Aardig is niet goed genoeg
Waarschijnlijk is Gerrit Komrij de bekendste bloemlezer in de Nederlandse literatuur. Natuurlijk, we kennen Dirk Coster, Hans Warren, Paul Rodenko, Simon Vinkenoog en noem nog maar een paar mensen op die een bloemlezing hebben samengesteld die de literatuurgeschiedenisboeken heeft gehaald. Maar Komrij verslaat hen als het gaat om het aantal bloemlezingen en hij kan de strijd ook aangaan als het gaat om het belang van de bloemlezingen. Na de bloem van de poëzie uit de negentiende en de twintigste eeuw gelezen te hebben, voegde hij het beste uit vroegere eeuwen samen tot bundels en dat deed hij ook met de Zuid-Afrikaanse poëzie en de kinderpoëzie.
Aan die rij heeft Komrij een boekje toegevoegd: De 21ste eeuw in 185 gedichten. Van de inleiding worden we niet zo veel wijzer. Nou ja, na lezing weten we dat dichters die ouder dan vierendertig zijn, niet mee mochten doen. Geen Mustafa Stitou, Ramsey Nasr, Tsjead Bruinja of Frédéric Leroy dus. En die vierendertig is gekozen omdat enkele dichters (onder wie Heinrich von Kleist) niet ouder dan vierendertig werden, waaruit Komrij concludeert dat vierendertig ‘een magische grens’ is. Tja, zesendertig (Alice Nahon, Bob Marley, Velimir Chlebnikov, Dan Andersson) is natuurlijk een veel minder magische leeftijd en tweeëndertig (Paul van Ostaijen, Ingrid Jonker, Fumiko Nakajo) zegt ook niks.
Komrij weet ons verder nog te melden ‘dat de poëzie de ivoren toren definitief heeft verlaten.’ Ik dacht eigenlijk dat dichters als C. Buddingh', K. Schippers, Jules Deelder, Riekus Waskowsky al decennia geleden de torendeur achter zich hadden dichtgeslagen.
Ten slotte zegt Komrij dat hij over een aantal jaren niet afgerekend wil worden op wat er van de dichters terecht is gekomen. Het is eerder gebeurd dat dichters die veelbelovend waren uiteindelijk niet verder kwamen dan de tipparade.
Zeven gedichten blijkt het maximum te zijn dat dichters van Komrij krijgen. Het viel toe aan Lernert Engelberts, Marije Langelaar, Erik Solvanger, Jan-Willem Anker, Ester Naomi Perquin, Krijn Peter Hesselink en Maarten Inghels.
Marije Langelaar had ik ook op mijn lijstje staan. Verder noteerde ik: Anne Büdgen, Anneke Claus, Ruth Lasters, Joep Kuiper en Reine De Pelseneer. Bijna allemaal vrouwen, zie ik nu. Van hen allen zijn mooie of goede of verrassende gedichten te citeren. Laat ik volstaan met eentje, ‘Plan’, van Ruth Lasters: ‘Het oervouwplan van alle dozen roven / en de vaardigheid / uit de vingers van de dozenvouwers. Tot idee “doos” / vervlakt tot plat karton waar niet in kan, alleen // het wegwaaien van dingen, van bijvoorbeeld witlof / en van paarsblauw vilt waaruit de wind een goochelcape // blaast rond het bruto nationaal product van opgehaalde / schouders.’
Tussen al het fraais stond ook veel saais. Te veel eigenlijk. Te veel gedichten die wel heel aardig waren, maar dat was het dan ook. Gedichten die ik net zo goed niet had