| |
| |
| |
S. Vestdijk
Gestalten tegenover mij V
Persoonlijke herinneringen
Ter Braak, vergeleken met Du Perron / Dichter en burger / De verraderlijke Parasiet / Onuitgevochten meningsverschillen / Verhouding tot Tachtig / Ter Braak als denker / De onherleidbaarheid van de geest / Ter Braak als muziekmens / Zijn dood / Erotiek in de boezem van Forum / Hoe Forum werd getorpedeerd / Virginia en de heer van Mechelen / Het Maatschappij-incident / Ter Braak als moralist in de praktijk.
Met Ter Braak verbond mij een niet minder hechte vriendschap dan met Du Perron. Aan zijn kritiek en ‘dilettantische’ aanpak van wijsgerige problemen heb ik veel te danken gehad, terwijl onze redactionele samenwerking een even gunstige, zij het ook andersoortige gelegenheid tot geestelijke uitwisseling bood als de gesprekken op Gistoux. Dat dit alles toch weer enigszins getemperd werd door wat ik voorlopig maar zijn stroefheid zal noemen, is vermoedelijk wel een ervaring van ieder, die zowel hem als Du Perron goed hebben gekend. Deze laatste was nu eenmaal warmer, opener, animerender, boeiender, ook in uiterlijkheden; hij bood zijn persoonlijkheid aan op het presenteerblad van zijn eigen poëzietheorie; terwijl dit toch allerminst met oppervlakkigheid gepaard ging - typisch Frans misschien, dit samengaan van een gemakkelijk levenstempo met wat bij andere volkeren diepzinnigheid heet. Ter Braak miste het romantisch-betoverende, dat een vriendschap zozeer verdiepen kan, al hoeft het uit zichzelf nog geen vriendschap te voorschijn te roepen [vgl. mijn verhouding tot Slauerhoff]. Als noorderling was hij veel geremder, vol nerveuze spanningen, die hij eronder moest houden; en hoewel de verschillen in romantische geaardheid ons zouden kunnen doen aarzelen - Du Perron had b.v. een zwak voor auteurs van het slag van E. Th. A. Hoffmann, vermoedelijk via zijn Poe-bewondering - | |
| |
was in denkwijze en mentaliteit Ter Braak bepaald veel ‘Duitser’, al zou hij dit niet dadelijk hebben toegegeven. Dat Nietzsche een revelatie voor hem was geworden - zoals, naar mijn berekening een paar jaar eerder, ook voor mij - lijkt bij Du Perron ondenkbaar; en ik heb wel eens gedacht, dat diens latere waardering voor de man van Sils-Maria in hoofdzaak iets was om Ter Braak te plezieren. De psycholoog Nietzsche zal hem wel gelegen hebben, de filosoof, met zijn toch altijd merkbaar geschoold abstraherend denken, nauwelijks. Du Perron had er b.v. niet
het minste bezwaar tegen als ‘denkers’ Multatuli en Nietzsche op één lijn te stellen, iets dat mij echt niet te verdedigen lijkt, en waar ook Ter Braak wel bezwaren tegen had, die hij dan weer zoveel mogelijk verdoezelde om op zijn beurt Du Perron te plezieren. Misschien formuleer ik dit iets te plomp; maar dat is dan omdat ik in dit gemiddelde minstens evenveel gedaan heb om beide heren te plezieren. Inderdaad geen onplezierige vorm van de beruchte adoration mutuelle: men zegt elkaar onbarmhartig de waarheid over slechte stukken, maar ontziet elkaars bewonderingen.
Dat bij Ter Braak het persoonlijk-romantisch element zwak ontwikkeld was, zodat hij ook in veel geordender omstandigheden kon leven dan Du Perron of Slauerhoff, zal wel in zekere mate met zijn verhouding tot het dichterschap hebben samengehangen. Zijn poëzietheorie maakte op mij een aanvaardbare indruk - mits gecontrapunteerd met een aantal andere theorieën - en onze redactiearbeid toonde mij bij herhaling een Ter Braak niet alleen met onderscheidingsvermogen, maar ook met gevoeligheid voor poëzie; maar dat neemt niet weg, dat hij nooit de behoefte had gehad zelf gedichten te schrijven, hetgeen men, naar keuze, verklaren kan met een tekort aan musische aanleg - daarentegen was hij muzikaler dan Du Perron, Slauerhoff, Marsman en Holst bij elkaar - of met een teveel aan schaamte, maar dat, hoe ook bekeken, toch een uitdrukking was van zijn totale persoonlijkheid en in alle lagen daarvan zijn weerspiegeling moest vinden. Du Perron's eerste huwelijk was het tegendeel van poëtisch, maar misschien toch alleen denkbaar van een dichter, en voor Slauerhoff's zwalken op zee geldt ongeveer
| |
| |
hetzelfde. Deze vergelijking met de ‘burger’ Ter Braak heeft intussen alleen relatieve betekenis, want er waren in hem genoeg dionysische afgronden, waarvan de veel latere onthulling mij wel eens de handen ineen heeft doen slaan. Maar dat is juist het typerende: zij wáren er wel, maar men merkte er niets van. Hij was, zoal niet de meest geslotene van al mijn vrienden, dan toch zeker degene die zich de meeste moeite gaf om gesloten te lijken, en die van de terughouding bijna een levenskunst maakte.
Het merkwaardige was, dat Ter Braak, die aanvankelijk niets van ‘Slauerhoff-epigonen’ moest hebben, voor mij gewonnen werd, niet door een essay, of door een novelle, maar door een gedicht, zij het ook niet mijn dichterlijkste gedicht. Natuurlijk was er wel iets in hem dat naar een mogelijkheid uitzag om Du Perron's aanvaarding te kunnen delen, en die werd hem dan geboden door het satirische gedicht De Parasiet, waar heel wat over het parasitisme in staat, maar waarin ik onwillekeurig, toch geenszins onbewust, alle recht had doen wedervaren aan de literaire verschijningsvormen van dit euvel [‘niemand merkt, dat ik dat boeiend verhaal gestolen heb’... ‘'k Neem appreciaties over, standaardwoorden, taalbuigingen, nuances en gebaren’ ]. Nu zal Ter Braak wel niet gemeend hebben, dat dit als een zelfportret was bedoeld, en dat was het ook niet, al had de ikvorm iets verraderlijks; maar het was toch niet zonder hogere ironie, dat in zijn ogen mijn oorspronkelijkheid bewezen werd door een gedicht, dat als panegyriek kon worden opgevat op de meest overtuigde en perfide onoorspronkelijkheid. Voor de slechte verstaander wil ik hieraan toevoegen, dat Forum niet aan míj te gronde is gegaan. Dat was veeleer de heer van Mechelen, over wie zo aanstonds meer.
In elk geval veranderde Ter Braak's houding, die in Rotterdam, toen Du Perron mij daar vertoonde, op het onvriendelijke af gereserveerd was geweest, als op toverslag; wij werden grote, zij het geen intieme vrienden, en ik heb nooit conflicten met hem gehad, zoals met Du Perron nog wel. Het grappige was, dat deze laatste Ter Braak in zijn waardering voor mijn poëzie nu weer moest remmen. Gegevens vindt men in de brieven. Zoiets als: je moet nu óok
| |
| |
weer niet denken ... Maar bij Ter Braak kon ik geen kwaad meer doen. Dit is ook wel begrijpelijk: weinig ingenomen als hij was met de poëzie van zijn tijdgenoten, kon hij nu eindelijk óok eens een ‘jonge’ dichter propageren, zonder zich eerst met het bloed en de engelen te hebben moeten bezoedelen. Tegenover mijn proza bleef hij gelukkig kritisch genoeg. Toch moet men aan dit alles geen verkeerde conclusies verbinden. Hoezeer buitenstaander, heeft hij over mijn poëzie voortreffelijke dingen geschreven, en de verwantschap met die van Nijhoff [zeg maar gerust invloed] was iets dat Du Perron niet gezien had - ook niet had kúnnen zien, aangezien hij bezig was, Nijhoff om buitenpoëtische redenen in de ban te doen. Het is mogelijk, dat Van Vriesland in de N.R.C. Ter Braak hierin voor was geweest, maar die noemde - in een van zijn meesterlijkste kritieken overigens - zo erg veel invloeden [tot Den Doolaard en Van Geuns toe, als ik mij niet vergis]. Hoe dan ook, ik vond het een knap staaltje van inzicht en inlevingsvermogen ‘in poeticis’.
Voor de beoordeling van Forum in zijn tweede fase is het niet zonder belang te weten, dat de differenties tussen ‘ons drieën’ [zoals Du Perron ons in een brief betitelde] in literaire smaak en wereldbeschouwelijke problematiek - over de politiek zwijg ik nu maar - wat mijn aandeel betreft nooit zijn uitgevochten, daar waar de andere twee daar eigenlijk voortdurend amicaal, doch krachtig mee bezig waren. We zullen dit maar op rekening schrijven van mijn veelzijdigheid - tegen andere verklaringen heb ik niet het minste bezwaar - maar dat ik Du Perron nooit in de haren gevlogen ben, omdat hij Malte Laurids Brigge ‘klef’ vond, en Ter Braak nooit onder het oog heb gebracht, dat Van Looy geen ‘floeptuiterige drillen’ had geschreven [ik vroeg hem alleen naar de betekenis van deze voor mij duistere woordformatie, en hij beweerde het niet te weten!], was misschien toch wel een sterk staaltje van Forum-solidariteit dwars tegen de geest van Forum in. Het leek mij nutteloos over dergelijke aangeboren smaakverschillen te redetwisten; men vergete ook niet, dat ik geen ‘literaire jeugd’ had gekend, waarin zulke twisten tot de gezonde bijverschijnselen behoren; voorts vond ik Ter Braak en Du Perron zulke voortreffelijke en
| |
| |
onvermoeide polemisten, dat ik er de voorkeur aan gaf in dit bijzondere geval geen beroep te doen op mijn imitatiedrift. Polemiseren deed ik alleen op verzoek - zoals de bespreking van de dissertatie van Stuiveling, op instigatie van Ter Braak- of als ik echt kwaad was. Toen ik in 1939 Du Perron tegen Werumeus Buning verdedigde, was dat dus uit kwaadheid, en uit vriendschap, en antifascisme, en de rest - maar het was ook wel om hem te laten zien, dat ik het óok kon, hetgeen hij honoreerde met de ridderslag van een foto met opgeplakte Nietzschesnor [en plotseling een allerzonderlingste gelijkenis met Nietzsche zelf], en als onderschrift: ‘Voor S. Mijn snor en zijn pen verslaan alle fatsoensrakkers’. Van de kant van iemand, die in een afmattende en niet geheel van persoonlijk risico verstoken polemiek zojuist de Indische journalist Zentgraaff had getuchtigd, was dit voor mij bepaald om van te blozen.
Het beslissende was natuurlijk, dat bij onze redactionele werkzaamheden Rilke noch Van Looy ooit te pas kwamen. Niemand kreeg het in zijn hoofd iets naar Forum te sturen met ook maar de vaagste allure van Tachtiger-nabloei. Maar bovendien was Ter Braak in de praktijk veel plooibaarder dan hij naar buiten toe leek, en hij was gemakkelijk in staat om inzendingen te keuren, en eventueel te waarderen, op een ‘esthetische’ waarde, die niet geheel of zelfs in het geheel niet met zijn theorieën strookte. Toch schrijft hij ergens, dat hem een ‘barrière van literatuur’ van mij scheidde. Ik heb er nooit veel van gemerkt, maar het kan zijn, dat waar ik mij min of meer aan hem aanpaste, hij hetzelfde meende te doen ten opzichte van mij. Tachtig - om bij dit ene voorbeeld te blijven - was voor mij zeker geen actueel probleem meer; maar ik had nooit enige behoefte gehad om het te ‘overwinnen’, en van de betrekkelijke waardeloosheid van die literatuur was ik eigenlijk alleen overtuigd wat betrof de door Ter Braak zo smakelijk op de hak genomen Ary Prins. Van Looy vind ik nog steeds een zeer groot schrijver, al heb ik hem misschien in geen tien jaar meer ingekeken, en de geestdrift, die zijn proza bij mij als zestienjarige ontketende, was iets dat ik kon vergeten noch verraden. Maar bij de twee Forummannen wàs er niets om te verraden. Op zijn In- | |
| |
dische H.B.S. had Du Perron de Tachtiger stijl spontaan verfoeid en op zijn eigen houtje de ‘Zwerver’-romans van Van Schendel ontdekt [die ik nu weer nooit ten einde had kunnen lezen, als zijnde al te ‘esthetisch’ voor mijn gevoel, te edel idealiserend, in stijl en visie beide; ik spreek nu niet over de latere Van Schendel] ; en ook van de jonge Ter Braak zijn dit soort dingen wel bekend. Voeg daar nog aan toe het obligate onderwijs in de Tachtiger ‘schoonheid’ door de leraar Ter Braak, die dat met stijgende ergernis wel
aardig gesaboteerd zal hebben. Bij beiden was de afkeer van Tachtig - van het proza, wel te verstaan, een figuur als Gorter staat hierbuiten - ongetwijfeld ècht, onwijzigbaar, psychologisch gedetermineerd. Van Ter Braak's bewondering voor de latere Van Schendel kan dat ook nog wel worden gezegd; en een schrijver als Elsschot voeg ik hier zonder aarzelen aan toe; maar ik ben er vrijwel zeker van, dat zonder Du Perron de romancier Couperus in Ter Braak nooit zulk een trouw voorvechter zou hebben gevonden, en wellicht geldt dit ook voor Multatuli, althans voor bepaalde aspecten van diens werk. Dat Du Perron een machtiger uitstraling op Ter Braak uitoefende dan omgekeerd, staat meen ik al evenzeer vast als dat het, na alles wat ik over hen beiden berichtte, vanzelfsprekend was. Invloed van Ter Braak op Du Perron heb ik eigenlijk alleen kunnen waarnemen in de menselijke sector, in zover Ter Braak zich maatschappelijk sneller en gemakkelijker conformiseerde, en daarvan Du Perron iets mee wilde geven, iets dat in diens Indische jaren ook niet zonder uitwerking gebleven is.
Met dit alles wil ik niet suggereren, dat hij minder zelfstandig was dan Du Perron, minder ‘persoonlijkheid’ had - en zeker niet als ‘geestelijke persoonlijkheid’. Ten slotte bevond ook Du Perron zich nog midden in een groeiproces, dat nu eenmaal nooit in de volle zin des woords autonoom kan zijn. Ter Braak was alleen veel plooibaarder, receptiever, goedleerser, nieuwsgieriger vooral ook - subtieler, relativistischer. Juist in dit relativisme, dat men in de sfeer van het filosofische denken met de naam Nietzsche kan aanduiden, en waarin ik mij sterk met hem en in het geheel niet met Du Perron verbonden voelde, was het dat hij geheel
| |
| |
zichzelf kon zijn, een meester, die van niemand meer iets te leren had. Politicus zonder Partij is voor mij nog altijd het meest illustere voorbeeld van een bepaalde vorm van beweeglijk en persoonlijk denken, waarmee Nietzsche dan een aanvang mag hebben gemaakt, maar dat men in de logische samenhang van een geheel boek bij Nietzsche nauwelijks aantreft, en ook niet bij de zoveel omzichtiger, en ook maar weinig filosofisch geschoolde Gide. Deze stijl, van denken en schrijven beide, was voor mij een waarschuwend voorbeeld, zodra ik dreigde af te dwalen naar wat Ter Braak placht aan te duiden als mijn ‘scholastiek’ - de neiging tot systeembouwen en degelijke begripsvorming. Voelde ik mij zwaar op de hand worden, dan dacht ik altijd aan Ter Braak - of aan Du Perron, die het schrappen zo hoog stelde.
Ook de mens Ter Braak leert men in Politicus zonder Partij goed kennen. Zekere jeugdvernederingen, die in een ‘lichamelijk’ minderwaardigheidsgevoel hun neerslag hadden gevonden, kon ik naast de mijne leggen. Zoals men weet, herleidt hij de ‘geest’ tot een overcompensatie van een lichamelijk tekort. Tegenwoordig geloof ik daar niet veel meer van. Iemand als Ter Braak wordt door schoolvriendjes niet getaquineerd, omdat hij zwakker is, maar omdat zij de ‘geest’ in statu nascendi reeds in hem aanvoelen, in de vorm van een superioriteitsinstinct, een laatdunkend non-conformisme, een fijngevoeligheid, een zich innerlijk afzonderen, een bezig zijn met zichzelf; daarbij komt in zijn geval dan nog de onzekerheid van de latere relativist en dialecticus. Maar dat is niet hetzelfde als de onzekerheid van de lichamelijk zwakkeren. Uit mijn jeugd herinner ik mij genoeg ‘zwakke’ jongens, die, mits zij maar onbeduidend waren, volkomen ongemoeid werden gelaten. Geest is nu eenmaal het hogere, en begint in zijn spelvorm derhalve met hoogmoed. Dat heeft met de spieren niet zo heel veel te maken, het mag dan waar zijn, dat spierkracht van de geest vervreemden kan, en dat lichamelijke zwakheid wel eens geleerden kweekt, voor wier intelligentie ik echter geen stuiver geef, zo ze niet intelligent waren van huis uit.
Ter Braak had inderdaad iets hoogmoedigs, iets laatdunkends, en ik ken mensen, die hem als student onuitstaan- | |
| |
baar vonden. Maar, verliet het spotzieke hem ook zelden, men ontdekte al spoedig, dat dit maar een houding was, een overblijfsel uit zijn strijd tegen ‘domineesland’. Het had niets boosaardigs of geniepigs, en hij kon buitengewoon hartelijk zijn en gastvrij, zij het ook met een schichtigheid, die hem op gezette tijden naar de piano dreef, om daar uiterst soepel en elegant jazz te improviseren. Volgens Pijper, die hem in Rotterdam had gekend, had hij een uitgesproken muzikale aanleg, onontwikkeld natuurlijk, maar wanneer de hyperkritische Pijper zoiets zei, was het gewoonlijk ook waar. Hij had iets lenigs en golvends in zijn bewegingen; in zijn lichaam zat meer muziek dan in dat van menig beroepsmusicus. Van nerveuze geremdheid bespeurde men eigenlijk maar weinig, en ook was het op het eerste gezicht niet duidelijk, dat hij tegenover de praktische zaken des levens een zekere hulpeloosheid aan de dag kon leggen, vooral wanneer ze hem overvielen. Toen hij en zijn vrouw met plannen rondliepen om een kat te nemen, bracht ik hem onder het oog, dat bij een kat een bak hoorde, en wel een kattebak. ‘O ja, die bak’, zei hij vaag, en was een tijd stil. Wat ging er in hem om? Op een Haags bovenhuis is een bak óók niet alles; en ik ben er zeker van, dat dit stuk vaatwerk hem meer denkrimpels heeft bezorgd dan het culturele lot van Europa of de veredeling van het ressentiment. De banale werkelijkheid kon hem merkbaar onder druk zetten; hij overwon die moeilijkheden altijd wel, met humor, met een terloops en sceptisch gebaar; maar in dit manco moet toch een van de wortels worden gezocht van zijn heimwee naar het ‘gewone’, dat hij in Du Perron belichaamd zag, die tien maal zo onpraktisch was als hij, maar die zich daar niets van aantrok. Du Perron had een enorm vermogen om zich boven de dingen te
plaatsen, was van jongs af aan gewend, dat alles hem uit handen werd genomen - ‘Simone, où est mon stylo?’ - en hield daar ook later met een soort humoristische onverstoorbaarheid zolang mogelijk aan vast. De wereld der verschijningen bestond voor hem alleen in zoverre hij haar op wou merken. Een kwestie van concentratievermogen in hoofdzaak; en dat is dan weer hetzelfde als een gemis aan nerveuze afleidbaarheid en beïnvloedbaarheid.
| |
| |
Ondanks de soepele intelligentie, waarmee hij zichzelf leidde en voortdurend corrigeerde, was Ter Braak ongetwijfeld een neuroticus, en zijn onderhevig zijn aan depressies op momenten van hoogspanning heeft hem ten slotte ook het leven gekost. Zijn suicide mag niet aan een opwelling worden toegeschreven. Enige jaren voor de oorlog heeft hij een onzer vooraanstaande psychiaters geconsulteerd, die mij later vertelde, dat hij toen reeds vastbesloten was, er een eind aan te maken, wanneer de Duitsers Holland binnenvielen. Dit was een beginselkwestie bij hem; en wie dit zou willen betwijfelen, en aan menselijke angst en zwakheid zou willen denken, vergeet, dat die vaak genoeg aan beginselvastheid ten grondslag liggen, en er op zijn minst niet mee in tegenspraak zijn. Maar wie niet in een sterke morele inzinking verkeert, geeft aan zulk een voornemen meestal toch geen gevolg. Toch was het misschien de enige oplossing. Men ziet iemand als Ter Braak niet ondergedoken of naar Engeland vluchtend, al leken dat achteraf voor de hand liggende mogelijkheden, en de Duitsers, de eerste of tweede dag al aan zijn deur, hadden hem zeker doodgemarteld [de bemoeiingen met de boeken van Rauschning waren in zijn geval de hoofdzonde].
Ter Braak kon plotseling zeer gereserveerd zijn, alsof iets hem had ‘geraakt’, zoals ook zijn abrupt zwijgen, wanneer hij het ergens niet mee eens was, bijna tastbaar was van welsprekendheid. Men voelde zich dan allerminst op zijn gemak, ook wanneer het alleen om theoretische zaken ging. Het volgende voorbeeld heeft veeleer op de praktijk des levens betrekking. Na Else Böhler vertrouwde hij mij een en ander toe over zijn eigen geschiedenis met een Duits meisje [verwerkt in Dr Dumay verliest; daar is het een Hollandse geworden]; en aangemoedigd door deze belangstelling, enthousiast door een erotische ‘Duplizität der Fälie’ in de boezem van Forum, was ik toen zo dom en plomp hem losweg te vragen, of hij in zijn bloeiende jaren óók wel eens in Kalverstraat en omgeving een meisje had aangesproken. Hij bevroor. Hij zei geen stom woord meer. Zwijgend wandelden wij naast elkaar voort, en ik verwenste alle meisjes, die ik ooit had aangesproken waar dan ook. Was dit nu alleen maar
| |
| |
puritanisme? Maar mijn hemel, natúúrlijk heeft Ter Braak in zijn studententijd meisjes aangesproken! Hij vond ze toch niet allemaal bij Van Haaften op de kamer? Na lang peinzen ben ik tot de slotsom gekomen, dat mijn toon hem iets te verlekkerd in de oren klonk, iets te veel van toffe jongens onder elkaar. Had ik een en ander wat geestiger of fijner geformuleerd, dan was er misschien wel met hem te praten geweest. Zijn bekering tot het ‘vulgaire’, of ‘gewone’, had ongetwijfeld iets kunstmatigs, en men mag zich afvragen hoe hij op de bij uitstek ‘rabelaisiaanse’ Du Perron reageerde, die een uitgebreide kennis van het menselijk geslachtsleven aan een oncalvinistische openhartigheid paarde. Maar Du Perron had veel tact, was nooit vulgair in de mond, en had bovendien de gewoonte om zijn meest scabreuze invallen aan fonkelende kwatrijntjes toe te vertrouwen, die Ter Braak best kon waarderen, óók om de inhoud. Ik vermoed dan ook, dat hun botsingen op dit terrein zich bepaald hebben tot de literairkritische sfeer van een distantiërende opmerking van Ter Braak over de ‘erotische kampspelen’ in Les liaisons dangereuses. Geprikkeld door het zojuist vermelde incident, zei ik eens tegen Du Perron, dat Ter Braak mij geen hartstochtelijke natuur leek. Op zichzelf vond ik dit geen argument tegen Ter Braak, maar Du Perron vatte onmiddellijk vlam: ‘Waarachtig wel! Lees maar in Hampton Court: ik wil het absolúte, het absolúte...’. Het leek mij geen erg stérk bewijs... Uit een briefwisseling met Van Vriesland, opgenomen in Cahiers van een Lezer, kan men leren hoeveel moeite Du Perron had zich mannelijkheid voor te stellen zonder rijkelijke seksuele bedrijvigheid, en zijn protest klonk dan ook alsof ik het op Ter Braak's eer gemunt had. Onder zijn vrienden duldde hij geen asceten - een aardige
trek, deel uitmakend van wat wel zijn ‘espagnolisme’ is genoemd.
Het opheffen van Forum, een tragikomedie, die bij mijn weten nooit voldoende uit de doeken is gedaan - de documenten schijnen bij Nijgh en Van Ditmar in 1940 door het bombardement vernietigd te zijn - heb ik niet tot het eind toe meegemaakt, omdat ik in het najaar van 1935 in Utrecht was gaan wonen. Overigens heeft Ter Braak er mij genoeg van verteld, wanneer ik in Den Haag over was. Het
| |
| |
contact met de Vlaamse helft van de redactie was spaarzaam, maar hartelijk, en wij bemoeiden ons niet met elkaars werkzaamheden. De uitbreiding van de ‘gewone’ redacteur Roelants tot een zelfstandige groep van vier, in 1934, was geschied op initiatief van de uitgever, die daarvan in Vlaanderen voor een noodlijdend tijdschrift meer afzetmogelijkheden verwachtte. Ik geloof, dat ik de heren maar éénmaal heb ontmoet, zonder Herremans erbij. Roelants en ik betrachtten een zekere waakzaamheid tegenover elkaar; Gijsen vond ik een duister glimlachende figuur op de achtergrond; en Walschap, voor wiens werk wij in Nederland de meeste waardering koesterden, een buitengewoon sympathieke, zij het wat naïeve man, die blijkbaar innerlijke moeilijkheden te verwerken had, want na afloop van de vergadering klampte hij mij op straat aan, en zei: ‘Simon, zeg mij hoe lang ik nog te leven heb!’ Gelukkig begreep ik al gauw, dat hier minder op de waarzegger dan op de medicus in mij een beroep werd gedaan, en na opening van zaken sprak ik hem toe met het slechte geweten van wie de geneeskunst heeft verraden en verkocht: ‘Gérard, die niersteentjes van je, dat is niets, die heb ik ook’ [een feit], ‘daar kan men oud mee worden, dat wordt soms helemaal weer weggespoeld, ziekte van niets’, etc. Het was mij al opgevallen, dat de andere twee een zekere moederlijke zorgzaamheid tegenover hem aan de dag legden. Vermoedelijk hadden de vervolgingen, waaraan hij blootstond, hem wat hypochondrisch gemaakt; in elk geval leeft hij nog.
Het einde van Forum is te wijten aan een inzending van Victor Varangot, een oud-leerling van Ter Braak, en diens latere zwager. Deze familiebetrekkingen kunnen niet gelukkig zijn geweest, want het duurde niet lang - maar daar had de inzending, luisterend naar de onschuldige naam Virginia, niets mee te maken - of de leermeester kon de discipel niet meer luchten of zien, en noemde hem zelfs een ‘schizofreen’, welke diagnose wel afkomstig geweest zal zijn van Wim ter Braak, de neuroloog: een droogkomiek, die met één woord bij Menno de onbedaarlijkste lachbuien wist te ontketenen. Verder weet ik er niets van; ik draag Varangot geen goed hart toe, omdat hij Forum heeft getorpedeerd;
| |
| |
maar dat moest toch ééns geschieden, en het was niet zijn schuld, en nauwelijks de schuld van Virginia zelf, die al aangenomen was en gezet, toen zij de rampspoed over ons bracht. Volgens Ter Braak was het zeer bepaaldelijk de schuld van de heer van Mechelen, over wie thans enkele nadere gegevens.
Het was gewoonte om, minder ter controle dan uit beleefdheid, gezette kopij over en weer in proef te laten circuleren, en opeens kwam het bericht door, dat de Vlaamse redactie bezwaar maakte tegen Virginia, en af zou treden, wanneer het stuk werd geplaatst. Varangot had o.a. een pastoor op de korrel genomen. Ter Braak zette zich onmiddellijk schrap, en deelde mij mee, niet onder censuur van de heer van Mechelen te willen staan. Mij, en ik meen ook Van Vriesland, liet het geval vrij koud; zelf kon ik al niet schrijven wat ik wou door de censuur van de heren van Amsterdam, Lutjebroek, Ophemert, Den Haag en Gaasterlanderveensterterpsteradeel - waarom zou ik Mechelen er niet bijnemen? Virginia vond ik geen geniaal stuk; de geste van de Vlaamse redactie leek mij een op zichzelf staand geval, geen voorbode van roomse inmenging; en daarbij vertegenwoordigde Forum, welks bestaan al spoedig met dit inwendig conflict gemoeid bleek te zijn, een deel van mijn broodwinning, terwijl ik toen nog niet kon weten, dat Greshoff in 1936 zo kordaat de oude Frans Coenen tot de orde zou roepen en Groot-Nederland saneren tot een nieuwe wijkplaats voor min of meer onmecheliaanse auteurs.
Voor Ter Braak stond de zaak anders. Ik laat nu nog daar, dat Forum, zonder Du Perron, en met al die Vlamingen, hem een beetje de keel begon uit te hangen, zodat hij een gunstige gelegenheid zocht er zich van te ontdoen; maar daarnaast was het voor hem ontgetwijfeld een principiële kwestie, waarin geen compromis kon worden geduld. Afgezien van zijn eigen overtuigingen en gevoeligheden kon hij ook onmogelijk bij Du Perron aankomen - die zelf al uit de redactie was gegaan, omdat hij niet alles in het tijdschrift kon plaatsen! - met de mededeling, dat de Nederlandse redactie een inzending, unaniem door haar goedgekeurd, teruggenomen had op bevel van de heer van Mechelen. Hij had
| |
| |
met Du Perron het tijdschrift opgericht, en voelde er zich veel meer mee vergroeid dan Van Vriesland of ik, die in verschillende mate als geestverwanten konden gelden, maar die b.v. nooit een beginselverklaring mee hadden ondertekend. Forum zonder Virginia wàs voor hem geen Forum meer, ik kon daar heel goed inkomen.
Uiteraard heeft hij nog moeite gedaan de Vlaamse redactie tot rede te brengen. Hij bracht mij verslag uit van die sombere vergadering: ‘Ze zitten er allemaal aan vast, allemaal! Je hebt daar geen idee van!’ - ‘Maar Herremans’, wierp ik tegen, ‘ik heb hem nooit gezien, maar die is toch vrijdenker?’ - ‘Allemaal!’ riep hij boos, en ik zag het niet meer zo goed in voor Forum. Er zijn toen nog beraadslagingen geweest met Doeke Zijlstra, de directeur van Nijgh en Van Ditmar, die sprekend leek op de Hofnar van dat sigarenmerk [tenminste de vooroorlogse, de tegenwoordige Hofnar heeft een veel minder karakteristieke gelaatsuitdrukking], maar die allerminst een nar was, veeleer een koelbloedige Fries onder zijn aangenaam joyeuze manieren, en die, na al zoveel geldelijke verliezen, niet bereid was Forum voort te zetten, wanneer de Vlaamse redactie eruit liep, ongetwijfeld met een aanzienlijke nasleep van abonnees uit Mechelen en omstreken. Dan had hij er geen aardigheid meer in, zei hij. Formeel gestemd is er niet, alles werd zo'n beetje mondeling en schriftelijk bedisseld, en ten slotte was de figuur zo geworden, dat het van mij afhing, of Forum zou blijven voortbestaan. Dan ging Ter Braak eruit, Van Vriesland en ik bleven in de redactie, aangevuld met een derde man; Virginia zou niet worden geplaatst; en wanneer mijn geheugen mij niet bedriegt, heeft Ter Braak uitdrukkelijk verklaard, dat hij het mij persoonlijk niet kwalijk zou nemen, al zou hij natuurlijk niet meer aan het tijdschrift meewerken. Nog steeds vond ik het sop de kool niet waard, en ik verwenste Varangot, omdat hij zijn Virginia niet voor zich had gehouden; maar ik had geen andere keus dan mij solidair te verklaren met Ter Braak. Volgens decreet van Zijlstra hield het tijdschrift toen op te bestaan. Hoe de houding van Van Vriesland precies geweest is, weet ik niet meer; maar men mag niet uit het oog verliezen, dat hij minder bevriend
| |
| |
was met Ter Braak dan ik, reeds tot een iets oudere generatie behoorde, aan Forum wegens tijdsgebrek praktisch niet meewerkte, en vooral: dat hij zijn ‘positie’ in de Nederlandse letteren niet grotendeels aan Forum te danken had, zoals ik - aan Forum, d.w.z. aan Ter Braak en Du Perron. Ter Braak heeft zeker ook geweten, dat ik mijn besluit enkel en alleen genomen had uit vriendschap - om het gehele complex van overwegingen zo kort mogelijk aan te duiden.
Over enkele complicaties, data, etc. raadplege men o.a. de briefwisseling met Marsman achter in de naoorlogse herdruk van Heden ik morgen gij. In een deel van dezelfde brieven wordt een ander conflict aangeroerd, dat zich eveneens in deze tijd afspeelde en dat tot een kortdurende brouille leidde met Du Perron en Greshoff. Het ging ditmaal om de Van der Hoogt-prijs, die Marsman was onthouden, hetgeen tot protesten had geleid, en tot een nog onvriendelijker houding tegenover de Maatschappij van Letterkunde dan traditiegetrouw reeds werd aangenomen. Mijn standpunt - het aanvaarden van het lidmaatschap van de Maatschappij, zo men niet van plan was de prijs te weigeren - vond ik toentertijd volkomen correct; tegenwoordig ben ik daar minder zeker van. Er zou veel over te zeggen zijn; van enig belang is natuurlijk, dat ik tegenwoordig minder behoefte heb aan f 1000, die bovendien drie maal zo weinig waard zijn. Het geld maakt niet alleen recht wat krom is [men zou dit eerder omgekeerd willen formuleren], maar het verandert ook de perspectieven. Intussen lag het mij verre voor duizend zilverlingen mijn vrienden te verraden; maar Du Perron en Greshoff schenen het zo op te vatten. De eerste schreef mij: ‘Ga je bij die varkens in de stal, wil mij dan niet langer als je vriend beschouwen’, waarop ik hem rustig trachtte uit te leggen, dat ik bij niemand in de stal wou, en zeker geen vergaderingen van de Maatschappij zou bijwonen - zoals ik mijn leven lang geen vergaderingen heb bijgewoond van verenigingen waar ik lid van was - maar dat ik alleen maar f 1000 wou hebben, als ze zo gek waren mij die aan te bieden; en dat hij zich niet opwinden moest en wel weer bij zou draaien. Vlak daaroverheen bracht door summatie van prikkels een soortgelijke brief van Greshoff mij tot razernij,
| |
| |
en in bevend handschrift verwittigde ik hem ervan, dat hij zijn mond had te houden, en dat ik het kolder vond een lidmaatschap demonstratief te weigeren, en later van dezelfde vereniging een prijs te aanvaarden [zoals iedereen deed, of naar menselijke berekening zou doen, óok na het incident-Marsman]. Overigens was dit niet hetzelfde als het aanvaarden van het lidmaatschap om de prijs te krijgen - men kan dit minder erg vinden of erger, al naar gelang men het cynisme als een deugd of als een ondeugd beschouwt - en Greshoff aarzelde niet deze lijn door te trekken, en gaf in zijn antwoord te kennen, dat ik, wilde ik een verband leggen tussen lidmaatschap en prijs, beide zou moeten weigeren [als ik de prijs kréeg]. Waarop ik weer had kunnen antwoorden, dat dit wel heel flink klonk, maar dat ik niet inzag waarom ìk alleen dat doen moest, wanneer ieder ander verzuimde een verband te leggen dat mij zonneklaar leek - maar de twist is toen weldra geruisloos bijgelegd, en er is nooit meer over gesproken. Ik kreeg de f 1000, en werd er tòch wel door Han uitgesmeten, dus...
Deze onverkwikkelijke geschiedenis vermeld ik hier voornamelijk om de buitengewoon sympathieke rol die Ter Braak erin speelde. Uit de genoemde briefwisseling blijkt, dat ook Marsman als vredestichter is opgetreden, maar daar herinner ik mij geen bijzonderheden van. Van Ter Braak daarentegen weet ik, dat hij Du Perron en Greshoff tot vriendelijker gedachten heeft trachten te brengen door erop te wijzen, dat hij bij mij niet het minste schuldgevoel had waargenomen. Zeer terecht: in mijn bewustzijn, een aanzienlijk aantal lagen naar beneden toe, heerste de schuldeloosheid van het lam. Dat daaronder ergens een klein begerig wolf je rondtrippelde, zal Ter Braak heus wel begrepen hebben, maar hij was psycholoog genoeg om in zulke casuïstisch-ingewikkelde gevallen geen vlekkeloze zuilen te verwachten in plaats van mensen. In elk geval was het erg aardig van hem. Het bewees, dat hij, zo steil en doctrinair, zodra er werkelijk grote dingen op het spel stonden, dingen van algemeen belang, waarmee beginselen waren gemoeid, als moralist in de praktijk bijzonder mild oordeelde, en zeker waar het zijn vrienden betrof. Zijn hartelijkheid, scepsis,
| |
| |
psychologische nieuwsgierigheid, gevoel voor het betrekkelijke van standpunten en beweegredenen, wonnen het dan van zijn niet geringe onbuigzaamheid. Maar op deze plaats wil ik vooral de nadruk op de hartelijkheid leggen; en om die te hebben mogen ervaren is de prijs van een prijs van f 1000, die men misschien beter had kunnen weigeren, niet te hoog.
|
|