| |
| |
| |
S. Vestdijk
Gestalten tegenover mij II
Persoonlijke herinneringen
Slauerhoff's karakter / Salomons / Een half boegbeeld / Feriz en het varen / Onooglgkheid en andere diagnoses / Slauerhoff's wraak / Slauerhoff en Du Perron / Slauerhoff en Van Vriesland, en Ter Braak's hoger inzicht / Slauerhoff's einde.
Persoonlijk heb ik mij nooit over Slauerhoff te beklagen gehad, en dat zijn nagedachtenis mij niet onvermengd dierbaar is, is uitsluitend het gevolg van zijn behandeling van Du Perron. Daarbij is in aanmerking te nemen, dat Slauerhoff altijd een half, en bij tijden zelfs een heel idool voor mij geweest was, dat zich op zijn voetstuk had te onderscheiden door een minimum aan goed gedrag. Maar hij hield er nu eenmaal van, een maximaal slecht gedrag tentoon te spreiden, ook al weer: bij tijden. Soms had het haast de schijn alsof hij de grens aftastte, waarop zelfs de ‘kunstenaars en intellectuelen’, die toch zoveel begrijpen en tolereren, het niet meer namen wat hij had uitgespookt: een dubbele moedwil, een provoceren om het provoceren zelf, in het wilde weg. Toch geloof ik niet, dat zijn optreden, zo onthutsend en schandaliserend vaak voor de nuchtere buitenstaander, ondoorzichtig hoefde te blijven voor wie het toetste aan zijn voorgeschiedenis en zijn motieven van geval tot geval; daarbij is zijn latere ziekte uiteraard slechts van secundaire betekenis, aangezien er genoeg longlijders zijn, zelfs met tropische malaria erbij die men met zijn kinderen uit wandelen kan sturen.
Zie ik het goed, dan botsten in Slauerhoff's karakter twee grondkrachten op elkaar: een uitzonderlijke weerloosheid, hulpeloosheid bijna, een vrouwelijke overgevoeligheid, een neiging tot zelfverslingering ook, èn een uiterst militant eergevoel, dat geen belediging vergat, en reeds een onbedoeld gemis aan égards met Indiaanse, of i.c. Friese koppigheid tot
| |
| |
in het tien- of hondervoudige vergelden moest. In een aantal gevallen kunnen de weerloosheid en de overgevoeligheid natuurlijk een inviet geweest zijn tot werkelijke beledigingen, d.w.z. het bedoelde conflict speelde zich niet alleen in Slauerhoff's boezem af, maar projecteerde zich ook in de buitenwereld. Een kenner van het Friese volkskarakter zei mij eens: ‘Hollanders zullen iemand als Slauerhoff nooit begrijpen. Wordt een Fries gekrenkt, dan zal hij dat wreken met letterlijk alle middelen, die hem ten dienste staan’. Het ging er bij Slauerhoff dus om, uit te maken waar precies de krenking had gelegen. Maar zelfs zijn beste vrienden zal het niet altijd gemakkelijk zijn gevallen, hem hierin te volgen, niet alleen omdat zijn opvattingen daaromtrent vaak anders waren dan de hunne, maar vooral omdat hij nooit ‘open’ reageerde, doch altijd langs een omweg. Dit was niet uit achterbaksheid, maar omdat zijn zachte, kwetsbare helft tijd nodig had om op de weerbare om te schakelen, en daar misschien wel eens maanden of jaren over deed [iets dat men overigens desgewenst als een definitie van achterbaksheid zou kunnen beschouwen]. Maar ik ben ervan overtuigd, dat hij altijd rationeel te werk ging, en dat iemand, die hem niets misdaan had, veilig was voor zijn altijd mobiele wraakzucht. Intussen kon hij als aan hem begaan misdrijf óok heel goed beschouwen de klank van een stem, die hem niet beviel, of een arrogant optreden dat niet tegen hem persoonlijk gericht was geweest. Met ‘rationeel’ bedoel ik niet, dat zijn motieven niet uiterst ver gezocht konden zijn, tot in het mallotige toe, maar alleen dat er altijd motieven wáren, motieven die hemzelf hoogst natuurlijk voorkwamen. De proef op de som is, dat hij voor zijn patiënten, bij wie door de beroepsverhouding iedere mogelijkheid van krenking in beginsel kwam te vervallen, een engel geweest schijnt te zijn. Zijn
vrouwelijke gevoeligheid leefde zich stellig niet alleen in de poëzie uit.
Van die eerste jaren herinner ik mij een paar vluchtige ontmoetingen, zonder anderen erbij. Wij waren dan nogal beleefd en omzichtig tegen elkaar, en mijn nieuwsgierigheid werd nauwelijks bevredigd door een Frans boek in zijn hand, dat hij zojuist uit de Universiteitsbibliotheek had
| |
| |
gehaald, en dat met medicijnen noch literatuur iets uitstaande had; het staat mij voor de geest als een verzameling oude reisbeschrijvingen; ik keek ernaar, hij keek ernaar, maar hij zei niets. Een ander maal vroeg ik hem naar de kans op bloedvergiftiging door het openkrabben van een puistje aan de slaap. Hiermee gaf ik mij akelig bloot; maar in plaats van mij de stuipen op het lijf te jagen bewaarde Slauerhoff zijn ernst, en gaf mij de beste inlichtingen waarover hij beschikte: ‘Als er een zwaar vergif onder je nagel zit’, - een duidelijk dilettantisch antwoord, dat in een iets later studiejaar toch nog aan voor-de-gek-houderij had kunnen doen geloven.
Niet lang daarna hoorde ik iets vervelends over hem. Van zijn jaar, eveneens uit Leeuwarden, studeerde in Amsterdam een zekere Salomons, overleden kort na zijn artsexamen. Hij was muzikaal, wat druk en overhartelijk, en zocht mij nogal eens op. Hij liep mank, en in weerwil van zijn opgewektheid had hij iets van een voorbestemd slachtoffer. Zelfs door enkele mede-U.S.A. leden werd hij een beetje met de nek aangezien. Op een dag kwam hij verontwaardigd bij mij, volkomen overstuur. Slauerhoff had hem beledigd! Niet in Amsterdam, maar in Leeuwarden, zojuist, in de vakantie. Op het Zaailand had Slauerhoff met een andere oud-school-genoot staan praten, een zekere Smit, en toen Salomons zich argeloos bij hen voegde, werd hem het jak uitgeveegd: ‘Jij dringt je altijd in’, etc. Salomons was er kapot van. Nu wil ik er geen twijfel aan laten bestaan, dat Salomons zich inderdaad indrong, voor wie dat zo noemen wil, en dit kan Slauerhoff, die met Smit, een van mijn meer interessante klasgenoten, wellicht iets belangrijks te bespreken had, acuut op de zenuwen hebben gewerkt. Misschien was hij ook al een tikje antisemiet; later was hij dat zeker, op de meest onberekenbare wijze trouwens. Mij bleef niets anders over dan met Salomons mee te leven, en tegenover Slauerhoff, de enkele malen dat ik hem te zien kreeg, nog meer op mijn hoede te zijn dan ik al was. Ik was er bijna zeker van iets van hem te verduren te zullen krijgen in gezelschap van derden, en dat was toch weer ondankbaar van mij, want ik had aan Dirk van der Meer moeten denken. Het is nooit ge- | |
| |
beurd, ook later niet, maar dat lag misschien toch meer aan mij dan aan hem. Nooit was ik zo waakzaam als in gezelschap van Slauerhoff; ik leefde dan gewoon in de prairiën, en onder de wetten die daar heersen. Dat heeft ook wel iets stimulerends; het is nooit goed, zich vol doezelig vertrouwen aan zijn medemensen over te geven, iets waar ik van nature maar al te zeer geneigd toe was.
Toevallig was het dezelfde Salomons, die mij met de dichter Slauerhoff in aanraking bracht. Op college neurologie reikte hij mij Het boegbeeld: de Ziel over, dat hij op het Leesmuseum voor mij had overgeschreven. Daarbij had hij, vermoedelijk wegens tijdgebrek, de tweede helft weggelaten; maar daar hij er niets van zei, eindigde voor mij het gedicht met de regel ‘Voelt gevangen vrouw zich weerloos bezwangerd’, zodat ik het vervolg, dat ik veel later las, altijd minder geslaagd heb gevonden: iets overbodigs, een zwakkere toegift. Suggestie, ongetwijfeld; maar het is waar, dat bij de regel, waar Salomons was blijven steken, het onderwerp enigszins verschuift en iets krijgt van een bespiegelende slotsom uit het voorafgaande.
Na mijn artsexamen had ik een gesprek over Slauerhoff met Feriz, de uit Oostenrijk afkomstige chirurg, later ook bekend geworden door zijn archeologische onderzoekingen in Zuid-Amerika. Dit was in de tijd, dat mijn vage idoolvorming zich plotseling was begonnen te verhevigen en te concentreren op de dichterfiguur Slauerhoff. Ik beschouwde hem als een duistere broeder, die de lichtste toppen van de Helicon had weten te beklimmen, en de invloed, die hij omstreeks 1930 op mij uitoefende, was eerder het gevolg van een diepgaande identificatie in een tijd van crisis dan van een louter ‘literaire’ bewondering. Ik was weinig geneigd, hem kritisch te bezien, ook niet als mens, en Feriz' mededelingen betekenden een ernstige aanslag op deze neiging tot idealiseren. Over Feriz, die mij persoonlijk zeer sympathiek was, vindt men in Van Wessem's boek veel wetenswaardigs, dat allemaal ook wel juist zal zijn, al lijkt mij zijn Slauerhoff-portret te veel verschoven naar het zielig outcasterige, dat ik nu eenmaal nooit in Slauerhoff had kunnen ontdekken. Wie zo snedig wist te repliceren op het ‘zo, dichter- | |
| |
koning’ van de schoonzoon van professor Lanz, een zekere Dr. Keizer, die een cursus operatieve chirurgie leidde, en door Slauerhoff de mond gesnoerd werd met ‘hm, kadaverkeizer’, was naar mijn gevoelen iemand, die in alle opzichten boven zijn omgeving uitstak, en de outcast, in dit geval, leek mij de keizer en niet de koning. Maar ik denk nu eenmaal niet maatschappelijk genoeg. Feriz wel, tenminste toen, en bij al zijn gegarandeerd goede bedoelingen nam hij tegenover Slauerhoff een wat erg protegerende houding aan, die mij niet beviel, en aanvankelijk zelfs verschrikte.
Nu moet ik hier bij vertellen, dat ik tijdens dit gesprek op mijn manier partij was. Naar aanleiding van moeilijkheden rondom een dienstmeisje in de Amsterdamse praktijk waar ik zojuist was uitgegooid, ried Feriz mij aan te gaan varen. Niet meer en niet minder; want, zei hij, ‘jij bent net als Slau, die is óok weerloos tegenover vrouwen’. In een praktijk in Noord-Holland, waar hij mijn voorganger was geweest, had Slauerhoff de opmerkelijk knappe doktersvrouw bij het afscheid toegevoegd: ‘Ik hoop uw vriendelijk aanschijn nog eens terug te zien’, - een summum van weerloosheid inderdaad, al had de doktersvrouw, toen ze het mij vertelde, niets zegevierends over zich, want ze vond het alleen maar mal. En ook Slau was gaan varen, min of meer op zíjn advies. Varen scheen de beste remedie te zijn tegen het soort weerloosheid dat ons teisterde; wat nu ook weer niet betekent, dat ik Feriz zelf, die later eveneens is gaan varen, zonder nadere gegevens in deze broederschap zou willen opnemen.
Bij wijze van afleidingsmanoeuvre liet ik hem toen naar hartelust doorpraten over Slauerhoff. Dat hij door werkelijke genegenheid bezield was, heb ik nooit betwijfeld, en hij had daar ook alle reden voor, want hun vriendschap was begonnen met een buitengewoon genereuze geste van Slauerhoff's kant, niet, zoals bij Van Wessem staat, alleen maar bij het ‘beschrijven van preparaten’, maar op het doctoraal examen pathologische anatomie, toen Feriz aan de surveillerende assistent een Hollands woord vroeg. Deze assistent ‘bespotte’ Feriz ook niet, maar weigerde alleen maar inlichtingen te geven, formeel waarschijnlijk terecht.
| |
| |
Het is voor een surveillant niet prettig, wanneer later over hem verteld wordt, dat hij een der examinandi geholpen heeft, hoe dan ook. Slauerhoff, die eveneens examen deed, zei toen: ‘Dan zal ik het wel doen’, hij stond op, en noemde Feriz het Hollandse woord. De assistent zei: ‘U durft veel’, Slauerhoff zei: ‘Ik durf nog wel meer’. Een storm in een glas water, maar het is te begrijpen, dat Feriz dankbaar was voor deze morele steun in een hem, de vreemdeling, min of meer vijandige omgeving.
Maar, zoals gezegd, zijn toon hinderde mij, al nam ik onmiddellijk aan, dat de vermelde feiten niet onjuist waren. Dat hij Slauerhoff ‘onooglijk’ noemde, was geen feit, doch interpretatie, en deels wellicht toe te schrijven aan een niet fijn genoeg afwegen van een Hollandse karakteristiek. Voor mij had Slauerhoff altijd iets gehad van een wat wilde, hoogstens wat verwaarloosde grandseigneur, en de ‘vouwen in de pantalons’, waar Van Wesson verontwaardigd van rept, en waar Slauerhoff niet op kon bogen, werden in mijn tijd werkelijk alleen maar bij de ergste fatten opgemerkt, en in de collegebanken zelfs dat niet. Anders is het met de ‘professoren, die hem spitsroeden laten lopen, als zijn handen er niet te verzorgd uitzien’. Feriz' mededelingen maken hier controle mogelijk, en inderdaad schijnt Slauerhoff eens van een klopcursus gestuurd te zijn door professor Ruitinga: ‘Meneer Slauerhoff, als u zulke vuile nagels heeft, kan ik u niet bij de patiënten toelaten’. Het ‘spitsroeden lopen’ bestond dus uit het verlaten van de ziekenzaal door Slauerhoff, en zijn de nagels werkelijk aantoonbaar vuil geweest, dan zou ik geen maatstaf weten te bedenken, volgens welke professor Ruitinga in het hoekje van de ‘burgerlijke professoren’ thuishoorde, waar jonge dichters werden gepest. In het algemeen lijkt het mij trouwens weinig gelukkig dergelijke incidenten al te sociologisch te benaderen, al is er natuurlijk niets op tegen om Slauerhoff ‘asociaal’ te noemen, zoals ik dat een andere medicus eens heb horen doen. Dit is een negatieve omschrijving, waarbij men verder geen kwaad kan. Maar Slauerhoff was niet een outcast en rebel, omdat hij ‘maar een burgerzoon was’ [en als zodanig de mindere van de ‘deftige en bourgeoise’ studenten met hun voor mij
| |
| |
onzichtbare vouwen], maar omdat hij een uitzonderingsgeval vertegenwoordigde in ieder denkbaar groepsverband, een levende ontkenning van iedere saamhorigheid, met haar rechten en plichten. Dit is, zo men wil, ‘onburgerlijk’ in een filosofische betekenis, maar niet in de letterlijke, want zo iemand reageert precies zo in een ‘onburgerlijke’ omgeving, waarnaar hij zich te schikken heeft. Wat hiervan zij, in zake de zuiver medische beoordeling van vuile nagels was ik genoodzaakt Feriz bij te vallen. Zeer tot mijn misnoegen; maar tegen vuile nagels streed ik ten slotte zelf, doorgaans met verheugend resultaat; en ik kende een andere student met vuile nagels, en meer dan dat, en die had ik zelfs op de Parnassus met geen tang willen beetpakken. Daar was mijn idool dus aan het wankelen; ik duwde het ijlings weer recht; en Feriz vertelde smakelijk verder, en hij benaderde Slauerhoff vanuit zijn eigen wereld, en ik vanuit de mijne, die dichter bij die van Slauerhoff lag, en er toch niet geheel mee samenviel; en onderwijl was Slauerhoff zelf aan het varen, ergens.
Van dit alles maak ik zo uitvoerig gewag, omdat het beschermende in Feriz' toon mij nu precies een van die aanleidingen lijkt, die Slauerhoff's venijn zo gevaarlijk konden doen vloeien. Zoiets werkt onmerkbaar; Feriz zal heus niet tegen hem gezegd hebben: ‘Wat ben je toch onooglijk, Slau’; maar Slauerhoff had een buitengewoon geoefend zintuig voor meerderheidsvertoon, ook in de geringste dosering en van het onschuldigste soort; en waar ik van de ‘ruzies’, waar Van Wessem op zinspeelt, en die hij aan niets minder dan Slauerhoff's ‘nerveuze kwaal’ [medisch onbekend] meent te moeten toeschrijven, verder niets afweet, daar staat mij nog levendig voor de geest de afstraffing van Feriz-in-effigie ter gelegenheid van mijn enige latere ontmoeting met Slauerhoff, die in 1934 in gezelschap van Darja Collin en Du Perron in de Haagse dierentuin plaats had. Ik vond hem toen wat vergroofd, ruwer en knokiger geworden, met minder charme dan vroeger; hij deed meer denken aan een stuurman met verlof dan aan de dichter, wiens boomstampasjes mij vroeger zo opmerkelijk waren voorgekomen. Ik herinner mij, dat hij bij de kop van Jut, of een soort- | |
| |
gelijk apparaat, meer spierkracht bleek te bezitten dan Du Perron en ik, of zo niet, door meer competitiegeest was bezield. Ik heb toen wel even gezellig met hem zitten praten, - Du Perron hield zich tactvol op de achtergrond - en de enige hatelijkheden, die hij langs zijn neus weg losliet, hadden betrekking op een malle filosofische lezing, die ik in mijn eerste jaar had gehouden, en dat het zo zonde was dat ik niets meer aan mijn vak deed [‘vind je dat niet jammer?’ - men kan dan alleen antwoorden: ‘Ja, erg jammer’]. Dat verdroeg ik met gemak; ik had ook de indruk, dat hij dergelijke stekeligheden zuiver voor zijn genoegen of zelfs alleen maar uit gewoonte produceerde. Toen wij naar de uitgang wandelden, stootte hij mij aan, wees op een geuniformeerde portier
voor een der tentjes, een onwaarschijnlijk en zeer donkerharig gedrocht, en fluisterde: ‘Feriz’. Het was vernietigend; ik kreeg er een kleur van. In mijn bewustzijn waren de heren nu wel quitte; bij Feriz had ik mij geschaamd om Slauerhoff, en bij Slauerhoff om Feriz.
Het eindconflict met Du Perron heb ik elders te uitvoerig beschreven om er hier nog iets aan toe te voegen, temeer waar ik met het oog op nabestaanden geen volledigheid kan betrachten. Men zou het motief willen weten tot dit optreden, waarvoor ploertig nog maar een zwakke benaming is. Du Perron zelf begreep er niets van; hij had zich tot het laatst toe uitgesloofd met brieven, en Slauerhoff, die al onaangenamer werd, herhaaldelijk om een verklaring gevraagd. Laten we het uitpraten! Maar dat was nu juist wat Slauerhoff niet wou. Wat was er ook uit te praten, wat was er te verklaren? Slauerhoff wou alleen maar pesten. Ik probeerde het met een zwak ‘misschien jaloers, omdat jij een kind hebt, hij niet’, en Du Perron vond dat allemaal best, want na de breuk was Slauerhoff een nietswaardige voor hem geworden, die hij tot in het graf met zijn haat en verachting zou vervolgen. Nu achteraf geloof ik, dat de oorzaak veel dieper lag. Du Perron had iets uitgesproken dominerends, en hij hield ervan zijn vrienden goedig te bespotten, wanneer zij niet al te vlug van begrip waren of zich naïef en wereldvreemd hadden betoond. Dit had nooit iets kleins; het geschiedde altijd in de beste, de spiritueelste
| |
| |
vorm; maar juist dit spirituele, ten koste van hém, die wel geestig kon zijn, maar even vaak geremd of verstrooid, moest voor Slauerhoff het beledigende tot in het onduldbare versterken. Het enige feit dat ik weet - maar voor Slauerhoff was zoiets al voldoende - had betrekking op het slot van Het leven op aarde, dat Du Perron niet ‘begreep’. Zoals men weet gaat het daar over zielsverhuizing, en Du Perron vroeg: ‘Wat heb je daar eigenlijk mee bedóeld, Slau?’ Toen hij aanhield, schoof Slauerhoff hem brommend een brochuretje toe over theosofie: ‘Lees dat maar eens’. Daar was Du Perron niet over uitgepraat. In de jaren of maanden voor de breuk scheen hij trouwens de hele Slauerhoff wat belachelijk te vinden: een ‘dronken timmerman op Maandag’, iemand ook die na zijn scheiding hinderlijk last van de ‘hu’ had. En Slauerhoff zal zich ook wel niet onbetuigd hebben gelaten. Het incident met de bibliofiele vliegenmepper althans, dat Greshoff ergens beschrijft, of mij indertijd vertelde, is van zulk een fantastische pestkoppigheid, dat het alleen thuishoort in een vriendschap, die met moord en doodslag zal eindigen. [Op Gistoux sloeg Slauerhoff vliegen dood met de fraaiste bibliofiele uitgaven waaraan Du Perron zijn hart had verpand]. Maar m.i. was toch het voornaamste, dat hij het niet verdroeg bevaderd te worden; of beter, en dat was het verraderlijke en voor de argeloze Du Perron zo onbegrijpelijke: hij verdroeg het een tijdlang heel goed, schijnbaar - en dan nam hij zijn omweg.
Volledigheidshalve moet ik ook nog de wraakneming op Van Vriesland verhalen; vermoedelijke wraakneming althans, waarin het diepere inzicht aan een geniale flits van Ter Braak is te danken. In het kort kwam het hierop neer, dat Slauerhoff Ter Braak en mij afzonderlijk schreef, dat hij niet meer aan Forum wilde meewerken, indien Van Vriesland in de redactie bleef. Zijn grieven bestonden o.m. hierin, dat deze laatste niet of niet genoeg in Forum publiceerde. Hoezeer overtuigd van het mallotige van deze manoeuvre, besloten wij Slauerhoff schriftelijk te kalmeren, aangezien het ons niet in het belang van het tijdschrift leek, wanneer iemand van zijn importantie het de rug toedraaide, en daarover wellicht stukjes in de kranten zou laten zetten. Dom
| |
| |
genoeg, schreef ik hem een ‘redelijke’ brief, waarin ik een deel van de feiten toegaf - wat mij dadelijk al in een scheve positie bracht tegenover Van Vriesland - waarop Slauerhoff niet draalde Ter Braak te schrijven: ‘Vestdijk is het met mij eens’, waardoor ik in een scheve positie kwam tegenover Ter Braak; welke scheefheden na een eindeloos geharrewar - Du Perron, die er niets mee te maken had, moet nog met Van Vriesland gebrouilleerd zijn geraakt - ten slotte culmineerden in een aanval van razernij van de kant van Ter Braak en een vernietigend schrijven aan Slauerhoff. Er was mijn mederedacteur namelijk een lichtje opgegaan. ‘Ik geloof al zijn leven, dat hij met dat gedonderjaag begonnen is, omdat Vic vroeger met...’ [volgde de naam van een dame] ‘... naar bed is geweest’. Daar hielden we het dan maar op, en het hierin vervatte element van mogelijke laster met betrekking tot Vic lijkt mij voor deze laatste niet onoverkomelijk. En stel dat het waar was, welk een perspectieven openen zich dan! Vooral het woordje ‘vroeger’ is hier onthullend. Het toont ons een Slauerhoff, die om de drie of vier jaar, of telkens tussen twee reizen, de gedragsstaatjes van zijn vrienden en collega's doornam om te zien of er nog niet een beetje wraak te nemen was. Ik voor mij vind de idealistische inkleding van de wraakoefening trouwens veel erger: het arme Forum, dat door de zo principiële J. Slauerhoff de weg gewezen werd!... In elk geval werd deze edele façade door Ter Braak's brief grondig verstoord. Slauerhoff zweeg, werkte niet meer mee aan Forum, en zette een stukje in de krant over het gemis aan ‘persoonlijkheid’ in de boezem van de Forumredactie. Toen nog een redactievergadering van uren om de terecht gegriefde Van Vriesland weer in de plooi te krijgen, en toen kon Forum weer een jaartje mee.
Over dit alles was ik niet boos, en Ter Braak ook niet zo heel lang. Maar na het voorval met Du Perron meende ik Slauerhoff, hij mocht er nog zo slecht aan toe zijn, uit mijn genegenheid te moeten bannen. Theoretisch had dit een zielsconflict moeten opleveren, want aan de dichter Slauerhoff had ik zeer veel te danken. Maar Du Perron was mijn vriend; langs Slauerhoff had ik altijd alleen maar heen- | |
| |
geleefd, zonder kleerscheuren, steeds op mijn hoede, en er restte mij niets anders dan deze houding te bestendigen. Een half jaar voor zijn dood kreeg ik een briefje van hem. Hij was tot analfabetisme vervallen, schreef hij, en of ik hem niet wat lectuur wou opgeven. Hoewel men hier weer een hele doornstruik vol stekeligheden achter kon zoeken, leek het mij een normaal zielig briefje met zelfspot, en ik schreef terug, en noemde hem de boeken, die ikzelf de laatste tijd met plezier gelezen had: Kafka, en nog zowat. Dat is alles. Zijn fascinatie had ik altijd op een afstand ondergaan, en ook zonder Du Perron zou ik hem, geloof ik, niet hebben opgezocht.
|
|