| |
| |
| |
S. Vestdijk
Gestalten tegenover mij IV
Persoonlijke herinneringen
Bezoek aan Gistoux / Situatie aldaar / Du Perron's moeder een apologie / Naamgenoten / Slachtoffer van een sociologisch misverstand / Afscheid van de medische praktijk / Du Perron als vriend / Zijn superioriteit / Zijn dood.
Du Perron vroeg mij in februari of maart, of ik al eens in België was geweest. Reeds zag ik de poorten van het zo lang als ontoegankelijk beschouwde literaire sprookjesslot zich voor mij openen; en de illusie ging in vervulling met een minimum aan omhaal, een landverhuizerachtig slenteren over een Antwerps perron, niet in gezelschap van de dames Du Perron, een behoedzaam benaderen van een niet al te opvallend landgoed in de voorheuvels van de Ardennen, een pelgrimstocht van twee berooide edelknapen eerder dan de intocht van vorst en gast. Zijn verre van voorvaderlijk verblijf betrad Du Perron met het schaamachtige gebaar van iemand, die er niet zo erg thuishoort en er al dikwijls is weggelopen; hetgeen later min of meer bleek te kloppen met zijn voorgeschiedenis, waarvan men, in ietwat verzachte vorm, kennis kan nemen in Het Land van Herkomst.
Ietwat verzacht - zou men daarentegen de zaak teveel aandikken, dan kwam men tot een soort historie der Atriden, een mythologisch gruwelverhaal met de half-koloniale inslag van een roman van Faulkner. Men aanschouwde dan: een vader, min of meer tot zelfmoord gedreven door de moeder - een zoon, affectief gebonden aan de moeder, door schuldgevoel tegenover de vader met zelfmoordgedachten spelend - een vrouw, weerbarstige creatuur van de moeder, van wie de zoon zich tracht te bevrijden - een koddig dik jongetje als allergriezeligste note gaie - schimmen, spokerijen, wandelende geraamten - Gistoux. Zo was, op keukenmeidenniveau, ongeveer de situatie daar, die ik allerminst als zodanig aanvoelde, maar die zich met het gemak der
| |
| |
overdrijvingen laat puren uit Het Land van Herkomst, Het Drama van Huize aan Zee en enkele andere geschriften. Psychologisch, d.w.z. naar de resonantie in Du Perron's eigen innerlijk, was er trouwens van overdrijving nauwelijks sprake, en wie streng en met onderscheidingsvermogen wil oordelen, ziet hier bergen schuld heen en weer gewenteld, genoeg voor alle ontladingen in de treurspelen van Aischylos. Gelukkig is het leven zo barmhartig om de tragediën aan de Oudheid over te laten; en aan de zijde van Du Perron betrad ik Château de Gistoux niet als Pylades naast een door furiën vervolgde Orestes, was mevrouw Du Perron niet een eerlang om hals te brengen Klytaimnestra, was de jonge mevrouw Du Perron, die bezig was deze naam te verliezen, duidelijk Belgisch en niet Grieks, en kon de kleine Gilles, wilde men hem dan tòch literair bezien, nog altijd het best bij Rabelais worden ondergebracht. Mij althans heeft dit verblijf, over enkele bijzonderheden waarvan ik elders berichtte [zie het boek van 's Gravesande over Du Perron, pag. 50-55], nooit merkbaar benauwd, al was ik in hoge mate gevoelig voor de romantische sfeer, en al begreep ik, dat Du Perron's eindeloze en voor mij zo nuttige causerieën over de Nederlandse literatuur in haar meer intieme aspecten veel innerlijke wrevel en onrust moesten overstemmen.
Een aftrekkend onweer misschien toch. De grote slagen en beslissingen waren reeds gevallen, er waren nog maar de oude en jonge mensen en de dingen die voorbijgaan, en wij konden in en langs de talrijke kamers, die dichters en prozaïsten hadden geherbergd, werkelijk doen alsof wij ons in een kostschool bevonden, een instituut met een niet al te beste naam, waar wel eens iets ergs is gebeurd, een drama waar niemand graag over spreekt, maar waar ieder jaar een nieuwe generatie van onbezorgden de bloedvlekken uitwist door er gewoon overheen te lopen, op weg naar de speelplaats. Du Perron vroeg mij eens: ‘Hoe voel jij je?’ -‘Goed’, zei ik. ‘Neen, ik bedoel: hoe voel jij je gewoonlijk, als een jongen of als een volwassen man?’ - ‘Als een jongen’, zei ik met overtuiging, ‘dat hoop ik tenminste’. ‘Ik ook’, zei hij, en wij vierden onze onvolgroeidheid met een
| |
| |
nieuw gesprek over Jany met het dubbele aangezicht, over Slauerhoff en de blanke slavin, over de napoleontische charges, dit summum van mannelijk geluk, over Malraux en Méral en Jan van Nijlen, die nooit een woord sprak, over het schrappen, waarmee men ieder stuk proza goed kon krijgen, over Byron en de vrouwen, en over de vrouwen buiten Byron om, en dat het hem verkeerd leek, dat ik geen vrouw ‘had’ op dat moment, iets dat hij mij bij verschillende gelegenheden onder het oog bracht, en dat ook bij mijzelf al eens was opgekomen. Inderdaad hadden de filosofie en de astrologie mijn verpleegster verdreven, en voor Else Böhler zou ik eerst rijp worden bevonden na een bad in Ina Damman en inschakeling in het Nederlandse proza; de poëzie, deze kunst der eenzaamheid, had op dit punt wel erg weinig opgeleverd. Du Perron maakte zich werkelijk zorgen over mij, en dit heeft ook wel enkele gevolgen gehad. In dit opzicht dacht hij nogal aartsvaderlijk, zoals ook de toestanden in zijn huis iets onmiskenbaar patriarchaals hadden. Het is niet goed dat de mens alleen zij, en wie geen vrouw ‘had’, moest er een zien te krijgen.
Nuchter bezien was de situatie op Gistoux allerzotst, al maakt niemand zich dat bewust die meeleeft in zo'n situatie en deel heeft aan het menselijk aanpassingsvermogen, dat haar mogelijk heeft gemaakt. Bovendien hangt alles ervan af welk standpunt men wenst in te nemen. Wie de oude mevrouw Du Perron als een monster der Nederlandse letteren wil voorstellen, de kwade geest van een onzer grootste schrijvers, een bederfster van levens, dient er terdege rekening mee te houden, dat in Het Land van Herkomst wel een zo zacht mogelijk oordeel over haar wordt gegeven, maar dat de feiten, voor wie ze bij elkaar wil zoeken, met onbarmhartige juistheid zijn vermeld, en dat dit feitencomplex het beeld oproept van een ongewoon heerszuchtige, met niets ontziend egoïsme aan haar zoon hangende, levensteleurstellingen verduwende en in een nieuwe omgeving gedesoriënteerde vrouw eerder dan van de kwade genius van wie dan ook. Persoonlijk ben ik al bijzonder weinig geschikt om hard over haar te oordelen, temeer omdat zij altijd erg aardig voor mij is geweest [volgens Du Perron waren Slauer- | |
| |
hoff en ik haar favorieten, omdat wij dokters waren; Ter Braak schijnt van de vrienden het minst bij haar in de pas te hebben gestaan, Holst het meest; nadere gegevens hierover in Het Land van Herkomst]; maar het is duidelijk, dat onze kijk op zo iemand geheel bepaald wordt door de mate waarin wij direct of indirect last van haar hebben. Holst en de anderen, en ikzelf, die daar een zomer lang vrijwel kind aan huis was, hebben werkelijk niet de minste reden om ten aanzien van mevrouw Du Perron het Nederlandse moralisme in te schakelen. Greshoff, die alle ellende van nabij had meegemaakt, vond haar al ‘niet lief’, en bezigde voor eigen gebruik vermoedelijk heel andere epitheta. Du Perron's bijna gescheiden vrouw, van duidelijk meegaande inborst, sprak niettemin van ‘cette femme’, en een objectief toeschouwer
kon er zich alleen maar over verbazen, dat zij haar schoonmoeder niet de hersens insloeg. Ter Braak zal haar niet zo aardig, maar wel curieus en schilderachtig hebben gevonden, en voor Marsman was zij eenvoudig een kasteelvrouwe, van wie hij niet eens de zozeer in oog en oor springende Indische afkomst had opgemerkt. En zo voort en zo door. Hoe Du Perron over haar dacht, is niet eens te achterhalen, in verband met het uitermate gecompliceerde, zij het ook in ieder detail begrijpelijke of invoelbare van een samenstel van reacties uit te zeer verschillende levensfasen. Hij hield van zijn moeder, en was geneigd haar alles te vergeven. Ten aanzien van zijn vaders dood werd dat misschien wat moeilijk, al waren de feiten dubbelzinnig genoeg; maar ten slotte was hij reeds in Indië diens ‘tegenstander’ geweest, en hij deed al zijn best, de distantie tot zijn ouders te bewaren in een zo onpartijdig mogelijk oordeel. Hij kon niet van zijn moeder ‘loskomen’, maar had dit vermoedelijk wèl gekund, wanneer hij meer van zijn eerste vrouw had gehouden. Hij had het ook alleen gekund, wanneer hij een baantje was gaan zoeken en de Nederlandse literatuur een aantal meesterwerken had onthouden, want zijn moeder had het geld, en schuwde geen middel om hem steeds opnieuw aan zich te binden. Hij zal haar vaak genoeg hebben vervloekt, maar in momenten van wijsheid en verstilling, die bij deze veelprater talrijker waren dan men zou menen, moet
| |
| |
hij begrepen hebben, dat deze moeder het voornaamste instrument was in het noodlot van een kunstenaar, een negatieve, maar ook een positieve kracht, die de weerstanden leverde, waarzonder in het leven van de geest nu eenmaal niets te bereiken valt. En wanneer hij van deze fatale symbiose de nadelen, maar ook de voordelen heeft ondervonden, dan past het ons niet, wijzer te willen zijn, door alleen de nadelen tegen haar uit te spelen. Het is volkomen irrationeel en onbewijsbaar, en voor mijn part klinkt het belachelijk, maar Het Gebed bij de Harde Dood, Het Land van Herkomst, De smalle Mens, de Multatuliboeken, en zoveel meer dat hij ons naliet, danken wij voor een niet nader aan te geven percentage aan mevrouw Du Perron.
Dit neemt niet weg, dat toentertijd mijn sympathieën, en op den duur iets meer dan dat, overwegend aan de kant waren van degene, die men het slachtoffer in deze geschiedenis mag noemen, en die bovendien nog een naamgenote van mij was. Zij was een onontwikkelde vrouw, die in Noord-Nederland als ‘mijnwerkersdochter’ te boek stond, met verrassend veel innerlijke beschaving, die niet aangeleerd kon zijn, en met iets van de psychologie van een geduldig lastdier, dat bij al zijn ingeschapen goedaardigheid toch allerminst in staat was zijn haat en antipathie van zich af te werpen. Ik kreeg de indruk, dat het samenleven voor Du Perron onmogelijk was geworden minder door haar gemis aan ontwikkeling dan door haar traagheid van reageren, haar doffe en koppige geslotenheid; dat hij daarbij steeds bezield was gebleven door het romantisch verlangen, geheel in een vrouw te kunnen opgaan, een gelijkwaardige, is misschien niet doorslaggevend geweest, maar werd natuurlijk van beslissende betekenis, toen hij deze vrouw eenmaal had gevonden.
Hoewel zij tegenover hem uiteraard een ambivalente houding aannam, ben ik ervan overtuigd, dat zij van hem is blijven houden, op zijn minst zolang ik haar gekend heb. Voor Du Perron was dit juist het benauwende. Onder normale omstandigheden had zij allang het huis moeten verlaten; maar dit kon niet, omdat mevrouw Du Perron zo lang mogelijk - totdat hij naar school zou gaan - het kleinzoontje bij zich wilde houden, terwijl Simone wel buiten de
| |
| |
jongen kon, maar hem niet wou overlaten aan de gehate schoonmoeder. Zij hield veel van muziek; ik luisterde met haar naar grammofoonplaten, wij maakten eens een wandeling. De concertwals van Glazoenoff resumeert voor mij de stemmingen van een zomer, die, zoal geen roman, dan toch romantisch genoeg was om er met constructief en overdrijvend vernuft een roman van te maken, iets waartoe Du Perron mij later ook wel eens heeft aangespoord. Dat hij mij als reddende engel beschouwde, zou teveel gezegd zijn - van mevrouw Du Perron ben ik wat dit betreft minder zeker - maar het lag in de lijn der ontwikkeling, dat hij de wandelingen der naamgenoten moest aanmoedigen, en het lag niet in zijn aard om dit zwijgend te doen. Dit werd hoogst sporadisch onderbroken door de blijken van een primitieve, zo men wil oosterse, en gegeven de omstandigheden ietwat onredelijke ijverzucht, boeiend en wat angstwekkend om mee te maken, en die de naamgenote de schrik op het lijf joegen. Zij was werkelijk bang voor hem, zonder dat dit naar mijn mening tegen haar liefde pleitte.
Zo tekende de figuur zich af van twee stoute kinderen tegenover Du Perron, terwijl Du Perron zich weer een kind voelde tegenover mevrouw Du Perron, die aan de top van de hiërarchische ladder alles beheerste zonder er veel van te begrijpen. In deze dolle constellatie is door de rechtstreeks betrokkenen alles met de grootst mogelijke loyaliteit, en ik mag zeggen met burgerlijk fatsoen afgewikkeld; wat Du Perron betrof viel dit trouwens samen met zijn bijzondere levensopgave: honnête homme te blijven in omstandigheden die van ieder ander een schoft hadden gemaakt. Zijn brieven aan mij uit dat jaar vormen voor wie tussen de regels door kan lezen het meest bewonderenswaardige document humain, dat nooit gepubliceerd zal worden. Want men stelle zich voor: de naamgenote was wel indolent en gewillig en zonder veel eigen initiatief, maar in haar instincten vrouw genoeg om, zonder dit ook maar enigszins te willen, situaties te begunstigen, waarin de mannen van Forum niets anders was overgebleven dan, uit vele wonden bloedend, op het bordes van Gistoux of in een Brusselse straat over elkaar heen te rollen. De vriendschap heeft deze afschuwelijke
| |
| |
tonelen verijdeld, - de vriendschap, en vooral het enorme zelfbedwang van zijn kant.
Op de keper beschouwd was zij niet anders dan het slachtoffer van een sociologisch misverstand. Leven met een dienstmeisje, onder de ogen van de moeder, met een niet onhartelijk begroet kleinkind als vrucht der verbintenis, lijkt mij simpelweg overgeplant uit de oude Indische samenleving, of uit de feodaliteit, voor wie nog verder terugwil, en men vraagt zich af wat er eigenlijk tegen is. Dat de vrouw, eenmaal ‘verstoten’, gewoon in het huis, of op het kasteel, blijft wonen en aan de tafel haar rechtmatige plaats vindt, in ónze [niet mijn] ogen iets monsterachtigs, is alleen maar een uitvloeisel van deze zelfde mentaliteit, waarin mevrouw Du Perron consequent was, maar helaas niet Du Perron zelf, om van de andere partij, hoe weinig ze zich ook uitte en hoe moeilijk het haar ook viel deze dingen te formuleren, maar te zwijgen. Toen hij met haar trouwde, na een verminkende operatie, die haar niet in de eerste plaats voor het huwelijk geschikt maakte, was dit uit goedhartigheid, een medelijden met haar, dat hem altijd in hoge mate eigen is gebleven; maar het was toch in de eerste plaats het gevoel, tekort geschoten te zijn tegenover een Europese gedragscode dat hier sprak, een schuldgevoel, dat onvermijdelijk het innerlijk tegenstrijdige had van iemand die gedoemd was in twee of drie tijden of beschavingen tegelijk te leven. Bovendien staat of valt het elegante, en daarmee het menselijke, van dergelijke verwikkelingen en afwikkelingen met de kwestie geld. In welke mate dit ten slotte alles bedorven en verzuurd heeft: zie Het Land van Herkomst. Dat mevrouw Du Perron tot het laatst toe tegenover haar zoon de schijn ophield, dat ‘er genoeg zou zijn’, moet men vooral niet uitsluitend willen verklaren uit de stijfhoofdigheid van een oude vrouw, of met gebrek aan praktische zin. Voor haar was het geld de morele rechtvaardiging van wat er met Eddy en Simone was gebeurd; geld was het attribuut van de feodale wereld-orde,
waarin niemand een vinger zou hebben uitgestoken naar haar, om hen.
Literatuur en de wals van Glazoenoff, dat waren de twee magneetpolen, waartussen het beweeglijk ijzervijlsel van
| |
| |
mijn leven zich die zomer rangschikte. Bij gevolg was er geen plaats meer voor andere polen, en in het najaar, na gebeurlijkheden die hier niet op de voet gevolgd hoeven te worden, moest ik mijn volledige innerlijke ongeschiktheid erkennen voor het waarnemen van medische praktijken. Ergens in Brabant heb ik mijn laatste levens gered; ik kon niet niet meer; de furiën van Orestes zaten nu míj op de hielen; ik wilde naar Brussel, ik wilde naar Gistoux, waar ik als aangenomen zoon had kunnen binnenwandelen; ik wilde naar Du Perron, die op zijn huwelijksreis was aan een Italiaans meer; ik wilde naar iedereen, als het maar geen patiënten waren - ik wilde naar de literatuur. Zonder mij van de poëzie af te helpen had Du Perron het proza voor mij ontsloten, al was ik er toen nog van overtuigd, nooit een roman te kunnen schrijven. Op Gistoux was ik door de entourage tot het schrijven van de novelle Ars moriendi geinspireerd, later thuis schreef ik Een twee drie vier vijf, dat meer op een Brussels interieur betrekking had. Mijn essay over Emily Dickinson had hij, een van zijn voornaamste stelregels in praktijk brengend, zo voortvarend met de schaar bewerkt, dat ik het een goed essay was gaan vinden, zij het ietwat onsamenhangend wat de wijsgerige gedachtengang betrof. Aan Forum kon ik zoveel sturen als ik wou. Het leven was minder duur dan tegenwoordig.
Ik ging naar Den Haag, naar mijn ouders, trachtte mij voor de tweede maal te verliezen aan Ina Damman, en mijn vader er metterdaad van te overtuigen, dat hij niet tevergeefs geleefd had, door mij in de medicijnen te laten studeren met zulk een onmedische uitslag. Ter Braak vond het ‘sportief’, en kennelijk een waagstuk. Zelf was hij bezig het compromis te sluiten tussen literatuur en maatschappelijke werkkring, dat zulke briljante, en ten slotte tragische resultaten zou afwerpen; ik van mijn kant was daar niet toe in staat, niet alleen omdat ik moeilijk twee dingen combineren kan, maar ook omdat schrijven plus patiënten nalopen nog iets anders is dan schrijven voor zichzelf plus het Vaderland. Maar ook in dit literair-journalistiek equilibrisme was ik geen virtuoos, getuige het voor mij zo zenuwslopende jaar dat ik boven de grot van Han doorbracht: vijftig afgrijselijke vrijdagen [be- | |
| |
halve de eerste, toen Van Vriesland mij hoogst komisch inwerkte], en een dankbare tranenvloed, toen Han mij er eindelijk uittrapte, onder het hypocriete geprevel nog nooit zo'n goede redacteur kunst en letteren te hebben gehad.
Met Du Perron ben ik tot het eind toe in briefwisseling gebleven, en wij hebben elkaar ook nog enkele malen ontmoet, het laatst in Doorn, waar hij heengereden was met het oude trammetje, naar zijn zeggen bevolkt met zulke aardige Hollandse meisjes als hij in Indië niet voor mogelijk had gehouden: een van de staaltjes van zijn grotere ingenomenheid met Holland na zijn terugkomst. Behalve als een vriend heb ik hem altijd als een meester beschouwd, iemand tegen wie ik zonder voorbehoud kon opzien, menselijk haast nog meer dan literair. Want de wenken die hij mij gegeven had, de boeken die hij mij had aanbevolen [zo stelselmatig, en toch zo kieskeurig: van Gide dat alleen maar, van Stevenson vooral dat niet, en natuurlijk Barnabooth, en natuurlijk Le petit ami, en Stendhal], zijn eigen boeken, zijn prachtig en nog altijd zo springlevend proza, zijn voorbeeld, zijn praktische hulp: dat alles moest op den duur verbleken, nadat ik het eenmaal had benut; maar niet zijn persoonlijkheid, de kern daarvan en de waarde, die hem in de moeilijkste en vaak onmogelijkste levensomstandigheden tot overwinnaar heeft gemaakt, hoe dan ook. Hij kon nederlagen lijden, en dan toch volhouden. Hij was wel eens lastig en intolerant, maar de hele opzet van onze vriendschap leidde ertoe, dat dit langs mij heen moest gaan, en toen hij mij attakeerde, omdat ik Binnendijk een aardige kerel vond [‘Waarom? Dat moet je me eens vertellen. Omdat hij een aardig gezicht heeft, of waarom eigenlijk?’ etc.], beschouwde ik dat alleen maar als een goede grap. Hij heeft mij altijd aangemoedigd; hij was hulpvaardig tot in het opofferende; hij deed soms onjuiste, maar nooit de verkeerde dingen. Ik beschouw hem als superieur aan iedereen, die ik gekend heb, en voor wie dit al te pathetisch in de oren klinkt, kan ik eraan toevoegen, dat hij ook een der amusantste mensen was die ik heb ontmoet, een van de levendigste en stimulerendste praters. In 1939 vond
ik hem ouder en vermoeider geworden, maar ik wist niet, dat de pneumonieën in Indië zijn hartspier
| |
| |
zo fataal hadden aangetast. Toen Arthur van Rantwijk mij vertelde, dat Ter Braak en hij dood waren, was er iets in mij dat het niet geloofde en er zich wezenlijk niets van aantrok. Men knikt dan, verwezen: ja, het zal wel zo zijn, weet je nog méer, ga nog even zo door...
|
|