek uit Indië tot aan het schrijven van de Havelaar in Brussel toe, een voor
| |
| |
dat schrijven noodzakelijke incubatieperiode. De schrijver Multatuli moest in die tijd rijpen. Ik meen dat er naast de ambtenaar en de schrijver Multatuli ook nog een derde im Bunde was, de bohémien of als men wil de avonturier en gepassioneerde gokker. Deze laatste was tot aan '56 altijd tekort gekomen, of had hoogstens tijdens de lange verlofperiode ‘de Rodolphe kunnen uithangen’. De jaren van zwerven door Europa, met al zijn erotische en speeltafelavonturen, heeft dié Multatuli nodig gehad voordat de zenuwen van het schrijvende alter ego voldoende onder spanning konden raken voor het besturen van een talent.
Dit zijn interpretatiedetails en in de volledige Multatuli-biografie, waar we nog altijd op wachten, moet het nog maar eens aan de daar verzamelde feiten worden getoetst, maar aan Du Perrons verdiensten als Multatuli's onvermoeibare pleitbezorger doet het niets af. Onvermoeibaar is hij alweer als voorjaar 1939 de ook in Multatuli geïnteresseerde Stuiveling na lezing van de beide Multatuli-boeken vanuit Nederland contact met hem zoekt vanwege nadere details over de Lebak-zaak. Du Perron heeft dan de later in de tweede wereldoorlog omgekomen ambtenaar van de Algemene Secretarie dr. J.C. van Leur ertoe bewogen nog niet gepubliceerde stukken op te diepen uit de Indische ambtelijke archieven. Ze hebben vooral betrekking op de nasleep van de gebeurtenissen in Lebak, waar dan toch dank zij Multatuli's ageren een ambtelijk onderzoek naar de misstanden werd ingesteld. De stukken zouden in een boekje met de titel Het nas pel van Lebak worden gepubliceerd.
Het is er niet meer van gekomen. Enkele van de documenten heeft Du Perron zelf nog kunnen gebruiken en eerst veel later, in mei '57, toen De Nieuwe Stem brieffragmenten van Van Leur publiceerde, werd daarin van deze archiefvondsten terloops nog melding gemaakt.
Het contact met Stuiveling over de ontbrekende stukken leidde
| |
| |
beider blik naar het Amsterdamse Multatuli-museum, waar op de duur al diens paperassen terecht waren gekomen en waar vrijwel geen literatuurhistoricus ooit een stap had gezet.
Veertien dagen na zijn ook weer door nood en heimwee ondernomen repatriëring in september 1939, is Du Perron al ter plaatse. En hij ontdekt er ‘het pak van Sjaalman’, al die documenten die Multatuli in 1856 had laten afschrijven om ze op zijn minst als bewijsstukken aan Duymaer van Twist te kunnen voorleggen. Daarin slaagde hij niet, maar hij nam ze wel mee naar Europa. Ze kregen voor een deel een plaats in de Havelaar en ze werden een attribuut van een pijnlijk stuk literaire geschiedenis. Niemand taalde daarna nog naar het politieke illustratiemateriaal van de excentrieke artiest Multatuli!
Alweer grieperig, zit Du Perron in oktober in het museum de bewuste stukken te kopiëren. ‘Zoo heb ik dan ook snipverkouden in die koude kamer 's morgens en 's avonds zitten pennen, terwijl ik liever hier bij de kachel had gezeten - al was 't dan aan Multatuli's tafel en al geeft je dat Havelaar-achtige sentimenten!’ schrijft hij uit zijn provisorische woonplaats Bergen aan Stuiveling. Als hij een maand later ook weer tijdelijk in Den Haag verblijft, diept hij nieuwe details van de affaire-Lebak op uit de zich daar bevindende bibliotheek van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde.
Eind november worden nog weer in het Multatuli-museum ‘die laatste dingetjes geverifieerd’. De bewijzen uit het pak van Sjaalman zijn dan voor de druk klaar, maar als het boek in juli 1940 verschijnt, is Du Perron al dood. Wel verwerkt hij ook het nu gevonden materiaal nog in de herziene tekst van de nieuwe Man van Lebak, die als zodanig voor het eerst in 1950 werd gepubliceerd. Nog net maakt Du Perron de verschijning mee van het ook in 1940 gepubliceerde Multatuli en de luizen, dat met een driftige handomdraai in Januari werd geschreven bij wijze van ‘strafwerkje’. Het had de variant van een titel meegekregen die Marie Anderson alias ‘Veritas’ had gebruikt voor haar
| |
| |
geschrift Multatuli-wespen en het was weer een heftige contrapolemiek, nu gericht tegen het even tevoren verschenen boek van Multatuli's schoondochter, De Waarheid over Multatuli en zijn Gezin. De Vlaming Julius Pée vanwege diens boek Multatuli en de zijnen, Ter Braak vanwege diens publikatie van brieven van Multatuli waarin diens zoon als een verdacht sujet werd afgeschilderd, en ook Du Perron vanwege diens publikaties, werden er met veel damesgeroddel en fatsoensvertoon in à faire genomen. De schoondochter kwam overigens terecht op tegen de voorstelling alsof haar man, ‘de kleine Max’, een mislukkeling en ijdele raté was geweest, maar haar op theekransjesniveau uitgebrachte verweer bezorgde haar weer een striemende afstraffing van Du Perron; ook terecht. Het was zijn laatste polemische werk, in een ommezien geschreven met een bij wijze van karwats gebruikte pen.
De dan al persoonlijk geworden omgang met Stuiveling zou Du Perron het hem nog even gelukbengende perspectief opleveren van een samen te verzorgen complete Multatuli-editie. Ter Braak had voor zoiets al eerder contact gehad met de uitgever Becht en zelfs de toen nog in Indië verblijvende Du Perron als bewerker voorgedragen, maar er was niets van gekomen. Nu voelde de uitgeverij Contact ervoor en in april 1940 wordt de directie een concreet voorstel van Du Perron en Stuiveling overeen uitgave in 12 delen voorgelegd. Als Du Perron in zijn 40ste levensjaar mee als gevolg van de oorlogshandelingen op de avond van de 14de mei sterft, is het overleg nog niet afgerond. De publikatie van Multatuli's verzameld werk zal dan nog lang op zich laten wachten; en is zelfs nu nog niet voltooid.
Vanaf 1937 heeft dus Multatuli Du Perron en hij Multatuli niet meer losgelaten. Al werd zijn met deurwaardersgrondigheid maar op advocatenniveau verrichte werk niet voltooid, toch heeft Du Perron het overtuigendste en volledigste pleidooi ten gunste van Multatuli geleverd dat er bestaat. De bijna 700 bladzijden
| |
| |
van het aan de ‘vriend’ Multatuli gewijde deel van zijn verzameld werk blijven ervan getuigen.
Multatuli is voor Du Perron geweest wat de moderne psychologie een identificatie-model noemt. Hij heeft mee door Multatuli zich door zijn eigen ellendige omstandigheden kunnen heenslaan en over het hoofd van Multatuli heen is zijn pleidooi tegelijk een afrekening geweest met ‘Holland’, met het Nederland waar eerder Droogstoppel en later Jan Lubbes toon en maat aangaven.
Pleidooien pro domo zijn Du Perrons Multatuli-pleidooien ook geweest en wie ze zó leest en hun uit gedrevenheid en vertwijfeling voortkomende eenzijdigheden zó kan aanvaarden, ondergaat ze als te navranter getuigenissen van een door strijdersmoed veroverde uitzonderlijke levensopvatting en van een door de tegenwerkende omstandigheden toegespitst tragisch levensgevoel.
|
|