| |
| |
| |
S. Vestdijk
Gestalten tegenover mij VIII
Persoonlijke herinneringen
Tweede karakterschets / Bijeenkomsten in de Potterstraat / Nijhoff's mythomanie / Nog eens Nijhoff en Du Perron / Interpretaties van Awater / Nijhoff's ongeschreven dissertaties / Derde karakterschets en apologie / Laatste ontmoeting met Nijhoff.
Roep ik zijn karakterbeeld te hulp, zoals zich dat voor mij in de loop der jaren meer en meer verduidelijkt heeft, dan zou ik, na deze harlekinades tot de ernst des levens terugkerend, willen zeggen, dat waar de meeste mensen hun ondeugden of z.g. ondeugden zorgvuldig verbergen, en er vaak alleen maar van dromen, Nijhoff tot diegenen behoorde, die er zeker niet mee te koop lopen, maar die aan hun oppervlakte dermate gebonden zijn aan het psychisch mechanisme der kortsluitingen, dat zij bepaald moeten oppassen niet over de schreef te gaan. Zij grijpen wat hun hand vindt om te grijpen; zeggen wat hun voor de mond komt; vergeten alles weer in een wip; en mogen in de hachelijkste omstandigheden rekenen op de onbeschaamdheid van wie van de prins geen kwaad weet. Nijhoff, integraal, was niet ‘slechter’ dan u of ik - maar hij was ‘slecht’ aan zijn buitenkant, waar het onweerstaanbare van onmiddellijke indrukken en opwellingen gemakkelijk een chaos ontketende. Dat daaronder een geheel ander karakter schuilging, blijkt alreeds uit zijn poëzie, een poëzie, die niemand schrijft die dat niet óok meent; het blijkt nog overtuigender - want papier is geduldig - uit een steeds meer op de voorgrond tredend verlangen naar integriteit, dat reeds tot uiting kwam in zijn streven naar zelfcorrectie, in het waarde hechten aan de mening van anderen. Op den duur heeft hij dit verlangen kunnen bevredigen door op te gaan in een groter verband, waarbij ik minder denk aan de re- | |
| |
ligieuze preoccupaties van zijn latere jaren dan aan zijn gedrag als officier in zekere meidagen, toen hij ‘voor het vaderland’, en aan nog enkele andere normen gehoorzamend, naar mijn mening, en in het groot gezien, alles goedmaakte wat hem vroeger, ernstig of met een geamuseerd schouderophalen, naar het hoofd was geslingerd. Men moet hem in zijn geheel beoordelen, of niet beoordelen. Het laatste geniet ontegenzeglijk de voorkeur, maar ten
slotte ben ík niet met oordelen begonnen, en het hier ontworpen karakterbeeld is in laatste instantie niets anders dan een door genegenheid ingegeven antwoord op wat ik vroeger over hem heb moeten aanhoren. Dit karakterbeeld houdt - tussen haakjes - volstrekt niet in, dat hij oppervlakkiger was dan een ander, of dat er tussen zijn oppervlakte en zijn wezen een breuk bestond. Het was alleen maar, dat zijn oppervlakte de meeste aandacht trok - afgezien natuurlijk van zijn werk - het meest schandaliseerde, omdat hij haar niet, of nog niet, in bedwang had. Hij was een beetje mal, een beetje onverantwoordelijk van buiten, anderen zijn het van binnen. Waaraan men de voorkeur wil geven, is een kwestie van smaak. En van persoonlijke sympathie, in ieder geval afzonderlijk.
In de jaren, dat ik hem beter leerde kennen, was het boven aangeduide rehabiliteringsproces reeds merkbaar op gang gebracht, d.w.z. van eind '35 af, toen ik in Utrecht de sfeer van een onbeschrijflijk mooi carillon onderging, ten slotte natuurlijk op de Nieuwegracht terechtkwam [na een kortstondige en onliteraire flirt met Van den Vondel in de Nicolaas Beetsstraat], Marsman geregeld zag, van Jan Engelman wandelend onderwijs genoot in de meisjes van Maastricht en aanverwante zaken, en met Nijhoff, die in Utrecht Nederlands studeerde, een soort vriendschap had gesloten, in de vorm van wekelijkse bijeenkomsten op een vaste dag. Aan dergelijke gewoonten was hij altijd erg gehecht, wellicht ter bestrijding van zijn eigen wispelturigheid. Het was opmerkelijk, dat hij zich vooral ook voor gewoontevorming bij anderen interesseerde: gewoonten die met hun werk samenhingen, waarbij hij niet zelden een aan bijgelovigheid grenzend fetisjisme scheen te huldigen. Later in Doorn in- | |
| |
formeerde hij zowel naar mijn wandelingen in het bos, of die altijd wel dezelfde waren, als naar plaatsing, belichting en verdere eigenschappen van mijn schrijftafel, en tegen mijn huisgenote zei hij: ‘Als ik zo'n schrijftafel had, zou ik óok veel kunnen werken’. Of hij die dingen werkelijk meende, wist niemand; maar Cola Debrot, die samen met Pijke Koch enige tijd met hem had samengewoond, wist te verhalen van soortgelijke blijken van een primitief ritualisme, waaraan imitatiedrift niet vreemd was. In deze jaren was hij zeer gedesoeuvreerd, of deed alsof. Hij wist niet waar hij over dichten zou. Debrot vroeg hij, ik meen door een tussenpersoon, hem het onderwerp van Mijn zuster de negerin af te staan, voor een gedicht. Aan Awater moesten de vrienden meewerken, die hij toevallig bij de hand had. Toen ik hem eens vroeg, of hij binnenkort weer aan een gedicht zou beginnen, keek hij mij lang aan, wees met de vinger op mijn borst, en
sprak: ‘Als jij een onderwerp voor me hebt’. Zoiets zweemt naar moordende ironie; maar, zelfspot mag dan niet geheel zijn buiten te sluiten, ik geloof toch wel, dat hij op zo'n moment in ernst sprak. Zijn enorme techniek - techniek in de ruimst denkbare zin - overtrof stellig zijn voorraad ‘onderwerpen’, en deze wanverhouding moest hem des te hinderlijker voorkomen, waar hij geen lyrisch dichter was, bij wie het onderwerp er minder op aankomt dan de ontroering. Daarbij kwam dan nog het ingrijpende omschakelingsproces, waaraan zijn poëzie in die jaren onderhevig was, iets dat nu eenmaal altijd met zelftwijfel en tijden van leegheid gepaard gaat. Hij was, mag men zeggen, bezig nòg minder lyrisch te worden dan hij van huis uit al was, en liep met wereldbeschouwelijke en zelfs wereldverbeterende ideeën rond, die eerst in een zeer speciale novellistische of anekdotische inkleding geschikt waren als materiaal voor poëzie.
De wekelijkse bijeenkomsten hebben geduurd tot ik in het voorjaar van 1936 naar Bilthoven verhuisde, waarna ik hem toch nog vrij regelmatig zag. Hij woonde in de Potterstraat boven een grote zaak, op ruime, lichte kamers, modern en zeer eenvoudig gemeubeld - grote ruimten, goede omraming voor zijn onvermoeid ijsberen onder het praten, daarbij met al het voorlopige en geïmproviseerde, dat hem ook in deze
| |
| |
periode van stijgende gezetenheid bleef kenmerken. Wandelde hij zo door de kamer, dan leek hij op een jockey met geestelijke interessen, die door middel van grote passen in vorm wilde blijven, en wellicht ook - dit viel vooral op straat op, als hij zijn uitermate lange winterjas droeg - zijn iets te kleine gestalte wilde camoufleren. Bij het gesprek nam hij steeds de leiding; hij had een bepaald onderwerp, vaker een bepaald aspect van een onderwerp, concreet en welomschreven, dat hij allerminst uitputte zoals een briljant causeur dat pleegt te doen. Het bleef altijd ongedwongen, en stelde hij vragen, dan mocht men aannemen, dat ze min of meer socratisch waren bedoeld [uiterlijk leek hij ook wat op Socrates], zonder dat men daar ooit zekerheid over verkreeg. Wilde hij de gespreksgenoot iets leren? Wilde hij zelf opheldering of bevestiging? ‘Jij maakt toch zeker ook niet alle brieven open, die je krijgt?’ Dat kon dan betekenen: doe dat nooit, maar ook: ik ga daar wel eens wat te ver in. Wilde hij een orakel zijn of een orakel raadplegen? Vermoedelijk beide; maar het is zeker, dat de charme van dergelijke huiselijke aanloopjes al even onweerstaanbaar was als de volstrekt ongeveinsde belangstelling voor anderen die eruit sprak. Met niet al te ontwikkelde of zelfs maar intelligente mensen kon hij uitstekend overweg, en nooit had men de indruk, dat hij zich geweld aandeed, opzettelijk afdaalde tot een niveau beneden het zijne. In wezen was hij, geloof ik, een zeer eenvoudig mens, en, wanneer men het niet verkeerd verstaan wil, een simpele van geest. Dat voelde hij zelf, misschien als hinderlijk, misschien als een gebrek, en vandaar dan dat fantastische vuurwerk om hem heen, ontstoken minder om het joyeuze en ‘gekke’ ervan dan om zich in een oneenvoudige samenleving staande te kunnen houden.
Inderdaad herinner ik mij maar weinig uit zijn mond, dat niet ergens een extravagante kant had. Deels hing dit samen met zijn mythomanie, die men het best kan beschouwen als een uitvloeisel, of overvloeisel, van zijn kunstenaarschap - een soort romancerend verfraaien voor de gaande en komende man. Had hij romans of novellen kunnen schrijven, allicht zou deze eigenschap zich niet zo weelderig bij hem hebben ontwikkeld. De inhoud van Le grand Meaulnes ver- | |
| |
telde hij prachtig na, maar toen ik het boek later las, was het heel anders, en vond ik nergens een Meaulnes, die op een paard het klasselokaal was binnengereden, zoals Nijhoff mij had willen doen geloven. Zijn verslag was zo suggestief geweest, dat het boek mij gewoon tegenviel. Een voorval precies navertellen zoals het gebeurd was, zoals hij het gelezen had of gehoord, was niet voor hem weggelegd; hij moest er altijd wat bij of af fantaseren. Nog voor ik hem geregeld ontmoette, kwam Pijke Koch, die hem door het befaamde samenwonen op de Oudegracht goed kende, mij waarschuwen: ‘Zeg Vestdijk, je moet een beetje oppassen met Pom, hij vertelt overal rond, dat je vader een vondeling was’. - ‘Mijn grootvader alleen maar’, zei ik, ‘dat heb ik hem zelf verteld. Het kan mij niet schelen. Het stemgeluid van mijn oudeheer, toen hij het mij op mijn zestiende jaar vertelde, was zo gedempt, dat ik er sindsdien een beetje mee te koop loop’. - ‘O’, zei hij, en we hebben toen maar niet meer over Nijhoff gesproken. Hij kon er werkelijk niets aan doen. En ik vind ook, dat iedereen het recht heeft om een familieverhaal een beetje interessanter of compromittanter te maken door met generaties te goochelen.
Fantastische vergelijkingen, waarbij hij de werkelijkheid voldoende in het oog hield, kwamen natuurlijk minstens even vaak voor - zo ongeveer in de stijl van zijn ‘Demonisering’ der moderne Nederlandse letterkunde, die ik van horen zeggen heb. Vroeger had hij zichzelf en zijn belangrijkste confraters een plaats in Dostojewski's Demonen aangewezen: Holst als Stawrogin, hijzelf als de jonge Werchowenski [hier lijkt mij de persoonlijke verhouding althans feilloos juist gezien], Slauerhoff als Sjatoff - Kirilloff weet ik niet meer, maar dat zal Marsman wel niet geweest zijn, al had die dan ook een gedicht gewijd aan deze duistere figuur. Ik zou er wat voor geven, wanneer iemand mij in finesses kon vertellen hoe hij zich dat allemaal had voorgesteld, want het was dan wel Spielerei, maar toch altijd ergens met een verbazingwekkende trefzekerheid. Over Dr. Dumay verliest was hij erg positief. ‘Kijk’, zei hij, ‘die Indische jongen, die de leraar Dumay, dat is dus Ter Braak, een tik voor zijn achterste geeft, dat is natuurlijk Du Perron’. ‘Zou
| |
| |
je denken?’ zei ik, ‘je bedoelt symbolisch?’ - ‘Het is nogal duidelijk, zeg. Daarna ontwaakt hij tot het werkelijke leven. Du Perron, natúúrlijk’.
Hij sprak trouwens van Eddy Duperron, met een verkeerd accent, waarom weet ik niet. Hij aarzelde niet mij te vragen wat Eddy Duperron tegen hem had, waarop ik de vrijheid nam verstek te laten gaan. Een andermaal verraste hij mij door Du Perron's poëzie beter te vinden dan diens proza. Dit was ongewoon, en zelfs ik, met weinig reden om op ‘Forumpoëzie’ neer te zien, vond Du Perron van huis uit toch meer een prozaschrijver dan een dichter - iets dat trouwens nog niets hoeft in te houden over de kwaliteit van de gedichten. Toen ik het Du Perron vertelde, beweerde hij, dat Nijhoff het alleen maar gezegd had, omdat hij wist, dat de beoordeelde zich de laatste tijd juist op het proza toelegde. Het was schrander verzonnen, maar ik geloof toch niet, dat de hatelijkheid, zo het er al een was, opzettelijk te pas was gebracht. Nijhoff was geen Slauerhoff, ten slotte. Spontaan, in het wilde weg riposterend of attakerend, kon hij ‘vuil’ genoeg zijn, van een onbetrapbare perfiditeit zelfs; iets waar ik uit eigen ervaring geen overtuigende voorbeelden van weet, maar waarvan iets dat Debrot mij later vertelde althans een denkbeeld geeft wat de insinuerende toon aangaat. Nijhoff wist, dat Debrot heel lang aan zijn grote roman Bewolkt Bestaan had gewerkt, en door het tijdrovende van zijn medische praktijk moeite had met de voltooiing ervan. In gezelschap, nadat zij elkaar in lang niet hadden gezien, zei hij op gezellig-uitnodigende toon, hoogstens met een schijn van goedig plagen: ‘En Cola gaat ons uit zijn roman voorlezen’. Cola zei: ‘Loop naar de hel’, en had de roman ook niet bij zich. Maar in het bovengenoemde geval kreeg ik toch eerder de indruk van een zakelijk literair oordeel, te meer omdat zijn ‘nieuwe stijl’ hem in de dichter Du Perron, en ook in Greshoff, over wiens poëzie hij zich eveneens zeer waarderend kon
uitlaten, zoiets als geestverwanten moest doen zien. Daarbij komt nog, dat het afwegen van de waarde van poëzie en proza eigenlijk niet goed mogelijk is, aangezien hier formele en materiële elementen tegenover elkaar worden gesteld.
| |
| |
Iemand, die als dichter ‘beter’ is, kan als prozaïst altijd nog ‘belangrijk’ zijn; noemt men hem daarentegen ‘beter’ als prozaïst dan als dichter, dan is hij als dichter meteen ook niets waard. Volgens deze redenering kan Nijhoff's opmerking dus niet ten doel hebben gehad Du Perron te kleineren. Was deze laatste zelf aanwezig geweest, met anderen erbij, dan weet ik het nog niet.
Meester van de korte, treffende formule, zou hij enkel en alleen door de inhoud van zijn opmerkingen en verhalen er nooit in geslaagd zijn, ze zo onvergetelijk te maken. Als chroniqueur komt men daardoor wel eens in verlegenheid: waar men zich enerzijds ongelooflijk veel details uit de gesprekken met Nijhoff herinnert, daar doet men er anderzijds niet altijd goed aan ze na te vertellen, zodra men niet in staat is tot het reproduceren van zijn eigen woorden. Hij was een woordmens zoals we er geen tweede hebben gehad; en vooral het aparte woord, vaak buiten verband met de rest, verzorgde hij met evenveel kunstvaardigheid als superieure achteloosheid. Hij sprak een woord uit, snijdend plastisch, vol van de frivole charme van de petit maître - hij wist zelf misschien niet wat hij er precies mee bedoelde, ‘Perzisch tapijtje’ b.v. - en ziet, in het bewustzijn van anderen werd het meteen tot een theorie, een sjibbolet, dat literaire problemen samenvatte, literaire twisten ontketende. Hij was de initiator, die er zelf nooit meer bij was. De verstitel ‘Awater’ heeft tot schier scholastieke disputen geleid; het was dubbel water, het was mystiek water, ten slotte werd het zelfs Sanskriet. Allemaal erg aardig gevonden, maar de werkelijkheid was iets minder ingewikkeld. Mij vertrouwde hij toe, dat hij in een ziekenhuis een vriend had opgezocht en in de gang een zuster telefonisch inlichtingen had horen geven over een andere patiënt, Bernard Awater geheten; en toen wist hij opeens: zo heet de man van mijn gedicht. De waarheid zou zelfs bij zijn leven niet meer te achterhalen zijn - bestaat de naam Awater inderdaad? - maar de verklaring lijkt in elk geval aannemelijker dan die van Du Perron, die de titel niet anders kon opvatten dan in de betekenis van ‘hij heeft het a-water’ = hij kan niet meer wateren. Overigens zou Nijhoff - van een ander dan Du
| |
| |
Perron - zeker ook déze uitleg als mogelijkheid hebben geaccepteerd.
In het algemeen was hij wat zijn werk betrof bijzonder goed van aannemen, aanvaardde hij iedere kritiek, ieder voorstel tot verbetering; men kreeg wel eens de indruk, dat hij, zonder enige pose van valse bescheidenheid, op dit gebied geen persoonlijke ijdelheid kende. Ongetwijfeld hing dit samen met zijn lichtelijk-mythische denkbeelden omtrent het bovenpersoonlijk of zelfs collectief tot stand komen van het taalkunstwerk - het gedicht dat zich als het ware zelf schrijft, onafhankelijk van de schepper, en dat van tevoren reeds op enigerlei wijze in de taal verborgen is geweest. Zoiets kan men indiscutabel achten, maar hij was hierin tenminste consequent, want zijn buitengewone verering voor de taal als ware scheppingsbron trad ook geheel buiten de poëzie om aan de dag, o.a. bij het bladeren in dictionaires en etymologische woordenboeken, waarvan hij naar zijn zeggen meer genieten kon dan van een roman.
Dat hij in deze tijd aan een dissertatie heeft gewerkt, herinner ik mij niet, maar wel waren er onderwerpen, die er serieus, of minder serieus, voor in aanmerking kwamen. Nu achteraf heb ik de indruk, dat hij, intelligent als hij was, en met een ongewone belangstelling voor de samenhang der dingen, zeker ook wel aanleg had voor het stelselmatige van echt wetenschappelijk onderzoek, maar dat dit door het geestdodende van allerlei onmisbare mechanische voorarbeid, en door de noodzaak om voortdurend mogelijkheden af te kappen, die hem stuk voor stuk belangwekkend voorkwamen, hem te vlug op de zenuwen werkte zelfs voor iets van de omvang van een proefschrift. Op de lange baan zijn aandacht ergens bij bepalen kon hij alleen in de poëzie, deze kunst van de korte baan; ongeschikt voor de wetenschap was hij niet omdat hij er te dichterlijk voor was - al had de aanpassing van zijn sierlijke en artificiële prozastijl aan de wetenschappelijke betoogtrant moeilijkheden kunnen opleveren - maar door een onbedwingbare behoefte aan afwisseling. Als monnik van de pen verkwijnde hij tegen dat hij zich eenmaal in zijn taak had ingeleefd; en men zou hem dan ook heel goed kunnen beschrijven als een heilige, die van
| |
| |
de ene askese in de andere tuimelt, en die daardoor niet altijd even scherp te onderscheiden is van de lichtmis, op wie de heilige neerziet. Hij werd dan nerveus, voelde zich opgesloten, ijsbeerde, oreerde, liet het degelijke plan vervluchtigen in het spiritueel, maar verder tot niets verplichtend vriendengesprek. Nerveus bij wijze van spreken, want van mijn vijf ‘gestalten’ leek hij mij geestelijk verreweg de gezondste. Als ‘nerveuze kwaal’ herinner ik mij van hem alleen de twee of drie dagen per maand, dat hij zich niet lekker voelde; hijzelf sprak van een soort ‘menstruatie’, en dit is nu eens geen Nijhoffs grapje, want dergelijke verschijnselen schijnen bij de normale man inderdaad voor te komen, ik meen door hormonale werking van de hypofyse. Overigens vond hij het wel interessant, buiten zijn schuld of verantwoordelijkheid, zo ‘vrouwelijk’ te zijn.
Van de twee dissertatieplannen, die mij nog voor de geest staan, houdt het eerste geen verband met mijn artikel over Nijhoff en het Byzantinisme. Waar dit essay geheel speculatief van opzet is, een van die zelfverzonnen kunstfilosofische typologieën, waar ik in die jaren verzot op was, daar wilde híj alleen maar Byzantijnse nederzettingen en handelsplaatsen langs de veelvertakte en geduldige kusten van Europa nagaan: een streng historisch onderzoek, waarin feiten en hypothesen voor zichzelf moesten spreken, al maakten zijn mededelingen erover toch weer een tamelijk fantastische indruk, minder door zijn woordkeus dan door de geheimzinnige perspectieven die zijn spreektoon wist te suggereren, zijn gebaar, zijn ijsberen over de vloermat. Dan leek het haast wel alsof hij niet zozeer over de Byzantijnen wou schríjven als wel in een, liefst gemeenschappelijke dodenbezwering hun commerciële resten tot een laat en gegarandeerd kortstondig leven wekken. De woordkeus was altijd hoogst eenvoudig - als van een beeldend college voor schrandere kinderen - met iets bijzonders toch, dat zich alleen door nauwkeurig citeren zou laten achterhalen, en dat vaak samenhing met het aarzelende of vragende van iemand die er graag een kunst van maakte zijn oordeel op te schorten. Zo plaatste hij zich op een half-sceptische half-creatieve afstand van deze Byzantijnen: boeiend onderwerp
| |
| |
voor de proefschriftplannen van éen middag, maar die hem als het erop aankwam gestolen konden worden. Hierin lag dan toch weer een overeenkomst met mijn essay, waarin ik de dichter Nijhoff had gezien en getoond als een ‘Byzantijn’, alleen om later, wanneer ik nog eens over zijn poëzie schreef, het Byzantinisme angstvallig te vermijden. Toch blijf ik erbij, dat hij - behalve op Socrates - op keizer Justinianus leek. Toen ik hem dit tijdens het gesprek over zijn dissertatie min of meer ter aanmoediging onder het oog bracht, maakte hij een zeer welsprekend gebaar van ‘loop door’. Dit geeft dan meteen een aanwijzing van de chronologie, want ik had het essay toen zeker nog niet geschreven, althans niet gepubliceerd. Ons beider Byzantijnen moeten zich dus onafhankelijk van elkaar hebben ontwikkeld, voor zover men bij zulke doodgeboren kinderen van ontwikkeling kan spreken.
Een ander onderwerp boeide hem ogenschijnlijk meer; het was dan ook een uitermate intrigerend onderwerp, al leek het mij niet in de eerste plaats geschikt voor een dissertatie. Dit laatste scheen hij van mij ook te willen horen, nadat hij mij in vertrouwen had genomen. - ‘Denk je, dat dat kán?’ - ‘Waarom niet’, zei ik, ‘echt iets voor De Vooys, lijkt mij’. - Hij lachte. Ik wist, dat hij nooit echt van plan was geweest deze dissertatie te schrijven. Dezelfde soort vragen kon hij stellen naar aanleiding van beraamde of reeds geëntameerde gedichten, die hij zeker voltooien zou. Hier was de onzekerheid niets anders dan een reflex van het wikken en wegen der zelfkritiek, zo excessief bij hem ontwikkeld, en van de verwondering overstelpt te zijn geraakt door impulsen, die hij nog niet in de hand had. Toen hij met Het uur u was begonnen, zei hij iets van de strekking dat hij nu eindelijk rijp was voor het gekkenhuis; en ik kreeg niet de indruk, dat dit uit koketterie was, om bij voorbaat tegenspraak uit te lokken, of de verrassing van het eenmaal voltooide werkstuk voor mij des te groter te maken. Hij was werkelijk bang voor Het uur u, hij wist niet wat hij aan zichzelf had, en wat er nu verder zou gebeuren. Dit werd vermoedelijk ook wel in de hand gewerkt door het onderwerp van het gedicht, de atmosfeer, deze preliminairen
| |
| |
van een geestelijk onweer dat niet losbarsten wil - zijn laatste poging tot het scheppen van een volstrekt-persoonlijke en esoterische Christusfiguur, die niemand zal herkennen, en voor de anonieme en magische afgronden waarvan hij ten slotte vluchten zou in de religieus zoveel meer genormaliseerde lekenspelen.
In de tweede dissertatie wilde hij aantonen, dat Potgieter homoseksueel was geweest. Dat leek hem toch wel de moeite waard, en er waren ook bewijzen voor, voor wie ze zo wou noemen, want Potgieter's biografische landkaart vertoonde belangrijke witte plekken, o.a. een reisje naar Aken[?], in gezelschap van of ter ontmoeting van een vriend of ander mannelijk persoon, wiens naam hij noemde zonder voldoende rekening te houden met mijn onwetendheid in zake literatuurgeschiedenis, die ik zelf niet heb meegemaakt. Het bleef hypothese - al meen ik mij te herinneren, dat hij inschrijvingsregisters van Duitse hotels wilde gaan controleren - en ‘homoseksueel’ in zijn mond bestreek natuurlijk ook de meer vergeestelijkte en getolereerde nuances van dit begrip; maar ondanks het betrekkelijk aanvaardbare van het thema deed het hem kennelijk genoegen, toen ik verklaarde, dat het mij voor Nederland iets te revolutionair leek. Dat wist hij allang, maar hij probeerde, tegenover zichzelf, en dan ook in het gesprek met mij, hoe ver hij gaan kon. Het had ook zo'n gezellig spelletje kunnen worden, dit verstoren van enkele stoffige marktidolen van de vaderlandse letteren; veel leuker dan dergelijke onderzoekingen b.v. geweest zouden zijn in het geval van Gezelle, bij wie geen verstandig mens twijfelt aan het normaal-platonische van de in aanmerking komende verhouding. Het was niet anders dan de clowneske keerzijde van zijn werkelijke eerbied voor alles wat met het vaderland samenhing, het protest van de kwajongen Nijhoff tegen de traditionalist. Overigens zou de Potgieterdissertatie wel niet uitsluitend over deze pijnlijke en zozeer hypothetische kanten van de grote man gehandeld hebben, en ik zie hem er best toe in staat om, was er toch nog iets van gekomen, de homoseksualiteit weg te werken, of tijdens het schrijven eenvoudig te vergeten. Dan was hij wéer de kwajongen, thans tegenover de consequenties van de
| |
| |
kwajongen die hij even te voren geweest was: een rusteloos spel van tegen zichzelf gerichte zetten en intriges, dat eigenlijk niets anders was dan een verschijningsvorm van zijn bijzonder soort creativiteit, die wel beweeglijk was, maar met allerlei middelen op gang moest worden gehouden.
Het gebruik van dergelijke termen - intriges, kwajongen, clownesk - is alleen aan te bevelen wanneer men de waarschuwing van Marsman voor ogen houdt: ‘Je moet goed begrijpen: het is altijd Pom Nijhoff’, en het is wel zeker, dat ik ze bij mezelf nooit bezigde, terwijl ik met hem sprak, of zojuist van hem vandaan was gekomen. Dan was zijn charme - ook al weer zo'n benadering - volledig in staat om bedenkingen op de vlucht te drijven, die dan alleen achteraf weer konden opduiken, wanneer men zich erg overrompeld had gevoeld. Gaandeweg ben ik dan ook tot de overtuiging gekomen, dat de ongunstige meningen over hem, waarvan boven enkele staaltjes werden gegeven, niet zozeer hèm karakteriseerden als wel degenen, die zich alleen tegen zijn eigenaardige bekoring konden verzetten door ze te huldigen en te verkondigen. Een dergelijke uitspraak, met haar scherpe wending van het object naar het subject, is nooit helemáal waar, maar in het geval van Nijhoff is zij zo waar als zij redelijkerwijs maar zijn kan. Zijn leven zie ik vooral als een beroep op tolerantie, op het vermogen in ons om iemand te bewonderen en te waarderen die wij niettemin volledig door hebben. Voor wie van nature tolerantie bezat was hij, geen vriend misschien, maar een onvergetelijke figuur, over wie men niets dan goeds zou willen zeggen. Dat kan helaas niet; wie over Nijhoff schrijft moet wel een beetje kwaadspreken; waarbij men zich troosten kan met de gedachte, dat ook hij, wanneer hij het deed, het niet altijd zo meende. Daarom toch maar: alleen goeds van Nijhoff. Het was altijd een feest wanneer hij verscheen, voor iedereen. Stak hij zijn onbeschaamd neusje om de deur, dan gebeurde er iets, het werd wat lichter, wat gezelliger, wat gekker op de wereld, wat nuchterder, wat humoristischer- van alles. Dan herinnerde men zich vaag, dat hij de dichter was van het mooiste gedicht in onze taal: Het lied der dwaze bijen - om even later ook dit te vergeten.
| |
| |
Na de oorlog zag ik hem weinig meer. Te zeer bond zijn nieuwe leven hem aan Den Haag dan dat hij nog als dwarrelwind vreugde kon brengen in de huizen van betrekkelijk ver weg wonende vrienden, waarvan hij er natuurlijk ook veel te veel had. De toestand van zijn hart dwong hem tot beperking. De laatste ontmoeting had plaats in het I.C.C., waar Georgette Hagedodrn optrad, en waar ik hem, bescheiden doch vanzelfsprekend, uit een verre zijdeur zag treden om haar op het allerlaatst nog iets toe te fluisteren of aan te reiken. Deze dienende rol rondde voor mij op een of andere manier een beeld af, dat zich nog steeds niet helemaal voltekend heeft - een karaktersleutel, de symbolische toneelflits op iemand die, inderdaad, altijd had willen dienen - een mens, een belang, een idee - en die door het absolute van dit verlangen bij het zoeken naar het juiste object op dwaalwegen was geraakt. Het leek alsof ik hem voor het eerst zag zoals hij wàs: een troubadour die zich altijd voor een heerser had gehouden, een levend misverstand, dat zich eindelijk, eindelijk had opgelost.
In de pauze heb ik met hen beiden nog gepraat, en het was mij te moede of ik de dag tevoren in de Potterstraat iets over Potgieter had vernomen, of over de Byzantijnen, of over de N.S.B.-ers, die acht en een derde percent van de stemmen móesten hebben, omdat Judas nu eenmaal altijd éen was op twaalf. Hij zinspeelde op zijn hart, heel luchtig, en, voor het laatst nog eens medicus, ried ik hem het sigaretten roken af. Hij zei, dat hij er niet buiten kon, en ik zei, dat ik niet buiten sigaren kon. Heel veel meer is er niet gesproken; maar het vreemde is, dat dit laatste gesprek mij beter is bijgebleven dan dat met Du Perron, Ter Braak of Marsman, die stuk voor stuk toch veel meer voor mij hadden betekend dan hij. Langs redelijke weg is dit niet te verklaren - zoals er ook in hemzelf zoveel irrationeels was, dat zich wel altijd aan onze nasporingen zal blijven onttrekken.
Doorn-Garmisch, september 1959
|
|