| |
| |
| |
W. Gs Hellinga
Document en anecdote
I
Op de vijfentwintigste van hooimaand in het jaar 1636 zit op het Huis te Muiden Pieter Corneliszoon Hooft met de zijnen te middag aan tafel. Er zijn ditmaal geen gasten aan deze gastvrije dis, en zo zien wij de drost daar alleen met ‘Mevrouwe Hooft ende haer soet gesinn’, zoals het enkele dagen nadien door hun aller - en allerdeftigste - worden. Geen politiek of zorgelijke zaken met zwager Baek horen wij er nu, geen kwinkslagen noch vernuftig spel van toespelingen [die wij niet altijd even fijn vinden] en van citaten [die wij zelden meer kennen] met de dichter-philoloog Barlaeus, geen flirt en plagerijen met de vriendinnen van buiten [‘al beginnen de pruimen al teffens te rijpen en te roepen:Tesseltje! Tesseltjes mondtje!’]
De kinderen bepalen nu het gesprek in deze kleine, intieme kring, waar wij een ogenblik kunnen binnentreden dankzij Hooft's bewaardgebleven briefwisseling. De twee oudsten -de drieëntwintigjarige Suzanne, al geen kind meer; en de tien jaar jongere Constantia - zijn uit het eerste huwelijk van Leonora. De kleintjes zijn uit haar huwelijk met Hooft: Christina, die nu bijna acht is, en de kleine stamhouder Arnout, in het midden van zijn zevende jaar. Het zijn ontroerende namen, Christina, Arnout, voor wie het leven van de vader enigszins kennen. Het meisje draagt de naam van de jonge vrouw die Hooft in de meimaand van 1610 naar het eerst zo eenzame hoge huis te Muiden voerde, naar een huwelijksleven waarin zij twee maal een kleine Arnout moest zien sterven voordat zij zelf in het wrede jaar 1624 overleed. Hoe veel lief en leed klinkt er niet voor de vader in de naam van het jongetje...
Maar het vrolijk gesprek en de lach van deze jonge en oudere mensen moeten de weemoed, de angst en de deernis verdrijven die de beschouwer van vervlogen leven overvallen kunnen. Wij weten vandaag, op 25 juli 1636, niet wan- | |
| |
neer deze mensen zullen sterven, wij weten zelfs niet dat nog geen maand later een dreigende schaduw zal vallen over deze moeder en haar kinderen en dat dan de angst van de vader in brief na brief zal gaan spreken. Wij weten alleen dat zij vrolijk zijn en dat daarbuiten hoog aan de hemel -want het is nu ongeveer één uur in de middag - de zon straalt en brandt, en dat in de boomgaard de pruimen gaan rijpen. En wij weten ook dat zon en rijpend fruit wel een reden tot opgewektheid zijn in de zomer van dit jaar. Want als zo vele jaren nadien en ook zo vele jaren daarvóór is het zomerweer zeer ongestadig geweest voor de mensen rondom de Zuiderzee. Dan regen, dan kou, dan enkele prachtige dagen, dan kou opnieuw, en plotseling een kleine hittegolf... Het is geen wonder dat ook de zon het gesprek daar aan tafel bepaalt.
Er zijn in deze tijd, waarheen wij door de eeuwen zijn vertrokken, geen gebruinde kano- en hockey-meisjes in het land van de Vecht en het Gooi. Maar blank is de mode. De vraag - een belangrijke vraag voor Mevrouw Hooft en haar dochters - luidt dan ook: Zal Kristijntje al een masker gaan dragen als zij buiten komt in deze zomerzon? Heeft ze niet al de leeftijd ‘om wit te gaeren’ [dat is: om blank te worden]? Of praten ze daar aan tafel niet over die kleine nuf? Is soms de teint van de dertienjarige Constantia het onderwerp van discussie? Wij moeten ernaar gissen, want na zoveel eeuwen klinken deze stemmen juist niet duidelijk genoeg voor ons om alles te kunnen verstaan van het heen en weer, het voor en tegen. Maar wel klinkt plotseling uit het geroezemoes en gekwetter heel helder Arnout's jongensstem omhoog, parmantig en verrukkelijk positief als de stem is van een kind dat opeens iets heel beslist wéét: ‘Als jullie zus een masker zouden laten dragen, dan zouw ze swarter zijn dan nu!’.
Tableau. Gelach. En daartussendoor, met intens plezier om de goede vondst, vader Hooft: Die kaats is van jou, mijn jongen! De ‘kaats’ - tekenend woord in het spel van argument en tegen-argument - komt de vader na tafel niet uit het hoofd. Hij laat er zijn proza een ogenblik om liggen en schrijft een epigram
| |
| |
Op een gemaskerde joffrouw
Joffrouw Lijsbeth lapt haer' kaeken
Met fluweel, oft wat satijns.
'T aenzight, om aen wit te raeken,
Krijght tot korst, een' swarte grijns.
Slaet ze niet te deghe mis?
Bleeken wil z', en gaet het maeken
Brujner, dan 't van zellef is.
Nog diezelfde dag schrijft Hooft aan Huygens. Zijn brief loopt toe op het aanroeren van een vrij onaangename familieaangelegenheid, de arrestatie van een zwager. Maar al is dat het eigenlijke doel, de aanloop is lang en niet minder de moeite waard voor Huygens. De brief handelt namelijk over enkele van zijn gedichten, ontstaan in vriendschappelijk-plagend literair verkeer met Barlaeus. Bij mij krijg je geen poëzie meer, zegt Hooft daarop [in een tekst die, als zo vele in zijn vriendschappelijke correspondentie, meer eisen aan de commentator stelt dan men tot nu toe aangekund en aangedurfd heeft], ‘'t mijnent is 't droogh werk: behalven dat mijn zoon schijnt eenighe kitteling van dichten in 't hooft te krijghen’. Dan komt het voorval dat wij nu kennen, het bon mot, en bij de brief gevoegd het epigram.
Hooft houdt plezier in 't geval. Zes dagen later schrijft hij er nog even over aan het eind van een brief aan monsieur mon frère Baek. Huygens krijgt er in diezelfde dagen plezier in als Hooft's brief hem heeft bereikt en hij het epigram gelezen heeft. Hij antwoordt ‘in al te grooten haest ende verneringhe, den lesten July’, over de familie-kwestie, over de poëzie, en ook over ‘de geestighe invall van U.E. sone’. Dat laatste met drie epigrammen in het Latijn. Die volgen hier, met een vertaling [van Dr.L.Ph. Rank]:
Ad Lesbiam larva tectam ne sole aduratur
Quid pice sericeâ formosam lactea frontem
Lesbia, nube nigrâ condis utramque facem?
Redde diem coelo et mihi, personatula: iniquum est
Ne pereas uno sole, perire duos. 29. Iul.
| |
| |
Op Lesbia, gedekt met een masker opdat zij
door de zon niet verbrande
Waarom hult gij in zijden pek uw schoon melkwit
Lesbia? - en in een zwarte wolk uw beide ogen-
Schenk toch het daglicht weer aan de hemel en aan
[mij, gemaskerd meisje...
Het heeft geen pas, dat er twee omkomen om te
[verhinderen dat gij omkomt door één zon.
Detrahe personam capiti, praepostera formae
Consulis, ut ne sis, Lesbia, nigra, nigra es.
Trek af dat masker van uw hoofd! Averechts voor
Zorgt ge: Zwart zijt ge, Lesbia, opdat ge niet zwart
Si faciem nu qua penetrabile sidus adurat
Velari crasso tegmine cauta studes;
Me miserum quae larva teget, cui frigida frontem
Ambusto duplici, Lesbia, sole feris?
Als gij uw aangezicht behoedzaam verhult door
Opdat gij niet blakert door de doordringende
Met welk een masker moet ík, rampzalige, mij dan
Ik, die door u, o kille Lesbia, tegen het voorhoofd
geslagen word met een dubbele zengende zon!
| |
| |
| |
II
Wat zeggen de luttele regels van Hooft ons, in de late nadagen van zijn dichterschap? Wat zeggen ons de epigrammen van Huygens? Alleen diens tweede epigram komt rechtstreeks voort uit Arnout's kaats. De andere vinden wij misschien nauwelijks varianten daarop; eerder varianten op een nieuw thema, zij het gestimuleerd door wat de brief aan de dichter vertelde. Is het voor ons de moeite waard er een ogenblik bij stil te blijven staan, - als wij niet beroepshalve verplicht zijn nijver neer te strijken op elke regel die een gecanoniseerd dichter ons naliet? De geschiedschrijving is, zolang de bronnen niet al te schaars zijn, toch ook de kunst van het kiezen, en dus ook de kunst om willens en wetens te vergeten. Wie terugziet naar de kunstenaar Hooft en wil vaststellen of deze waarden naliet die thans voor ons nog waarden zijn of weer waarden kunnen worden, zal naast niet eens zo veel bladzijden proza uit de periode waarin Hooft zich vrijwel geheel aan het proza gaf, slechts enkele verzen te voorschijn halen. Wat moet hij dan doen met dit epigram? Wat kan het voor ons nog anders zijn dan hoogstens een aardigheid? - Een aardigheid? Daar horen wij in onze dagen iemand die Hooft's leven beschrijft, opmerken: ‘Ons ontgaat de aardigheid, zodat wij geneigd zijn, Hooft van wishful thinking en Huygens van gedienstigheid te verdenken’...
Ja, een vader van al midden in de vijftig... En dan een zoontje van zes jaar; na aanvaard maar niet vergeten verlies het enige kind dat zijn naam zal dragen... En dan een wèl genegen en zeer welgemanierde vriend, in een tijd waarin men ook in poëtisch verkeer hoffelijk placht te zijn... Het oordeel laat zich begrijpen. Maar het oordeel doet wat hij die poëzie zou keuren op haar levende waarde, wellicht niet zou doen: het verwijlt bij het epigram, dat juist als epigram niet losgemaakt kan worden van de anecdote, van het levensmoment waaruit het werd geboren. Het verwijlt dus ook bij de man die het schreef, het daarna eerst zelf moest wegen en keuren, en die het voldoende bevond om door te geven in zijn kring, - want zulk een mede- | |
| |
deling aan Baek geeft men niet aan Baek alleen! Ja, die het, natuurlijk mèt het geval, zelfs doorstuurt naar iemand die hij zeer hoog schat in het maatschappelijk en kunstzinnig verkeer, wiens oordeel hij dan ook bijzonder op prijs stelt. En dat terecht. Want Huygens' smaak en kunstenaarschap en oordeel zijn waardevol in de wereld van geest en cultuur. Zij wegen zwaar wanneer zij in de weegschaal worden gelegd met ònze smaak en òns ooi deel... in zestienhonderdzesendertig.
Het oordeel van de philoloog weegt dus ook zwaar. Niet omdat het denigrerend zou zijn. De dichter Hooft heeft zeker dikwijls gefaald, net als zijn kunstbroeders van vandaag. En de mens Hooft heeft in de kleine halve eeuw waarin wij hem zo'n beetje kunnen gadeslaan, al even veel zwakke momenten en een wisseling van bedenkelijke zijden gehad als wij, die ons op onze doortocht een ogenblik bezighouden met hem of althans met datgene wat wij voor momenten van zijn leven en aspecten van hem houden. Maar het philologisch oordeel weegt zwaar omdat het een intieme kennis van de persoonlijkheden van Hooft en Huygens pretendeert, en omdat het zo snel afrekent met een boeiende kunstvorm uit het maatschappelijk contact-op-niveau in die tijd, het epigram. Het verdient dus, als alle oordeel van en over mensen, zeker onze aandacht; met Hooft, en Huygens, en de literatuurkunde, en zelfs de vier epigrammen in kwestie, jenseits von schön und unschön. Kortom als een zaak van gecompliceerde rechtvaardigheid.
Nu brengt een epigram - men kan daarvan niet genoeg doordrongen zijn - ons altijd terug naar de situatie waarin of waaruit het is ontstaan. Zo zijn wij weer terug op die vijfentwintigste juli 1636. Arnout heeft zijn parmantige opmerking gemaakt, men heeft gelachen, de vader heeft zijn epigram geschreven en zit nu te schrijven aan zijn brief aan Huygens. Het is in die brief dat Hooft ons helpt inzicht te krijgen in wat hij al dichtende deed en bedoelde.
Ik kon mijn zoon geen ongelijk geven toen hij zijn opmerking maakte, schrijft hij, ‘ende teekende die kaets, als U.Ed. gestr. zien kan. De stof heeft hy verschaft: 't maxel is mijn: plat genoegh zeker: dan altoos een vernieuwing. En de
| |
| |
menschen zijn 'er zoo aen, dat hun vaeken bet lust, beter om argher te wisselen dan zich gestaedelijk aen 't beste te houden. 'T zal ten minsten dienen om de tijdt te lengen, die Uwer Ed. Gestr. doorgaends te kort valt‘. Dat is veel gezegd in nog maar weinig woorden.
Er is in deze regels een zeventiende-eeuwse kunsttheorie in een notedop: aan een thema, een inhoud - in dit geval Arnout's pun - kan men, op verschillende manieren, vorm geven; een theorie, die niet alleen voor het epigram, maar voor alle vormgeving geldt. En als Hooft in dit verband zegt ‘'t maxel is mijn’, dan bedoelt hij ook geenszins dat zijn zoon alleen maar de inhoud geleverd heeft, maar hij neemt met deze woorden uitsluitend en alleen zelf de verantwoording voor de vormgeving in het epigram, zodat de jongen geen blaam kan treffen wanneer zijn vondst daardoor niet voldoende geestig tot uitdrukking zou worden gebracht.
Hooft noemt de door hem gegeven vorm ook ‘plat genoegh’. Wij zouden kunnen zeggen: al weinig pikant. Hij vindt dat hij door zijn vorm niets extra's aan de pun heeft toegevoegd. Daarvoor verontschuldigt hij zich dan door te zeggen dat het ten minste een andere vorm is dan die van het oorspronkelijke bon mot, - en ach, wij mensen hebben nu eenmaal de neiging te willen variëren, ook al offeren wij daarbij het betere op... Het wordt gezegd met de zelfironie die zéér Hooft is, en waarin Hooft zéér exponent is van zijn tijd.
In de derde plaats is er een pun van dezelfde structuur als die van Arnout. Het epigram, dat voor de meeste lezers als vorm van amusement een tijdkorting zou kunnen betekenen, moet van een man als Huygens, wiens dag zo druk bezet is dat hij altijd tijd tekort komt, extra tijd vergen, zodat zìjn dag daardoor dan wordt verlengd. Dat Huygens het woord van Hooft zo opvat, blijkt uit het antwoord, waarin hij op elegante wijze te kennen geeft dat de pun hem niet is ontgaan: ‘De geestighe invall van U.E. sone heeft mij desen nacht een halfv'ure wacker gehouden’. ‘Soo ben ick sijn oversetter gewerden, als U.E. sien sal’, gaat Huygens verder. Ook hij met woordspel, want over- | |
| |
setter betekent niet alleen ‘vertaler’ - wat Huygens in hoge mate in zijn tweede epigram is -, maar tevens ‘overdrager van iemands rechten’, en dat is Huygens als hij in het eerste en derde epigram Arnout's vondst in het speelveld van een ander thema verwerkt. De pun is dus, dat de vertaler minder van het oorspronkelijke in het Latijn vertalen zal naar mate hij beter ver-taalt dat is: de vondst nieuwe fonkeling verleent in ander spelverband. ‘Hebb' er oock sonder toemaet de hand niet af konnen trecken’, zegt Huygens zelf. En welk een aardig thema heeft hij nu om Arnout's woordspel gevlochten! De Haagse hoveling buigt zich hier galant over de hand van een heel jong meisje en complimenteert, terwijl Lesbia bloost om het compliment over haar mooie gevaarlijke ogen, Mevrouw Hooft met zulk een lieftallige telg in haar zoete gezin. Ach philologen uit veel later eeuw! Het zijn niet alleen de puns als flonkeringen van de geestigheid van een andere geest, die ons dreigen te ontgaan; het zijn ook de gebaren en hun intenties die wij moeten leren verstaan om te weten wat er gezegd wordt tussen Hooft en
Huygens en tussen Huygens en dat gezin op het Hoge Huis te Muiden. Er kwaken anders zo gauw alleen maar kikkers aan de Vecht, waar eenmaal nimfen speelden in het riet...
| |
III
Aan het nachtelijk halfuur waarin Huygens zijn eerste epigram op Lesbia's ogen schreef, ging een dag vol beslommeringen vooraf. Maar, zo vertelt hij in zijn brief aan Hooft, ‘soo haest ick t'huis was, was ik uyt’. Ook hij dus weer met een pun van dezelfde structuur, die hij vooral had leren kennen bij de Monarch of Wit, de dichter ‘who when he is done is not Donne’. Daar voegt hij dan aan toe: ‘uyt mijn selve, zeg ik, en tot gans andere bedenkingen verrukt’, waardoor hij ons nu voor de vraag stelt, waarom hij Hooft een uitleg op de tekst geeft. Daarna mag die dan het spel der verbonden tegenstellingen ontrafelen in een epigram waarin Lesbia, die zichzelf beschermt tegen één zon, dreigt met een dubbele zon en zengt omdat ze kil is. Maar de vader,
| |
| |
die de kaats van zijn kleine Arnout als een echte poëtieke pun had weten te waarderen, kende dit vormgevingsprincipe van een dichtersgeneratie die niet de zijne was maar die van de jongere Huygens, door en door. Wat dat betreft had hij geen uitleg nodig; en horen wij nu met Hooft mee, dan kan voor ons twintigste-eeuws oor Huygens' toelichting gemakkelijk pedant klinken. Laten wij er echter voor waken, niet op onze beurt tot pedantisme te vervallen door Huygens overhaast van pedantisme te beschuldigen. Huygens zou trouwens de kunstvorm, die hij zo bijzonder hoog stelde, verraden indien hij een verholen bedoeling cadeau gaf. Daarom kan het ook geen toelichting zijn die hij geeft, maar het is een noodzakelijke toevoeging, waardoor hij voorkomt dat het kritisch kennersoordeel van Hooft hier een mislukte, namelijk een al te overspannen pun zou moeten constateren. Het principe waarop deze vormgeving berust, is dat men het woord vindt dat uit de gegeven situatie haalt wat erin zit en daarna aan de situatie iets anders teruggeeft wat erin zou kúnnen zitten:
Al wat uw' Pen ontmoet, zy zinkt' er grondigh in;
Doorwroet de donkre Mijn; en spit, met spitsen zin,
Het diepe wonder wt, dat 't schujl liep in de zaeken.
Dit's meer. Die meenighmael dat wonder wel door-
Vindt daer niet wonders in, dan uwe wondre vondt,
Des moet by van uw geest der wondren wonder
Zo typeerde Hooft in 1625, dus ruim tien jaren voordat hij de anecdote van Arnout's pun neerschreef en er zijn epigram op maakte, in een sonnet voor de eerste uitgave van Huygens' Ledige Uren zeer scherp de poëzie van -ik herhaal het - een generatie die de zijne niet was en die met een anders gerichte creativiteit en een andere gevoeligheid na hem kwam. De dichter die tussen 1600 en 1610 onnavolgbaar was onder de Vrije Bladen-genemtie in het begin van de zeventiende eeuw, ontdekt, niet dan na aarzeling, de zinvolheid en de poëtieke waarde van de experi- | |
| |
mentele poëzie, die aan het begin van het tweede kwart van die eeuw door een Jong dichter, Constantijn Huygens, in de Nederlanden geïntroduceerd wordt. Zelf speelt hij dan bij het formuleren van het nieuwe poetical principle het spel van zijn generatie: het variëren met vormrapprochementen [en spit, met spitsen zin] en het dóórspelen met een vorm [dan uwe wondre vondt...der wondren wonder maeken]. Maar zijn inzicht in wat de jongeren doen is voortreffelijk, zijn waardering voor hun poëzie staat vast. Tien jaar later zien wij hem, met een begrijpelijk voorbehoud, meedoen, en dat nog wel in het jaar 1636, waarin hij zijn verzameld dichtwerk uitgeeft.
De uitgave van 1636 is een keuze-bundel en daardoor reeds intrigerend genoeg. Wat heeft Hooft uit zijn grote periode na een kwart-eeuw nog waardig gekeurd om te verschijnen? Bovendien heeft Hooft verschillende teksten voor deze uitgave bewerkt, en wij vinden een aantal nieuwe redacties die liefhebbers van lyrische poëzie drie eeuwen later vaak ontsteld hebben afgekeurd. Dat afwijzend oordeel staat dan tegenover de mening van de jongere generatie van Hooft's tijd. Jacob van der Burgh, jurist en letterkundige, heeft het boek voor de pers gereed gemaakt, met alle technische zorgen die zoiets ook toen met zich meebracht. Hij geeft daarvan rekenschap in de opdracht: ‘Het meerendeel van deze werken waeren by zijn E: de vergetelheidt al opgeoffert, 't en waere ikze met smeeken hadde uit den brand gehouden, en met zijne bewilliginge gemeen gemaekt. Het zijn zijne echte kinderen en die hy daer voor houdt; maer terwijl hy bezigh is met de verwarde kennisse van de zware beginselen van onze vryheidt t'ontzwachtelen - [met het schrijven van zijn Neederlandsche Histoorien dus, waarvan de uitgave in 1642 de voltooiing van zijn kunstenaarschap zal betekenen] -, om de waerdie ende behoudenisse van de zelve de toekomende eeuwen klaer en smaekelijk te maeken, heeft hy my 't opzicht daer over betrout’. Van der Burgh ontleent aan deze taak de vrijheid om het boek als uitgave - natuurlijk niet het dichtwerk! -op te dragen aan de leidende figuur onder de jongere generatie, zijn en Hooft's vriend Constantijn Huygens. Dat hij
| |
| |
in de woorden waarmee hij dat doet, Hooft zeer hoog stelt, spreekt wel vanzelf, maar het is van veel belang dat hij, als hij hem onder de grootste kunstenaars van Europa plaatst, ook de avant-garde noemt en op Italië van Dante tot Marino wijst, terwijl ‘Engeland pronkt metten diepzinnigen Donne, en den geestigen, doch ongelukkigen, Overburry’. Bij het verschijnen van deze bundel, waarin Hooft zich voor de laatste maal rekenschap geeft van zijn dichterlijk vermogen, worden wij nu, niet door Van der Burgh's opdracht, maar juist door de levende anecdote en het epigram in de gelegenheid gesteld hem bezig te zien met de vers-making. Om dat te kunnen beoordelen, om te kunnen komen tot het inzicht of hij zijn poëzie daardoor bedierf dan wel vernieuwde, moeten wij met Hooft terug naar de jaren waarin Huygens hem overtuigde van de betekenis der vormgeving van de nieuwe poëzie.
| |
IV
De vriendschap tussen Hooft en Huygens dateert uit de allereerste dagen van het jaar 1621. Huygens had toen reeds enkele jaren vriendschappelijke omgang met Anna Roemers Visscher, de eerzame matrone die ook Hooft's vriendin was, en er zijn aanwijzingen dat hij de weg naar Hooft, die hij zeer bewonderde, tot zijn verdriet niet kon vinden. Dat het contact niet gemakkelijk tot stand kwam, is wel te begrijpen. Hooft was vijftien jaar ouder dan Huygens en liep al tegen de veertig. De jongere generatie onder de dichters vereerde hem, maar had, in het beste geval, een eigen toon die nog in geen werk sterk genoeg sprak om te kunnen overtuigen. Het hoogtepunt van Hooft's dichterschap was toen al voorbij. Het was in zekere zin het jaar 1611 geweest, toen hij het beste van zijn lyrisch werk had gebundeld; een herdruk in 1618 had daaraan maar weinig nieuws toegevoegd. Wel dichtte Hooft nog, en hij schreef - evenals trouwens later - van tijd tot tijd nog een prachtig vers. Maar de jaren tussen 1611 en 1621 hebben voor hem zelf vooral de twee treurspelen gebracht, de Geeraerdt van Velsen en de
| |
| |
Baeto. Met die dichtwerken bevestigde hij op hoger plan in de hiërarchie der fraaie letteren zijn nog onbestreden leiderschap onder de nederlandse poëten. Huygens, een jongeman in het begin van de twintig, moest, al schreef hij gedichten, zijn dichterschap nog bewijzen.
Huygens voltooit dan op 16 december 1620 een vrij lang gedicht, ‘Aen den Heere P.C. Hooft, ende Jonckvrouwe Anna ende Tesselschade Visscher op haerlieder onderlinghe drie-hoeckige vriendschap’. Daarin brengt hij tot uitdrukking, hoe het verlies van vader Roemer Visscher, die op 11 februari van dat jaar ten grave was gedragen in de Oude Kerk te Amsterdam, voor de twee dochters vergoed werd door hun verbondenheid met Hooft. Het is een poëtisch werkstuk van kwaliteit en daarom verdiende het ten voile de waardering in de vorm van een poëtisch antwoord dat Anna daarvoor van haar vriend Hooft verlangde. Het onderwerp, de hulde die aan deze vriendschap gebracht werd, was daartoe niet meer dan de vereiste aanleiding. Men versta dit namelijk niet verkeerd in onze tijd, waarin wij nog slechts een zeer perifere plaats in het literaire leven toekennen aan wat wij nù terecht gelegenheidspoëzie noemen. De theorie over de verhouding tussen inhoud en vorm - niet: tussen vorm en inhoud! -, die wij in de beschouwing over het epigram reeds hebben ontmoet, kan ons laten zien, hoe geheel anders dat toen beoordeeld werd. Voor het werk van Hooft en zijn tijdgenoten zegt de term gelegenheidspoëzie te veel, en daarom te weinig. - Hooft nu was zeer zuinig met deze vorm van erkenning van de kunstenaarskwaliteiten van een ander, - bijna zo zuinig als met bijdragen in alba amicorum, waarvan hij zich zijn leven lang opvallend distantieerde in een tijd die daarvoor juist een bijzondere voorkeur had. Het wil dan ook wel wat zeggen dat hij toegeeft aan Anna's verzoek. De waarschijnlijk toch niet toevallige omstandigheid dat zulks gebeurde op Driekoningen-avond, kan het feit namelijk niet alléén verklaren en zeker niet de bewoording waarmee dit geschiedde in het sonnet, dat Hooft dan naar Den Haag stuurt.
Maar doorslaggevend is het gevolg. Anna zet nu haar jonge vriend Constanter aan om op zijn beurt te antwoorden en
| |
| |
wel met dezelfde rijmwoorden die Hooft gebruikte. Deze geeft daaraan gehoor; in vrezen en beven, zoals uit zijn brieven blijkt, of hij er wel in zal slagen een eigen toon aan zijn maaksel te geven. Welnu, hij slaagt, tot zijn triomf en vreugde. Weer reageert Hooft, en dit poëtieke spel, dat ons zo wezensvreemd is, veroorzaakt een kleine kettingreactie in de vriendenkring en levert de cyclus van de zogenaamde Schoncken op, die als her ware een toetssteen is voor onze kennis van de poëtieke vormgeving en het kunstleven in de twintiger jaren van de zeventiende eeuw. Voor Huygens lag hierin het proefstuk dat hem de erkenning van zijn persoonlijk dichterschap door de grootmeester van zijn tijd bracht en daarmee ook de vriendschap van de mens Pieter Corneliszoon Hooft. Voor Hooft betekende deze genegenheid en het persoonlijk contact een toenemende belangstelling voor wat de jongere dichter maakte en voor wat deze las en bewonderde. Ja, misschien verdwijnt wel een zekere tegenzin tegen het nieuwe, als geen ongewone reactie van een dichter na zijn hoogtepunt aanvankelijk in Hooft aanwezig. Vier jaren later blijkt hij een zeer helder inzicht in Huygens' vormgeving te hebben en nog twee jaar later is er een document dat ervan getuigt, hoezeer Hooft geboeid werd door de poëtische vondsten van die andere dichter, die, in voile productiviteit, onder zijn eigen tijdgenoten de plaats innam welke een twintig jaren daarvoor door Hooft veroverd was.
Dat document is een folio-blad, dat in april 1948 door de Gentse literatuurhistoricus Prof. F. Baur aan de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam werd geschonken, toen het bekend was geworden, dat de nederlandse regering Hooft's opera omnia, die voor een belangrijk deel in Amsterdam in handschrift berusten, zou doen uitgeven. Het blad is voor een niet philologisch onderlegd beschouwer weinig spectaculair. Het bevat een aantal beelden, versfragmenten en enkele verzen, die Hooft noteerde bij het lezen van een gedicht van Huygens, en waaraan hij in één geval nog een aantekening toevoegde. Wat bedoelde hij met deze notities? Zijn het plaatsen waardoor hij werd getroffen? Zijn ze misschien van kritische aard? En wilde hij, toch altijd méér
| |
| |
ervaren dichter, deze plaatsen met Huygens bespreken? Om tot een antwoord op zulke vragen te kunnen komen, moeten wij eerst meer van het document weten. Daartoe moeten wij met Huygens op weg gaan naar een sternstunde in diens leven, met alle indiscretie die de philoloog, zo nodig, eigen dient te zijn.
| |
V
Op zeventien september van het jaar 1626 ligt het leger van de Prins in het kamp te Millingen. Ook 's Prinsen secretaris is daar, Ridder Constantijn Huygens. En wel verliefd, smoorlijk verliefd op een schone en zeer lastige Amsterdamse, Susanne van Baerle. Van die op zich zelf geenszins onnatuurlijke noch onaantrekkelijke toestand waarin Constanter verkeerde, zullen zijn moeder en zijn zusters waarschijnlijk niet zonder een ietwat wanhopige zucht kennis hebben genomen, zij het bij de zussen ook met ondeugend gemonkel. En wat broer Christiaen ervan dacht mogen wij raden, als wij weten dat die enkele jaren geleden aan dezelfde kwaal leed en om hetzelfde meisje, en dat zonder succes. Vandaar de veronderstelde reactie van de familie, die, met half Den Haag, er toen bij te pas gekomen was, -breur Constanter niet uitgezonderd... De tragi-comedie, die wij in een reeks alleraardigste brieven kunnen volgen, was ten slotte geëindigd met een lang epistel van vàder Christiaen aan het lieve weigerachtige kind. Het heeft er alles van, dat die extreme vorm van vrijage-in-commissie voor Susanne ten slotte definitief te veel was geworden.
Zo is het begrijpelijk, dat Constantijn, nu zijn beurt is gekomen, onverholen laat blijken dat hij iedere vorm van bijstand van de hand wijst, ja schuwt als de pest en beschouwt als een kwaadaardige inbreuk op zijn recht om zelf en zelfstandig te vrijen:
Oft vrij ick averechts; oft most ick mij doen dragen,
En veilen ter genaed' van d'een' oft d'ander' tong;
Die mij gingh schilderen voor aengenaem, voor jong,
| |
| |
Voor wel en wijsselick besteder van mijn' dagen,
Voor vroed, voor lettermann, voor fix op alle vragen,
Voor regen-rijck in 't natt daer Leda van ontfong,
Voor all dat ijemand is die oyt na Sterre dong,
En voor my uyt den bedd', na mijn wild dorste jagen?
Neen, Sterre, stondt ghij schoon op d'uytspraeck van
Mits mij een derde mann dat woord most overtellen
In soo verdeelde gunst soud' sich mijn' ongunst
En 'tsall mijn vijand zijn wie dat het voor mij hoort.
Nu vrij ick u der moeyt, en tred' u selver tegen,
Segt jae, maer seght het mij, dat zijn de kortste wegen.
Als wij de vorm van dit vers van Huygens verstaan, dat hij Aen Sterre, dat is: aan Susanne, schrijft, dan spreekt de inhoud duidelijk genoeg. Maar tot een ja-woord komt het niet in de maanden die nog van het jaar 1626 resten, niet rechtstreeks en - schrale troost - niet middellijk. In november vergiet Huygens, dan met het leger te Emmerik, nog hete dichtertranen. Maar in de allereerste dagen van het nieuwe jaar vinden wij hem eindelijk daar waar zijn hart reeds zo lang vertoefde, in Amsterdam. De dagen zijn gunstig, want het jaar begint in die tijd vrolijk en speels. Het vrolijke en speelse gezelschap echter is gevaarlijk, met plagerijen en zeker ook met jaloezie van mede-vrijers - weduwnaar Hooft had het ook al eens bij Susanne geprobeerd! -, met de animositeit tegenover een niet-Amsterdammer en nog wel een die een van de meisjes wil weghalen en die daarbij geen koopman maar een Haagse jonker is... Een verliefd vrijer op het oorlogspad is altijd een graag gezocht mikpunt, en kwetsbaar. Constanter is bovendien een vrij klein en daardoor nogal parmantig mannetje, en natuurlijk kent men zijn zwakke punt in deze vrijage. Heeft men hem nu in deze dagen willen plagen? Of hebben boosaardigheid en nijd nog erger gewild? Het ware weten wij niet, maar er gebeurt een incident, een dwaas incident dat voor hem een afschuwelijk incident geweest moet zijn, - en dat nog wel in het openbaar.
| |
| |
Een heel gezelschap - wij hebben geen reden om aan te nemen dat Susanne er niet bij was - gaat op de derde, misschien op de tiende, januari 's middags naar de ‘Akademie’, de schouwburg, om een opvoering te zien van de Ware-nar. Natuurlijk neemt men, fine fleur, plaats òp het toneel, ‘nef-fens 't raduys’ zoals het dan heet. Reeds staat Warenar gereed voor zijn huis om het spel te beginnen. Maar dan komt de verrassing. Daar treedt sinjeur Vondelen, vooraanstaand lid van Amsterdam's letterlievende kring, naar voren en begint, tot vermaak zeker wel van velen, tot ontzetting in ieder geval van één, een gedicht voor te dragen ter
Wellekomst aen den edelen gestrengen Heer
Constantyn Huygens, Ridder ende
geheymschryver van den door-
luchtighsten prince van Oranje
Orpheus, die na 'et schemerduysteren
Linden naer uw' luyt doet luysteren:
Orpheus, die het Haegsche woud
Met uw' snaeren onderhoud:
Orpheus, wien de Nymph een' krans breyd,
T'elckens wen ghy 't hof ten dans leyd:
Orpheus in 't beschaduwt groen,
Daer de jufferen om woên:
Orpheus, dien veele harten trouwen
In den drang van eedle vrouwen:,
Orpheus, die den Teems en Golf
In de vrolyckheyd bedolf:
Orpheus op wiens huppelvingeren
Prins en koningen verslingeren:
Dien Britanjen ridder wyd:
Orpheus, die myn dichtens yver
Dickwils lockte naer den vyver:
Orpheus aen den silvren stroom,
Orpheus hier en Orpheus ginder,
Altyd meerder, nimmer minder:
| |
| |
Orpheus, op wiens heylge veêl
Juycht dit hooghgemelt toonneel:
Orpheus weerd met hemelsche engelen
Stem en senuwklanck te mengelen:
Orpheus stronck van ridderstam:
Welkom welkom t' Amsterdam.
Achtentwintig verzen lang heeft Ridder Constanter zich mogen zitten verbijten, en of hij daarna nog veel plezier heeft gehad in het kluchtspel van zijn vriend Hooft is een punt van overweging, waarover de bronnen geen rechtstreeks uitsluitsel geven. Maar in ieder geval is hij erin geslaagd het juiste gezicht bij dit mauvais jeu te zetten, want zo zijn vrienden en vriendinnen hem na afloop nog goed geplaagd hebben met deze ‘genaed' van d'een' oft d'ander tong’, dan moet hij dat goed hebben opgevangen met het gedichtje waarmee hij reageerde. Zelfspot is een machtig schutsel wanneer men zich belachelijk voelt:
Wan ick mij alle wonderen gonde,
Alle de vonden die Vondelen vonde,
Doen hij mij boven op 'thooge Tooneel
Wellekom hiet met een handige keel,
'Kstreckte bijkans voor een tweede Comedi
Van seven groots tot twee asen remedi.
Waernar en alle sijn graghe gesinn
Kregen wel honderden kijckers te min,
Alle de monden van all d'Academi
Riepen wel, jemini kindere, jemi,
Waernarr den eersten staet hier voor sijn huys
Waernarr de tweede sitt neffens 't Raduys.
| |
VI
Maar deze verrassing wordt door een tweede gevolgd, een betere. Kort hierna is Susanne voor Constantijn gezwicht! Wellicht is Huygens, meer dan ooit in 't nauw gedreven, Vondel veel dank verschuldigd geweest omdat deze hem de moed der wanhoop gaf. Dat kunnen wij, althans met
| |
| |
vrij grote zekerheid, opmaken uit wat Huygens zelf vertelt over de laatste dagen van wanhoop en liefde. Was hij niet zelf de bron van informatie geweest, ja had hij niet een deel van zijn inlichtingen in dichtvorm gegeven, dan zouden wij, philologen, in dit geval de mantel der discretie niet hebben weggenomen. Nu trachten wij hem te volgen, wij trachten over zijn schouder te kijken terwijl hij met een triomfantelijke blik in de ogen een brief zit te schrijven, kennelijk zo'n brief van ‘mannen onder elkaar’. Maar het papier is al verzegeld en het document is door het historisch toeval tot nu toe of voor altijd verdwenen, voordat wij de woorden hebben kunnen lezen. Echter, wij krijgen ze terug in de spiegel van het antwoord, dat, vanuit Deventer, geschreven wordt door een joviale oude vrind van Huygens, de kolonel der ruiterij Nicolaas Schmelzing, zo'n bulderbas met een gouden hart die ons van tijd tot tijd kan verzoenen met de dwaasheid van de krijgsgeschiedenis. De kolonel heeft zich daar in zijn kwartier aan de I Jsel op de dijen geslagen van plezier, en zijn oppasser geroepen om pen en papier. ‘So vehl verstaa ik dat het wild bei nagt gefangen is’, horen wij hem door de eeuwen heen schateren. En zand erover. Maar wij verheugen ons met hem om Constantijn, en ook om de bruid Susanne, want het werd een heel goed huwelijk, dat wij, als wij willen, op de zesde april in Amsterdam kunnen helpen inluiden, - met kolonel Schmelzing, met Mr. Jacob van der Burgh, met de drost Pieter Corneliszoon Hooft en vele andere vrienden en hun dames. Met veel vrolijkheid ook en zingen en wijn en zoenen, gereglementeerd en ongereglementeerd, dat het klapt; en niet te vergeten: met bruiloftsgedichten, waaronder er één is van niemand minder dan Hooft zelf! Maar, van bruiloftsgedichten gesproken: hoe komt het dat er niet een is van sinjeur Vondelen??...
De muziek, het gelach en gesnater van het feestelijk gezelschap mogen ons intussen niet afleiden van het doel, hoe verleidelijk het ook is, niet naar de philologische documenten maar ter bruiloft te gaan. Misschien heeft trouwens een van de heren wel - maar dan clandestien! - een afschrift in. zijn zak van een gedicht dat de bruidegom, kort na de verove- | |
| |
ring in Den Haag teruggekeerd, geschreven heeft over zijn weg per aspera ad astrum, en dat hij enkele intimi ter lezing heeft gegeven of toegestuurd. Om dat gedicht, door Huygens zelf gedateerd op 23 januari 1627, is het ons namelijk te doen. Huygens maakt het ons daarmee in verschillende opzichten moeilijk. Hij geeft ons dus ook de kans hem en zijn tijd, de mens en het dichterschap, te benaderen. Wij begrijpen dat hij, dichter in een tijdperk waarin poëzie juist in hoge mate functioneel kon zijn in en voor het eigen toevallig levensgebeuren, de spanning en de ontspanning rondom zijn sternstunde heeft moeten vastleggen in gebonden vorm. Op de zesentwintigste januari schrijft hij een Lied op de wijze: Je remontraij l'autre jour, waarin zijn vreugde ook nog voor ons onmiddellijk dóórklinkt, reeds in de eerste drie strofen:
'T kan mijn Schip niet qualik gaen,
'Ksie mijn Sterr in 't Oosten staen,
Stiermann houw vrij Oostwaerd aen,
Het land en is niet verre.
'T Oosten daer de Sonn ontslaept,
Daer Aurora haer perlen raept,
Hebb ick 't lang vergeefs begaept
Belooft mij nu te troosten.
Trotser Toortse vanden Dagh
Dan 't uw blicken halen magh
Spaert de moeyt van uw bejagh,
Sij sal den dauw wel drooghen.
Hoezeer ervaren wij echter in de àndere versregels die hij drie dagen daarvóór voltooide, de afstand die ons van hem gescheiden houdt. Huygens heeft dat andere, grote gedicht
| |
| |
over vrijage en verovering pas gepubliceerd in de Korenbloemen van 1658, meer dan twintig jaren na de dood van Sterre. Hij maakt het dan openbaar onder de objectiverende titel Vrijerij. Nu echter, in deze eerste weken na het jawoord, geeft hij voor ons gevoel zijn vrijerij in alle intimiteit prijs aan de vrienden aan wie hij het gedicht laat lezen. Natuurlijk vergissen wij ons. Wij vergissen ons zelfs als wij er, niet zonder ongelijk, een toon in horen die erop wijst dat de dichter behoefte heeft gehad zich om het wanhopig vrijerschap uit de afgelopen maanden te rechtvaardigen in kleine kring. In de zeventiende eeuw kennen de Nederlanden nog een code van eer die iemand zijn gezicht kan doen verliezen en hem de eis van herstel van positie als voorwaarde voor zelfhandhaving oplegt. Wij kunnen zoiets constateren, de feiten ervan telkens weer beschrijven. Maar het navoelen? Niets is moeilijker te benaderen dan gevoelstoon, gevoelsnuances.
Hoeveel te meer wordt het ons bemoeilijkt door de vorm waarin Huygens zich hier uit. Het is die van de poésie obscure, die in Engeland in John Donne, in Italië in Marino de zuiverste duistere vormen vond; en het zegt veel, dat de correspondentie over dit gedicht, waaruit opnieuw blijkt hoezeer Huygens' dichterschap in Engeland rijpte, tegelijkertijd vermeldt, dat de dichter de laatste publicatie van Marino in zijn vriendenkring had uitgeleend. In die kring, waarin wij natuurlijk in de eerste plaats leeftijdsgenoten ontmoeten en vooral Leidse vrienden als Van der Burgh, Brosterhuyzen, Doublet, vinden wij nu ook de oudere vriend P.C Hooft. En wij vinden er Hooft lezende met de pen in de hand. Zo ontstaat het blad dat wij nu het handschrift-Baur kunnen noemen, tenzij men er de voorkeur aan geeft het aan te duiden met de signatuur E.j. 88, waaronder het in de bibliotheek berust.
| |
VII
Het document kan bij benadering worden gedateerd. Gaan wij in Huygens' correspondentie na, hoe zijn gedicht ‘Ick doolde bijstersweghs’ langs de vrienden rondging; over- | |
| |
wegen wij, hoezeer het thuishoort in de periode van 23 januari tot de dag van de bruiloft; combineren wij daarmee -dankzij de palaeografie, of liever: de palaeografologie, en dankzij de zo nuttige registraties van watermerken - onze kennis van Hooft's schrift en van het papier dat hij in de loop der jaren heeft beschreven, dan komen wij met redelijke waarschijnlijkheid terecht in de dagen van 23 februari tot 2 maart 1627 toen Huygens opnieuw in Amsterdam was. Hij kan het toen persoonlijk Hooft voor enkele dagen ter hand hebben gesteld. Dus zonder tussenkomst van personen die Hooft's post verzonden en die door Huygens niet geheel tot zijn vertrouwde kring werden gerekend, aan wie hij dus, aan wie daarna in ieder geval Hooft moeilijk een gesloten stuk ter dóórzending kon geven. Het zijn zulke details die soms doorslaggevend zijn bij een overweging; wij leren ze kennen door de geschiedenis van Hooft's briefwisseling na te gaan. Zo naderen wij tastend de conclusie, dat Hooft het gedicht slechts voor enkele dagen ter inzage heeft gehad. Het heeft er alles van dat Huygens het intieme stuk, dat zéker niet voor de lezende ogen van zijn bruid bestemd was, alleen onder belofte van strikte vertrouwelijkheid ter lezing gaf en er geen afschriften van liet maken, -in literair verkeer anders een vorm van publicatie in beperkte oplage, nog altijd de meest gedistingeerde vorm in het begin van de zeventiende eeuw. Dan althans kunnen wij begrijpen waarom Hooft noteerde wat hem trof. Maar met welk oogmerk deed hij dat?
Als wij een zeventiende-eeuwse lezer zulke aantekeningen zien maken - er zijn meer van zulke documenten en ook enkele boeken bleven over met strepen en notities erin -, dan geeft hij óf kritiek óf hij fixeert, in bewondering, poëtisch materiaal dat hij voor eigen vormgeving ter beschikking wil houden. Het laatste na toepassing menigmaal tot misverstand bij philologen uit een eeuw waarin navolgen en ontlenen-met-variatie door de kunstenaars voor vrij hachelijk wordt gehouden. In het geval nu van het ontstaan van deze aantekeningen onder Hooft's pen, is een kritische doelstelling hoogst onwaarschijnlijk. Men placht toen onder vrienden geen kritiek te geven dan op verzoek; ver- | |
| |
der waren er dan ook de omstandigheden niet naar, al kan Huygens bij wijze van distantiëring Hooft's kennersoordeel gevraagd hebben over de vorm van een gedicht waarvan de inhoud haast te veel vertelde. Maar de gedachte aan kritiek valt vooral weg omdat uit menig notitie blijkt, hoe Hooft's keuze bepaald werd door pun en puntigheid, - al zijn andere aantekeningen bij dit duistere gedicht nog duister. Wij vinden hier de kenmerken van de nieuwe, experimentele vormgeving, die Hooft in de Ledige Uren in 1625 reeds had geroemd en waarvan hij later nog eens intens zal genieten bij het lezen van Huygens' Daghwerck. Voor het inzicht in zijn oordeel, voor het inzicht ook in zijn beoefening van de nieuwe vormgeving, voor een juist begrip dus van de anecdote en het epigram uit 1636, legt het document van 1627 de grondslag. Het confronteert ons, na de theorie in Hooft's lofdicht op Huygens, met de praktijk van zijn kennerschap. Door deze keuze uit een concreet en dus controleerbaar geval van vormgeving beleven wij voor het eerst mèt de dichter diens verhouding tot het eigen dichterschap in de laatste twintig jaren van zijn leven.
Wij zullen Hooft's notities hier niet in detail bekijken. Dat zou een te uitvoerige analyse van het gedicht van Huygens vereisen. Maar wij kunnen hem een puntige formulering zien proeven, in schrick, den harten-breker, in vrees, de vroeghe pijn. Wij zien hoe hij geïntrigeerd wordt door beelden die de nieuwe dichtkunst ontleent aan de wisen natuurkunde, de wetenschappen van hemel en aarde, waardoor de generatie van de vader van de physicus Christiaen Huygens evenzeer beheerst wordt als een oudere gegeneratie, die van Hooft, door Montaigne's analyse van het eigen naakte Ik [Staet, schoone dwaelsterr, staet.. De dwalende staen laegst, de vaste in 't hoogste kromm]. Wij zien hoe hij de voorbereiding van een pun in zijn notities vastlegt, in het thema van het eerst tasten naar de ander [Met vong mijn oogh een Sterr... Foey oogen, tast ghij mis?], dan tasten naar zich zelf [voor dat hij inde vall licht En na sijn seiven tast], om ten slotte de ander in zich zelf te bereiken:
En tasten na mijn self, En dat sal Sterre zijn.
| |
| |
Wij zien hem eindigen met Huygens' laatste versregel:
Noch schreid hij all van vreugd, noch song hij all van
En dat kennelijk omdat hij de pun heeft verstaan, die ons laat zien, hoe ook Huygens de geestigheid op voor ons onbegrijpelijke, of ten minste onaanvaardbare momenten volledig maniëristisch hanteert, ‘insolently, provokingly, with intent to shock or to mock’.
Als de lezende dichter zijn pen neerlegt na deze laatste notitie en wij de glimlach in zijn ogen zien om de vondst van zijn jonge vriend, voelen wij misschien een ogenblik de neiging opkomen om terug te zien naar zijn eigen werk. Aan het begin daarvan, in het jeugdwerk Granida, vinden wij het thema ook bij hem, in enkele onverholen versregels; onverholen, maar te oordelen naar de commentaren door latere lezers nauwelijks opgemerkt. Op rijper leeftijd, in 1621, dicht hij in Dartelavondt het hooglied van het orgasme. Waarom glimlacht hij dan nu bij dit slotvers van Huygens? Is de pun voor hem wel onbeschaamd en provocerend? En werd Huygens' vers-making wel gestuwd door de intentie ‘to shock or to mock’? Wanneer wij, met het document naast het gedicht, willen mee glimlachen met deze fijnproevers, met deze uiterste gevoeligheid voor woord en woordspel bij lezen en herlezen met de pen in de hand van eigen werk, van werk van anderen, dan beginnen wij ons ervan bewust te worden hoezeer wij voor een juist begrip van deze vormgeving, van dit poëtieke spel, hoezeer wij voor het heroveren van een gevoeligheid voor deze poëtische vondsten onze verhouding tot erotiek moeten herzien. Wanneer wij ook daarin de tijd van Hooft en Huygens weten te benaderen, dan worden de provocatie en de onbeschaamdheid vergeten, en dan is er nog maar één en dezelfde glimlach voor de pun van de verliefde triomferende Huygens en voor de pun van de kleine triomfantelijke Arnout Pieterszoon Hooft.
|
|