| |
| |
| |
Gaston Burssens
Postume gedichten
De zilveren vloot
Spoorloos en strompelend en stamelend,
laat ieder uur een koekoek wezen,
zo dacht ik en zo ging ik, en soms ademend
dacht ik dat ik veel boeken had gelezen.
Toch zeker twee of drie. Alleen de mijne.
De koekoek riep te vaak. Mijn adem was te kort,
mijn leven lang heb ik mijn zweet gestort
tussen de pagina's met ongelezen lijnen.
De koekoek riep mijn adem.
Mijn adem floot mijn naam.
Mijn naam bezong mijn daden,
veel groter dan de daden van Piet Hein.
De koekoek van mijn zweet heeft het geroepen:
mijn naam was heel en edel stuk te klein.
| |
| |
| |
Het schilderij
De mogelijkheden van de maagdelijkheid
had ik sinds lang niet meer geschilderd.
Thans heb ik de hardheid wat gemilderd
in schijn en in tonaliteit.
Ik en de maagden en mijn zelfportretten
waren mijn vijanden steeds hoog in kleur.
Gedrieën stonden zij steeds voor mijn deur
Stel je dus voor dat ik hier zit te schilderen
een maagdelijkheid tienmaal zoveel.
Nee zeg, geef mij maar pap van kindermeel
en koffie aan de kinderen.
| |
| |
| |
Overspel
Tussen de oude tijd, het oude spel
en de nieuwe ruimte waar noch spel noch tijd is,
staat thans een schaduw die bereid is
zich op te lossen in een vingerwijzing.
De schaduw heeft zijn spel gespeeld,
d.i. een schaduw op mijn spel geworpen,
het ernstig spel bedoel ik, met de ernst.
Geen enkele vingerwijzing zal het mij ontnemen.
Ziedaar de grootheid van de oude tijd.
Doch ik had evenveel aan 't spinnen van mijn hond.
Hé! zegt men, honden spinnen niet.
Hé! zeg ik, mijn hond spon toch wèl.
Ziedaar de grootheid van het overspel.
| |
| |
| |
Pin-up
Mijn uurwerk stond op kwart voor eeuwigheid.
Nog een kwartier en 't was alweer te laat.
Maar vijf voor twaalf heb ik hier staan te wachten
met reispas, visum en 't gewone afscheid.
Het is nu één over mijn ongenaakbaarheid.
't Wordt tijd dat ik ga vergelijken:
zichzelf in een vitrine bekijken,
doodshoofd van innigheid;
verwelkte pick-up [pin-up] in een tingeltangel,
of nog, en liefst, ter ere van de spijt,
een strip-tease in de Blauwe Engel,
of in de varkensstal van Kirkè.
Of nog, per post en bij 't ontbijt,
de kwadratuur van de vicieuze cirkel.
| |
| |
| |
Verloren muze
In 't leven stond men mij naar 't leven.
In deze dood staat men mij naar de dood.
Dat is niet waar natuurlijk, maar het beven
van angst is nog steeds even groot.
Hier is men alles kwijt wat men verlangen kan.
Hier weet men niets van wat men nooit zal weten.
Mijn zielezorg, zoals het heet,
mijn zieltje op zijn bangst.
Zij was in 't leven een begin.
Hier is zij eeuwig als de angst.
Want heerlijk duurt het langst.
| |
| |
| |
Ontsnapping
De spijker van mijn lichaam is verroest.
De suiker opgelost in vet en water.
De spijker heb ik in mijn kist geslagen.
Mijn kist met zeep en water opgepoetst.
Dies is van mij niet méér gebleven
dan niets [maar met een majuscuul].
Of niets. Wat zit ik hier dan te beweren?
Zoiets is radicaal òf ridicuul.
Welnee. Welnee. Gezelle zei het reeds:
‘Niets is een kouse voeteloos
Zo'n Niets is zo maar niets. Het is het iets
dat ons altijd nog juist ontsnappen kan.
| |
| |
| |
De moeilijkheid
't Is mogelijk en moeilijk tevens
te spreken als een Sinterklaas
die zonder lachen in zijn baard
speelgoed belooft en andere gegevens
En dan, plots schiet het mij te binnen
dat Zwarte Piet die mij zo nauw aan 't hart lag
mij nooit gekend heeft als een vriend.
Het was een kwestie van gegeven en van hartslag
zolang het zich zijn speelgoed heugde.
Want in het desolaat gebied
van de verloren speelgoedvreugde
roest ieder onderdeel van een verdroogd verdriet.
| |
| |
| |
Zelfportret
De dood, zegt men, is een ontsporing,
fantastisch, om er door bekoord te zijn.
Ik weet het nu, de dood ìs een bekoring
zoals men door een moord bekoord kan zijn.
Maar eerst moet ik vertellen
mij zozeer ongenadig heeft ontspoord,
dat ik niet meer tot drie kon tellen.
Doch 't was genoeg om driemaal te verliezen
een ongerepte drang naar eerzaamheid,
plus drie gebroken kiezen.
Maar goed. Terugkomend op de bekoring:
het doodshoofd van de dood was dit van mij,
gelijkend zelfportret bekeken van terzij.
| |
| |
| |
Uitverkoop
De dichter in het oog van God is niet veel zaaks.
Ik ben er wel niet zeker van, en toch...
Eer ik mijn ruimte nog wat ruimer maak
ben ik verplicht te timmeren aan de weg
Want in een woning zonder muren
zal ik verplicht zijn mij een raam te maken.
Let wel, de huizen hebben hier geen daken
maar deuren, eindeloze deuren wel.
Ze openen is een kinderspel
want zij zijn altijd open.
Doch kijk, hoe weinig God met de dichters is begaan:
ik ben een dichter-timmerman
die niet eens weet aan wie zijn lichaam te verkopen.
| |
| |
| |
Balans
van heldenmoed te schrikken,
al mikkend naar de vermeende haat
voor 't heldendom van vogelschrikken.
zijn vriend en vijand mij gelijk.
Aan beiden geef ik blijken van moed
te veel om in mijn haat te stikken.
Omdat ik niemand ken en ben.
Zèlf ben ik maar een vogelschrik
waar ik op sta te mikken.
En als het schot is afgegaan,
is in mijn hoed alleen een gat
en staat een held zichzelf te wegen en te wikken.
|
|