Maatstaf. Jaargang 8
(1960-1961)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 296]
| |
In 1930 kende ik behalve Slauerhoff nog niemand van wie mijn confraters mochten heten. Maar ik bestudeerde hun portretten, hun uitlatingen, hun gedichten, hun twisten, in de Koninklijke Bibliotheek, waar ik mij een des te onbeduidender jongmaatje voelde, omdat boeken van S. Vestdijk zich reeds in de bibliotheek bevonden, t.w. van mijn grootvader, iets dat mij niet weinig ontmoedigde, en later misschien ook wel eens tot misverstand aanleiding heeft gegeven. Bij deze documentatiearbeid nu bereikten mij ook de schilderachtige levensbijzonderheden van E. du Perron, alsmede een foto van hem met vrienden voor een kasteel, naar het scheen zijn eigen kasteel. Ik draalde niet, dit gebouw tot in lengte van dagen ontoegankelijk te verklaren voor mijzelf. Desnoods kon ik mij zien zitten keuvelen met Roel Houwink, of pootje baden met Den Doolaard, maar het kasteel zou mij weren. Niet dat dit mij niet speet; want van al die expressieve en fijnzinnige koppen kwam die van Du Perron mij verreweg het aantrekkelijkst voor; ik ontdekte zelfs iets van verwantschap, en ik maakte uit, dat hij de zon in de Schorpioen moest hebben, het mij dierbaarste sterreteken, waar ik zelf de maan in heb. In de astrologie geloofde ik in die tijd nog maar half, en ik was dan ook niet weinig verbaasd, en schreef het aan toeval toe, toen Du Perron later niet alleen de zon, maar ook de maan en nog een paar planeten in de Schorpioen bleek te hebben, het hele stel bij elkaar in het zenit, hetgeen een extra versterking heet te geven van die astrale invloed. Toen ik genoeg gedichten had, stuurde ik via de redactie van De Vrije Bladen een cahier vol aan Slauerhoff. Dit was een tweede godsoordeel, al was ik nu zeker niet meer van plan met dichten op te houden, wanneer hij het vodden en benen zou vinden. Het is wel eigenaardig, dat ik, anders zo wantrouwend gestemd tegenover Slauerhoff, geen ogenblik met de mogelijkheid rekening hield, dat hij zijn aggressieve instincten op mij zou botvieren. Dit vertrouwen werd niet beschaamd: hij schreef mij kort, maar hartelijk terug; zijn oordeel was gunstig; hij noemde een paar titels van wat hem het best was bevallen, en repte van beïnvloeding door Rilke en ‘misschien nog iemand anders’ - een bijzonder kiese om- | |
[pagina 297]
| |
schrijving van ‘invloed van J. Slauerhoff’. Aangezien hij zich in dit geval als criticus niet helemaal zeker voelde, bood hij mij aan de gedichten door te sturen naar E. du Perron - de sympathieke schorpioen van het kasteel dus, die al een paar jaar bezig was, andere letterkundigen te steken en te bijten; en hoe vreemd het mij ook leek, dat zoiets mogelijk was, ik greep deze kans met beide handen aan. In zeer korte tijd kreeg ik een brief van Du Perron, die mij te karakteristiek lijkt, door de eerlijkheid en de urbaniteit ervan, om hem hier niet in zijn geheel over te nemen. Karakteristiek was vooral de tegenstelling tot de brief van Slauerhoff, tot in het handschrift toe, want de schorpioen was hier rond, zij het ook stellig, terwijl Slauerhoff, die de zon alleen maar in de Maagd had, zijn diepere beestennatuur onthulde door middel van vreemde webben en slierten, uitgezogen vliegjes, uitgetrokken knikpoten, en zo meer.
Gistoux, 11 Mei '31. Zeer Geachte Heer,
Ik verneem van Slauerhoff, dat u gesteld is op mijn oordeel over uw gedichten. Het is een eenigszins lastig geval mij daarover, zoo op een afstand en zonder u persoonlijk te kennen, precies uit te spreken; aan den anderen kant zou u weinig hebben aan een oordeel dat, om welke redenen dan ook, vervalscht was. Ziehier dus ronduit wat ik ervan denk: 1. dat u talent heeft, lijkt mij buiten twijfel. Dáár gaat het dus niet om; dit trouwens is iets, dat de ‘patiënt’ om zoo te zeggen het allerbest bij zichzelf waarnemen kan; mij dunkt: de drang én het kunnen zijn bij u in groote mate aanwezig; - 2. maar ... dit eenmaal daargelaten, valt het zeer te betreuren, dat u zich zoo uitsluitend en geheel op Slauerhoff heeft ingesteld als uit dit cahier blijkt. Ik wil aannemen, dat er een zekere verwantschap tusschen u beiden bestaat, maar dikwijls is hij u bijna volkomen een voorbeeld geweest.Ga naar voetnoot1)Voor een publicatie schuilt daar het gevaar. U kunt er zeker | |
[pagina 298]
| |
van zijn, dat men u dat van alle kanten, tot het uiterste toe, verwijten zal; wat ik jammer zou vinden van het reeële talent dat u hebben moet, of u zou ook déze gedichten niet hebben geschreven. 3. Aan den anderen kant komen, in dit cahier, reeds verscheidene verzen voor, waarin die invloed veel minder zichtbaar, of aanwezig, is; ik zou niet willen zeggen, dat het de beste zijn, maar het zijn zeker de proeven die ik u zou aanraden het eerst te publiceeren. Ik heb uw cahier aan Slauerhoff teruggestuurd; hijzelf kan u hierin, minstens even goed als ik, raden. Het beste is dat geen andere het cahier in handen krijgt, tenminste geen ‘letterkundige’; en ik zou u willen zeggen: schrijft u andere verzen. Laat dit cahier voor u zijn als de bevestiging van uw kunnen, en gaat u hiervan uit om uw talent in een geheel eigen richting te brengen. Het zou mij niet verwonderen indien u spoedig eenige sterke gedichten schreef; wanneer ik in aanmerking neem, dat dit heele cahier in 4 maanden tijd [?] ontstond en dat - als men den invloed van Sl. wegdenkt - het eene gedicht al beter is dan het andere, kán dit haast niet anders, zou ik zeggen. Ik hoop dat u mij mijn openhartigheid niet kwalijk zult nemen, en voorál, dat het u in geenerlei opzicht uw zelfvertrouwen ontnemen zal; dááraan juist bestaat bij u de grootste behoefte. Wat uw kúnnen betreft, dus zuiver de kwestie talent, mag u volkomen zeker zijn van uzelf; het gaat er alleen om uw eigen toon te vinden, uw eigen persoonlijkheid uit te drukken. Geloof mij uw oprecht belangstellende
Château de Gistoux E. du Perron Chaumont-Gistoux [België]
De briefwisseling met Du Perron, die hierop volgde, de nieuwe cahiers die ik hem stuurde, zijn opmerkingen en adviezen, is niet iets om hier in extenso te behandelen; maar het komische was - al zag ik dat toen nog niet zo - dat de nieuwe gedichten, waarin ik Slauerhoff had trachten te onderdrukken, door hem dadelijk veel ‘persoonlijker’ wer- | |
[pagina 299]
| |
den bevonden, terwijl ze, wel niet zó erg, maar hier en daar onmiskenbaar, de invloed vertoonden van ... hemzelf! Ik wil mijzelf niet te kort doen; het ging hier alleen maar om nuances; maar ik zou zeker twee of drie sonnetten uit die tijd kunnen noemen, waarin Du Perron's toon vrijwel objectief aantoonbaar is; ik was mij dit ook bewust, al vergat ik het graag. Er waren trouwens andere voorbeelden; ik had nog steeds het gevoel het vak te moeten leren; ik vond ook niets schandelijks in het ondergaan van invloeden, die ik als gangmakers blijkbaar nodig had; maar het is duidelijk, dat ik niet bepaald de aangewezen persoon was om in een tijdschrift als Forum te worden ingehaald. Ter Braak voelde dit veel zuiverder aan dan Du Perron, en moest eerst niets van mij hebben. Hoe zijn tegenstand gebroken werd is weer een grap op zichzelf, die ik voor zijn hoofdstuk bewaar. Ik vermoed, dat Du Perron allang tevreden was, toen ik in zo korte tijd Slauerhoff had ‘overwonnen’, en de rest eenvoudig niet opmerkte, vooral nadat wij eenmaal tot ons beider genoegen kennis met elkaar hadden gemaakt. Dat gebeurde toen ik weer eens een paar maanden bij mijn ouders in Den Haag woonde, ik meen in het late najaar van 1931. Op een avond zat ik op het bovenachterkamertje van Else Böhler [van drie jaar later] gedichten te corrigeren, toen mijn nichtje, dat bij ons thuis werd opgevoed, bovenkwam met de mededeling: ‘Er is een meneer Du-Per-ron voor je’. Zij was een erg precies kind, en de omzichtigheid, waarmee zij de naam uitsprak, ontketende bij mij de verwarring, die zij niet beoogd kon hebben. Een derde godsoordeel, thans met levende personen, en zelfs een echt kasteel! Dit is het meest bevredigende moment geweest uit mijn literaire loopbaan; daarna kon alles alleen nog maar tegenvallen. Op sprookjesachtige, toch lichtelijk geremde vleugels zweefde ik langs mijn nauwgezet nichtje twee trappen af, en trof de bezoeker op de canapé in een hoek van de salon, waar hij een ernstig gesprek voerde met mijn vader, voor wie hij, naar later bleek, dadelijk een zwak had opgevat. Ik kreeg de indruk, dat wij in bevangenheid elkaar weinig toegaven; ik herkende de schorpioenman van de foto, met toegevoegd fluïdum der werkelijkheid, dat altijd on- | |
[pagina 300]
| |
beschrijflijk is; en wat mij vooral opviel waren de vermoeide kringen onder zijn ogen, die ik mij van de foto niet herinnerde, en daarnaast ook zijn manier van spreken, het timbre van zijn stem. Dat deze klanken gedeeltelijk tot zijn Frans-Indische afkomst terug te brengen waren, wist ik toen nog niet; voor mij was het alleen maar een volledig aanvaardbare vorm van ‘deftig’ en zelfbewust spreken, die al het blatend geaffecteerde miste van wat men in Holland ‘dure stemmen’ pleegt te noemen. Het was een stem van metaal, toch zeer gevoelig, iets waardoor het constant ratelende, dat de Franse spreektrant altijd in zekere mate eigen is, bij hem nooit hinderlijk werd. Ik aanvaardde hem geheel, van meet af aan. De Nederlandse literatuur was bij mij binnengetreden en ik had niets meer te wensen. Lang gebleven in die voorkamer zijn wij niet. Du Perron had een onuitroeibare drang naar café's, niet om er te drinken, of rond te kijken, want ik geloof, dat hij van zijn omgeving nog minder opmerkte dan ik, maar om beter te kunnen praten, vrijer, met meer ruimte om zich heen, ver van iedere zweem van huiselijkheid, die voor hem in hoofdzaak een negatief begrip scheen te vertegenwoordigen. Waarover wij die avond gesproken hebben is niet gemakkelijk te reconstrueren, want alle gesprekken met hem vermengen zich; maar zonder enige twijfel liep hij naast mij naar de tram met de kraag van zijn dikke winterjas op, en er staat mij iets van voor, dat hij op de hoek van de Daal en Bergsche Laan al dadelijk begon met het ontwikkelen van de theorie van het presenteerblaadje, die men zou kunnen aanduiden als de antipode van de theorie van Nijhoff over het Perzische tapijtje. Theorie is een groot woord, in het ene zowel als in het andere geval; Du Perron bedoelde alleen maar, dat de poëtische vorm, b.v. het sonnet, een aangename manier van presenteren was van iets veel belangrijkers: de menselijke inhoud. Zoiets klinkt altijd wel plausibel; en ik zal er op dat ogenblik zeker niet aan gedacht hebben, dat ik van nature tussen het presenteerblaadje en het tapijt insta, iets dichter misschien bij het laatste [nog afgezien van de mogelijkheid om het tapijt over het blaadje heen te spreiden]. Maar ook met iets meer parate zelfkennis zou het niet in mij op- | |
[pagina 301]
| |
gekomen zijn hem tegen te spreken. Dat heb ik ook later nooit gedaan. Ik had hem aanvaard als mentor en tovenaar; hij had langs magische weg op de canapé van mijn ouders plaatsgenomen; hij vertelde mij wat hij wist, dacht en voelde, alles even echt en authentiek; en wat hadden schermutselingen dan nog voor zin, debatten over wat zo en ook anders kon zijn? Wanneer een wereld opengaat, kijkt men, of in dit geval: luistert men. Bovendien sloot mijn filosofisch delibererende denktrant absoluut niet aan op de zijne, zodat een debat alleen maar verwarrend had kunnen werken en hem van zijn spontaneïteit beroven. Overigens zijn dit overwegingen achteraf: praattte hij met mij, dan was ik het met hem eens, geheel, hoogstens met een flauwe notie er later nog wel eens beter over te zullen nadenken. Waarin wij volledig en zonder de noodzaak van latere correcties met elkaar communieerden was romantiek, in verschillende vorm, tot gezellig roddelen en familieverhalen toe, altijd ver van theorieën, altijd concreet. Maar dat was vooral zíjn wereld, en daarom nam híj ook de leiding, en ik verwachtte dit van hem. Ter Braak zei mij eens: ‘In ieder ander land zou iemand als Eddy allang als literair leider zijn erkend’. Of dit waar is laat ik in het midden; men is ook in andere landen niet altijd zo slim; maar voor míj had Ter Braak het niet hoeven te zeggen. Ik was een geestelijk kind aan zijn hand, niet onmondig, maar uiterst goedleers; en dat hij zich met mijn vader ingenomen had betoond, lijkt mij nu achteraf niet zonder diepere betekenis. Het spreekt vanzelf, dat wij al gauw op Slauerhoff kwamen, voor wie hij enige tijd tevoren met zijn bekend ‘interview’ in de bres gesprongen was, en wiens bundels hij in die jaren hielp samenstellen; en zeker is ook de polemiek Ter Braak-Binnendijk ter sprake gekomen, waarin hij zich zo gedecideerd had gemengd, met de vriendschap met Ter Braak en de oprichting van Forum in 1932 als voornaamste resultaten. Een van de motieven van zijn bezoek zal wel geweest zijn om mij te keuren als toekomstig medewerker aan dit tijdschrift, niet bij wijze van examen, maar om te zien wat voor vlees hij in de kuip had, en of dit werkelijk wel zo doorpekeld was van Slauerhoff's zilte nat als mijn eerste | |
[pagina 302]
| |
gedichten hem hadden doen geloven. Hij was hier volkomen openhartig in, en sprak nog eens zijn verbazing uit over de mate waarin ik mij met Slauerhoff had vereenzelvigd; hier zat bijna iets demonisch in, leek hem, iets van een soort bezetenheid. Tegenover zulke krasse, zij het niet geheel onjuiste constateringen bewaart men maar beter het stilzwijgen. Veel verstandigs had ik er hem toentertijd ook niet over kunnen vertellen, al zou hij zeker niet ongevoelig zijn geweest voor de omstandigheid, dat ik Slauerhoff langer kende dan een van ons allen, en door een gemeenschappelijke jeugd enig recht had op een literaire afhankelijkheid, die hem altijd nog ietwat onthutsend voorkwam. Zoals ik het nu zie, ligt het zwaartepunt toch minder in de Leeuwarder H.B.S.-tijd dan in de jaren der medische studie, die mij zo zwaar op de maag lagen, toen ik eenmaal gedwongen was er de maatschappelijke vruchten van te plukken. Vooral de twee jaar, in de gasthuizen doorgebracht, had ik heerlijk gevonden: door de afwisseling, het collegiale contact, het grote toneelspel der zieken, waarbij men zowel handelend optrad als toeschouwer was, éen onder de velen. Na mijn artsexamen, na het kortdurend amusement der eerste praktijkwaarnemingen, stond ik plotseling voor een vacuüm. Een dubbel vacuüm zelfs: de innerlijke noodzaak, nog maar half beseft, om de praktijk te verruilen voor de literatuur, en het wegvallen van de gezellig bedrijvige omgang met mijn medestudenten. Hier nu werd de figuur van Slauerhoff, die dichter en medicus was, als symbool van overgang voor mij van grote betekenis. Door mij aan zijn poëzie over te geven liep ik, om zo te zeggen, nog een beetje in de gasthuizen rond, waar ik heimwee naar had. Daarmee wil ik niet zeggen, dat deze poëzie op zichzelf mij niet bewonderenswaardig voorkwam. Maar die van Herman van den Bergh stelde ik niet zoveel minder hoog, en daarmee was, in deze mate althans, het contact toch uitgebleven. Overigens heb ik niet de pretentie hiermee alles te kunnen verklaren. Wie zal ooit de invloed doorgronden, die mensen op elkaar uitoefenen? Over Slauerhoff zei hij nog: ‘Hij heeft een beroerd karakter’ - op een half-waarschuwende, half-berustende toon, die iedere notie van kwaadspreken achter de rug van een | |
[pagina 303]
| |
vriend buitensloot. Slauerhoff's afweerhouding tegen het wat energiek beredderige van Du Perron moet in die jaren dus reeds merkbaar zijn geweest. Aan de andere kant verdroeg Du Perron ontzaglijk veel van wie hij eenmaal zijn vriendschap en bewondering had geschonken - bij hem, geheel anders dan bij mij, twee volstrekt saamhorige begrippen - en juist dit moet voor Slauerhoff een aansporing zijn geweest om steeds verder te gaan, tot de meest ontstellende pestparoxysmen toe. Slauerhoff was eigenlijk iemand, die voortdurend een soort Jezusfiguur naast zich nodig had, om te kunnen tergen en bespuwen en met doornen te trakteren, en telkens grootmoedig vergeven te worden; en daarvoor was Du Perron misschien geschikt tot op een zeker punt; maar was dit eenmaal overschreden, dan veranderde hij in Satan, en bleef dit. In het algemeen kende hij zeker wel rancune; maar als alles bij hem was dat van zo grote allure, dat dit woord toch weer verkeerde associaties wekt. Het was meer een romantische vorm van bloedwraak, waarbij de tegenstander moest worden toegetakeld, fel, verbeten, systematisch, maar nooit met kleine middelen, altijd direct en ridderlijk, al verschilden zijn opvattingen van ridderlijkheid uiteraard van de in Nederland in zwang zijnde. Het ging er voor Slauerhoff dus om het punt te vinden waar Du Perron zich niet meer verweren kon, en daar heeft hij jaren over gedaan. Een ridder, die misselijk is van zijn tegenstander, staat inderdaad machteloos. Om misverstand te voorkomen teken ik hierbij aan, dat ik Roland Holst, bij mijn weten de enige die Slauerhoff tot het einde toe trouw is gebleven, ondanks zijn alombekende hulpvaardigheid niet als een Jezusfiguur beschouw. Het uitblijven van conflicten in hun geval lag eenvoudig aan het enorm persoonlijk overwicht van Holst. Naar hij mij later eens vertelde, had hun enige ruzie betrekking op het verwaarlozen van het Bergense huis, waarin Slauerhoff een tijdlang zijn intrek had mogen nemen. Ik geloof, dat hij toen kans gezien had de waterleiding in brand te steken [zoals hij er ook in slaagde onleesbaar te schrijven met een portable]; maar dit was zeker geen opzettelijk ‘pesten’, al had niemand daar bij Slauerhoff ooit volstrekte zekerheid van. | |
[pagina 304]
| |
Du Perron woonde toen met zijn moeder en met zijn vrouw, van wie hij bezig was te scheiden, tijdelijk op kamers in Scheveningen, van waaruit hij de Nederlandse literatuur bestreek, want ook in Amsterdam kwam hij veel. Zijn vijfjarig zoontje was er niet bij, maar werd alvast door hem beschreven als een ‘Rabelaisiaansche figuur’, een soort Gargantua, over wiens ontembare lusten hij de koddigste, maar voor de wellicht nog levende Gilles wat erg compromitterende bijzonderheden wist te verstrekken. Naar zijn zeggen was het knaapje naar Gilles de Retz vernoemd, en hij verwachtte dat het zich daarnaar gedragen zou, tenminste tot op zekere leeftijd, zolang het nog geen kwaad kon. Du Perron's immoralisme - bij iemand die horden dominees een lesje in werkelijke moraal had kunnen geven - had iets buitengewoon grappigs, iets sterkends ook, wanneer ik mij zo uitdrukken mag; maar mede in verband met zijn trouwplannen was hij merkbaar bezig er zich van te distantiëren, en hij vertrouwde mij toe, dat bordeelbezoek toch maar een zouteloze aardigheid was. Het was een merkwaardige overgangstijd waarin ik hem leerde kennen, en daarom is het ook niet gemakkelijk een beeld van hem te ontwerpen dat naar alle kanten klopt. Dat beeld wàs er wel, maar men vond het eerder in zijn wezen dan in zijn woorden - zelfs bij hem, deze woordmens bij uitnemendheid. Onze ontmoetingen in Amsterdam, waar ik o.a. kennis maakte met Willink en de mede-Harlinger Blijstra, en een verslag uit de eerste hand mocht aanhoren van het fameuze gevecht met Nijhoff [waarover later], ga ik stilzwijgend voorbij; en de allereerste beraadslagingen over het inmiddels op gang gekomen Forum, waar ik een enkele maal in Scheveningen getuige van mocht zijn, staan mij te onhelder voor de geest om er hier iets anders uit te kunnen lichten dan een paar toevallig onthouden, maar wel schilderachtige bijzonderheden. Dat Ter Braak, de jongere, en in zeker opzicht de ‘nemende’ partij, geenszins van plan was mijn meegaandheid tegenover de magiër Du Perron te doubleren, kon alreeds blijken uit zijn met zelfoverwinning, doch gebiedend uitgesproken ‘geef mij een sigaar’, wanneer Du Perron, gastvrij en royaal als geen tweede, maar in kleine diensten onacht- | |
[pagina 305]
| |
zaam, en zelf ook geen roker [hij sprak van ‘een sigaretje, och ja’, en vergat het dan op te roken], weer eens verzuimd had het kistje neer te zetten, dat er meestal ook niet was. Tussen hen beiden heerste de spanning van militante, elkaar niet sparende medestanders, waarbij Ter Braak zich ietwat forceren moest, en Du Perron gewoonlijk toegaf, onovertuigd, meer uit onverschilligheid. De aanleiding was vaak de geschiktheid van zijn eigen bijdragen voor Forum: een teer punt, dat niet met Ter Braak, maar later met Greshoff in Groot-Nederland, ook wel tot moeilijkheden heeft geleid. Een van Du Perron's beweegredenen om zich na twee jaar in de redactie door mij te laten vervangen was ongetwijfeld dat hij het vervelend vond zich in zijn eigen tijdschrift niet alles te kunnen veroorloven. Bijzonderheden daaromtrent zal men in de briefwisseling moeten zoeken; mij is alleen bijgebleven het kleine verschil van mening naar aanleiding van zijn spotgedicht op Grauls, welke ongelukkige Vlaming naar Du Perron's mening al te veel invloeden in zijn poëzie had toegelaten. Dit gedicht was geplaatst; Grauls had in Forum mogen antwoorden, eveneens op rijm; en Du Perron wilde nu nog dupliceren. Daar ik niet weet, of dit versje ooit gepubliceerd is, laat ik het hier volgen. De repliek van Grauls bevatte de regel ‘Ik lig geveld nu als een os’, en eindigde met: ‘Ik sta godlof bereid en pal, en kies als wapen, Du Perron, gelijk Pallieter het kanon’. Het ‘kanon’ van Pallieter behoeft geen nadere toelichting.
Gelijk iemand moest 't wel weer wezen.
Brand dus Pallieters op mij los.
Maar zeg, of 'k ga uw pal staan vreezen:
Zijt gij alleen geveld een os?
Leest men dit meer dan Huyghensachtig duistere epigram met de aandacht en de overgave, die de ware letterkundige sieren, dan staat erin, dat Du Perron niet hoopt, dat Grauls hem met gelijkgericht geslachtelijke bedoelingen benaderen zal: een sierlijk woordspel, dat natuurlijk geen insinuatie inhield aan het adres van de civiele persoon Grauls. Ter Braak was ertegen om het te plaatsen. Nu lijkt het mij volstrekt | |
[pagina 306]
| |
niet uitgesloten, dat hij, nooit geheel vrij van puritanisme, en zijn Hollanders beter kennend dan Du Perron, deze speelse aantijging iets te kras vond; maar dat kon hij natuurlijk niet zeggen, en ook, dat hij het te ‘moeilijk’ vond, was voor Forum geen argument; trouwens, hoe ‘moeilijker’, des te minder kans dat iemand er iets van begrijpen zou. De uitweg, die hij als tacticus vond, was meesterlijk. ‘Kijk’, zei hij tegen Du Perron, ‘door dat stomme antwoord van hem heeft hij zich al belachelijk genoeg gemaakt; hij rent met zijn kop tegen de muur, als een stier, of voor mijn part een os; en nou wil jij hem nog een klap toe geven. Dat vind ik onnodig’. Dat meende hij ook wel, en er was ook alles voor te zeggen; ik bedoel alleen, dat hij bij een iets andere inhoud van het tweede versje misschien níet op het idee was gekomen, dat het onnodig was. Van Du Perron was het een typisch staaltje van doordrijven geweest, van het ‘volgen’ van de vijand tot het bittere einde. Hij pruttelde nog wat tegen, en gaf toe. Hoewel hij het met Ter Braak achteraf wel eens geweest zal zijn, moesten meer van dergelijke gevallen op den duur zijn plezier in Forum bederven, al bleef hij meewerken, en al waren er nog andere motieven om ermee op te houden [zijn verblijf in Parijs o.a.]. |
|