| |
| |
| |
George Harinck
Betoverde herinnering 1
Menno ter Braak, antisemitisme en het Comité van Waakzaamheid
H.A. Gomperts (1915-1998), criticus, essayist, dichter en hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde te Leiden, besteedde een groot deel van zijn emeritaat aan een onderzoek naar de geschiedenis en de achtergronden van het intellectuele antisemitisme. Dit onderzoek naar de haat en verachting bij Erasmus, Voltaire, Wagner, Marx, Dostojevski, Bakoenin en anderen leverde zo'n hoeveelheid aantekeningen en ontwerpen op, dat hij zich bij het schrijven van een boek over dit onderwerp in eerste instantie beperkte tot één intellectueel: zijn ‘meester’ Menno ter Braak (1902-1940). Bij de onverwachte dood van Gomperts was het boek af op enkele hoofdstukken na. Gomperts' leerlingen Eep Francken en Herman Verhaar maakten dit manuscript gereed voor uitgave en voorzagen Een kern van waarheid van een korte verantwoording en toelichting.
Dat bijvoorbeeld Voltaire een antisemiet blijkt te zijn geweest, ontdoet het beeld dat wij van hem hebben als voorvechter van verdraagzaamheid van zijn betovering. De fixatie van Voltaire als de eeuwig verdraagzame wordt door historisch onderzoek doorbroken. Voltaire wordt weer mens. Dat wil zeggen: voor zover wij kunnen zien blijkt hij ongerijmd, een mysterie. Zo hoort het ook, de geschiedenis biedt geen oplossingen, maar stelt ons voor vragen. Als het goed is herinnert de historicus zijn omgeving er telkens opnieuw aan dat een historisch beeld iets anders is dan de historische werkelijkheid. Die werkelijkheid is niet onkenbaar, maar wel complexer en raadselachtiger dan menig beeld dat wij ons ervan vormen.
Met dit besef voor ogen kan ik mij voorstellen dat Voltaire een antisemiet was, maar het nieuws dat ook Ter Braak een intellectuele antisemiet was, sticht toch verwarring. Is het beeld van deze literator in een halve eeuw tijds ongemerkt zo gefixeerd door een betoverde herinnering, dat zelfs de meest markante trekken ervan strijdig blijken met de toenmalige werkelijkheid? Ter Braak met zijn ‘beginselvaste antiracisme’ (Michel van der Plas, Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek, p. 233) staat immers om vrijwel niets zo bekend dan om zijn bestrijding van de rassenwaan van het nationaal-socialisme, met name als initiatiefnemer tot het Comité van Waakzaamheid. Hoe zit dat dan?
Op 27 juni 1936 werd het Comité van Waakzaamheid in Hotel Américain te Amster- | |
| |
dam opgericht. Het was een kring van intellectuelen die de geestelijke vrijheid wilden verdedigen tegen het gevaar van het nationaal-socialisme en beoogde daartoe een breed front van diverse schakering bijeen te brengen. Filosoof H.J. Pos werd voorzitter van het Comité, andere bekende leden waren onder meer de historicus Jan Romein, de schrijvers en journalisten Menno ter Braak en Anton van Duinkerken, de predikant J.J. Buskes en de geschiedschrijver Gerard Brom. De pen moest het wapen worden van de ongeveer duizend aangesloten humanisten, marxisten, rooms-katholieken en protestanten in de strijd tegen de bruine horden; de humaniora werden ingezet ter verdediging van het humane. Ter Braak een antisemiet? In een beter gezelschap dan dit Comité kon hij in 1936 niet worden aangetroffen, zou je zeggen. De categorieën ‘goed’ en ‘fout’ mogen wat betreft de periode 1940-1945 hun betekenis hebben verloren, het Comité van Waakzaamheid geldt nog steeds als ‘goed’, net zoals de nsb nog steeds in de ‘foute’ hoek zit, al was het tot mei 1940 een politieke partij als alle andere en waren haar vertegenwoordigers in Kamer, staat en raad langs democratische weg verkozen.
Of heeft ook hier de betovering haar werk gedaan? Want het Comité had ook zwakke zijden, meer wellicht dan gewoonlijk wordt erkend. Om te beginnen: wat konden moraal en intellect uitrichten tegenover bruinhemden, voor wie - volgens een Witz van Kurt Tucholsky - iemand al een wonder van geletterdheid heette als hij een ander neersloeg met een telefoonboek. Vervolgens: de gangbare mening luidt, dat het Comité diverse anti-nationaal-socialistische brochures uitgaf, die ‘niets aan duidelijkheid te wensen over lieten’ (aldus Peter Derkx, H.J. Pos, 1898-1955. Objectief en partijdig (1994) p. 96). De brochures gaven echter soms wel zeer hooggestemde beschouwingen, zoals Vrijheid, staat, mensheid uit 1939, waarin Pos uitlegde dat onvrijheid een ziekte was van voorbijgaande aard, een station op weg naar menselijke eenheid. Wie na lezing van Pos' brochure ‘rustig ging slapen’ was rijkelijk naïef.
En wat te denken van het veelvuldig gebruik door het Comité van woorden als ‘geestelijke vrijheid’ en het ‘gevaar van het nationaal-socialisme’, alsof men het over de inhoud van die begrippen eens was. Men bestreed bijvoorbeeld het nationaal-socialisme samen met communisten, dat wil zeggen met hen die nièt de dictatuur van Hitler, maar vreemd genoeg wèl die van Stalin voor geestelijke vrijheid hielden. Voorzitter Pos achtte een gelijke, afwijzende beoordeling van deze dictaturen onhoudbaar, maar de geschiedenis heeft zijn ongelijk inmiddels bewezen. De theoloog Titus Brandsma en Anton van Duinkerken braken spoedig weer met dit monsterverbond, de fysioloog F.J.J. Buijtendijk volgde en de jurist P.S. Gerbrandy trad niet eens toe en zo handelde naar ik vermoed ook de theoloog K. Schilder. Afzijdigheid was volgens deze rooms-katholieke en gereformeerde intellectuelen geen frontverzaking, zoals Pos hen verweet, maar gevolg van de overweging dat het met een hybride Comité onmogelijk was een effectief front te vormen tegen het bruine
| |
| |
gevaar. Met name aan dit laatste probleem ging het Comité in 1939 te gronde.
Maar achteraf legden historici niet bij deze problemen de vinger. De oorzaak van de mislukking van het Comité zochten zij buiten de kring van het Comité, in de verzuilde samenleving, de apolitieke installing van de doorsnee intellectueel en de algemene afkeer van het communisme. Ik meen echter dat de hoofdoorzaak van de mislukking eerst en vooral intern moet worden gezocht en dat daarom meer gewicht moet worden toegekend aan de toenmalige critici van het Comité. De kritiek, dat het Comité meende de ene dictatuur principieel te kunnen bestrijden met de andere is nooit geanalyseerd. En nu Gomperts' onrustbarende conclusie dat Ter Braak een antisemiet was, de fixatie van de herinnering heeft verbroken, valt het oog ook op een ander punt van de toenmalige critici: dat het Comité met zijn kritiek op het antisemitisme de nationaal-socialisten in de kaart speelde.
Voor dit aspect moeten we terug naar het jaar 1939. Toen verscheen in de kring van het Comité de bundel Anti-semitisme en jodendom. In deze bundel liepen diverse auteurs in een val, door zich tegenover het antisemitisme van de nationaal-socialisten te weer te stellen met pro-semitisme. Door zo te reageren werd de nationaal-socialistische vooronderstelling van de status aparte van de joden niet onder kritiek gesteld, maar aanvaard. Onderwerpen in deze bundel waren onder meer de joodse geest, het joodse ras en de joodse letterkunde, allemaal fantomen, ontsproten aan of uitgelokt door het nationaal-socialistische brein. Pos schreef over de joodse geest in het denken en Menno ter Braak over joodse letterkunde. Sommigen doorzagen destijds onmiddellijk dat deze bundel een zwaktebod was. Eén auteur in Anti-semitisme en jodendom beklemtoonde zo sterk het anders-zijn van de joden, dat de historicus Jacques Presser over hem oordeelde dat hij een antisemiet was die alleen zijn eigen antisemitisme niet besefte. Ook Buijtendijk waarschuwde: hij noemde Pos' bijdrage gevaarlijk en oordeelde dat de bundel als geheel, alle reclame voor de joodse bijdrage aan de cultuur en alle andere goede bedoelingen ten spijt, koren op de antisemitische molen was. Over deze bekritiseerde denktrant merkt nu de scherpzinnige Gomperts in Een kern van waarheid op, dat een dergelijke naïeve verdediging van de positieve bijdrage van joden aan de westerse cultuur altijd de tegenzet uitlokt: we wisten dat het erg was met de joodse greep op onze cultuur, maar dat het zò erg was... (142)
Tot nu toe werd deze kritiek op de bundel en daarmee op de Comité-intellectuelen afgedaan als ‘merkwaardig’ (zie bijv. H.J. Langeveld in: S. Daalder en J. Noordegraaf (red.), H.J. Pos (1898-1955). Taalkundige en gëngageerd filosoof (1990), p. 58). Het is echter van belang goede aandacht te geven aan de tegenstemmen in de geschiedenis, ook en juist nu het critici betreft van een salonfähig gezelschap. Soms verkies je het sprookjesbeeld boven de tegenstemmen, maar alleen de laatste kunnen helpen voorkomen dat het historisch beeld gefixeerd raakt en vervreemdt van de historische werkelijkheid.
| |
| |
Gomperts begint Een kern van waarheid met een cultuurhistorische beschouwing inzake het antisemitisme, die erop neerkomt dat dit verschijnsel steeds verholen aanwezig is en tot het wezen van de westerse cultuur behoort. Het antisemitisme is een donkere tegenstem die steeds wordt ontkend en bestreden, maar die telkens opduikt, juist zoals een gespleten persoonlijkheid steeds zijn andere ik ontkent, maar dit toch telkens aanwezig blijkt. Het antisemitisme kon niet ontstaan zonder het christendom, maar met de secularisatie in de negentiende eeuw verdween het antisemitisme niet, maar bleef het een wezenstrek van de westerse cultuur. Het ongeluk dat de joden aankleeft, betrof sindsdien niet hun valse religie, maar hun inferioriteit als ras.
Nadat Gomperts deze werkvloer heeft gelegd, presenteert hij de lezer in het tweede deel van zijn onvoltooide torso over de jodenhaat van de weldenkenden Ter Braak: de overtuigde tegenstander van het nationaal-socialisme, maar even hartgrondig de antisemiet. Ter Braak heeft zijn eigen antisemitisme niet onderkend, maar zinnen als de nu volgende tonen dat hij zijn tweede, donkere ik, niet ten onder heeft kunnen houden: ‘In zoverre schuilt er in het vulgaire ongelijk der antisemieten (zoals in alle vulgaire misverstanden) een kern van waarheid, maar omdat die waarheid door de ‘Unfug’, die ermee bedreven wordt, absoluut onherkenbaar is geworden, zal ik mij er voor hoeden mij op de antisemieten te beroepen’ (Het Vaderland, 21 juni 1936) (p. 106). Gomperts laat in een fraai staaltje close reading zien - hij verontschuldigt zich min of meer voor zijn haarkloverij; ten onrechte, het vormt het spannendste deel van het boek - dat Ter Braak hier onderscheid maakt tussen Hitlers vulgaire antisemitisme en een joodse rassenkwestie die goede gronden heeft: de vraag wat wij moeten met de joden, die onder ons wonen en die om welke reden dan ook ‘ons ongeluk’ zijn. Die goede grond is - objectiever kan het haast niet, zou je zeggen - wetenschappelijk van aard. Ter Braak doet dus of er een groot verschil is tussen zijn beschaafde rassenprobleem en het vulgaire van de nazi's, maar Gomperts betoogt dat beide problemen stoelen op dezelfde wortel van de negentiende-eeuwse rassenleer. Het nieuwe van de nazi's is alleen dat ze voor dit morele, praktische en politieke probleem een concrete oplossing van staatswege nastreefden.
Gomperts is te stellig, wanneer hij niet alleen het begrip ‘joods ras’, maar ook het begrip ‘ras’ als zodanig in diskrediet brengt en beweert dat een meerderheid van biologen en antropologen het rasbegrip wetenschappelijk heeft afgewezen, omdat op grond van fysieke verschillen in de menselijke soort geen geldige uitspraken kunnen worden gedaan over psychische verschillen (p. 123). Want deze beperking van de geldigheid van het rasbegrip sluit zijn rechtmatigheid en bruikbaarheid niet uit. Anatoom en anti-nationaal-socialist J.A.J. Barge bijvoorbeeld definieerde in 1938 het begrip ras zakelijk als een ‘groep menselijke individuen, die zich op grond
| |
| |
van het gemeenschappelijke bezit van een aantal erfelijke, lichamelijke kenmerken van andere dergelijke groepen onderscheidt’. Dat onze tijd huiverig is voor zulke vaststellingen doet niets af aan de werkelijkheid van rasverschillen.
Maar dat Ter Braak het rasbegrip inderdaad hanteerde om de joden in een psychisch afzonderlijke klasse te plaatsen, lijkt me na Gomperts' betoog onweerlegbaar. Hij laat ook zien hoezeer Ter Braaks ‘gefluisterd racisme’ (p. 174) gegeven is met diens paradoxale schrijfstijl - H. Drion sprak in dit verband reeds eerder van Ter Braaks ‘geestelijke valsemunterij’ (p. 131). Wanneer Gomperts deze dubbelheid bij Ter Braak herleidt tot een gespleten persoonlijkheid, gaat mij dat echter weer te ver. Anders dan ik gelooft Gomperts - in het spoor van Ter Braak zelf- niet in de ondeelbaarheid van het individu en hij ziet dus sneller gespleten persoonlijkheden dan ik. Ik erken die alleen als incidenteel ziekteverschijnnsel, maar bij Gomperts behoort de gespletenheid en de daarmee verbunden dynamiek tot het wezen van mens en - zie boven - van de cultuur. Net als Ter Braak in zijn eigen essays deed, vermaalt hij zodoende de persoonlijkheid van zijn leermeester meedogenloos tot gruis. Wie kan bestaan in zo'n gericht?
Inmiddels, Ter Braak een antisemiet: de conclusie is ongelooflijk. Hoe schandelijk is in dit licht de ‘gezuiverde’ uitgave van de briefwisseling Ter Braak-Du Perron in de jaren 1962-1967, waaruit alle antisemitische opmerkingen zonder enige verantwoording zijn weggelaten! Het is een nieuw argument voor Gomperts' stelling inzake het verdoezelde antisemitisme onder weldenkenden, en het bestaat dus nog steeds. Gomperts zelf is terneergeslagen van zijn eigen conclusie: ‘Voor ieder die als ik deze schrijvers [Ter Braak en Du Perron] gerespecteerd en bewonderd heeft en lang met vriendschappelijke gevoelens aan ze heeft gedacht, is de erkenning van het samengaan bij hen van wat men voor onverenigbaar zou kunnen houden, iets pijnlijks, iets bitters.’ (p. 227)
Een studie, die eindigt met een voorbehoud jegens vrienden, een voorbehoud dat ook de mening van Gomperts over hun kwaliteiten heeft aangetast, moet een martelgang zijn geweest. Ik hink ten aanzien van de postume verschijning van dit boek op twee gedachten: omwille van het inzicht in Ter Braak juich ik haar toe, maar voor Gomperts ware het beter geweest de kopij in portefeuille te houden. Want hier schrijft de man van de klassieke essaybundel De schok der herkenning(1957; vijfde druk 1981), die handelde over een bijzondere soort van intertekstualiteit: over auteurs wier werk verrijkt werd doordat ze in teksten van andere schrijvers iets belangrijks van zichzelf hadden teruggevonden. Deze herkenning, schreef Gomperts toen, is voor de auteur ‘substantieel, zij verandert hem, zij brengt in hem een revolutionaire ordening teweeg, waardoor zijn eigen capaciteiten toenemen’ (p. 30). Gomperts bewoog zich zelf ook een leven lang in zo'n web van vruchtbare literaire relaties, waarin Ter Braak de invloedrijkste was. Maar de betrekking die in de essay- | |
| |
bundel steeds positief geduid werd, is in zijn eigen literaire relatie onverwacht ten negatieve gekeerd. Hij zal in 1957 niet gedacht hebben aan de mogelijkheid van een ‘schok der herkenning’ die verduistert en terneerslaat in plaats van inspireert en opheft. Maar juist die werkelijkheid dwingt hij zijn lezers in Een kern van waarheid onder ogen te zien. In zijn laatste boek schreef Gomperts niet zijn testament, maar tekende hij met een betoog, dat koud om het hart maakt, zijn eigen doodvonnis.
Gomperts' betoog vormt een aanleiding nog eens met andere ogen naar het verzet van Nederlandse intellectuelen tegen het nationaal-socialisme te kijken. Maar ik geloof niet dat hij in deze de gids kan zijn. Daarvoor is zijn persoonlijke betrokkenheid een te grote belemmering. Gomperts was een jood, een jood die teleurgesteld was in zijn liefde voor Ter Braak bovendien. Mag een jood dan niet de geschiedenis van het antisemitisme beschrijven? Jawel, maar voor Gomperts geldt dat de holocaust zo'n donkere schaduw werpt over deze geschiedenis, dat het bijna onmogelijk wordt het antisemitisme van Ter Braak in wetenschappelijke, maar vooral in morele zin te onderscheiden van het antisemitisme van de Nazi's. Dat onderscheid is er echter wel. Het is van betekenis, dat Ter Braaks intellectuele strijd liep tegen het antisemitisme van vòòr Auschwitz, en onze huidige afkeer van het nationaal-socialisme en zijn wording berust, niet zozeer op de ontrechting van Duitse joden (1936) of op de Kristallnacht (1938), maar vooral op de systematische antisemitische uitroeingspraktijk van na 1941 - Ter Braak stierf in 1940. En de dubbelzinnigheid van Ter Braak aangaande de joden is wel een principiële zwakte (zie de kritiek van Presser en Buijtendijk), maar die heeft de effectiviteit van zijn strijd niet geschaad: Ter Braak stond niet te boek als een crypto-antisemiet, maar als een bestrijder van Hitlers rassenwaan. Na Een kern van waarheid kun je Ter Braak niet langer zonder meer een bestrijder van het antisemitisme noemen, maar gelet op de huidige historische en emotionele lading van dit begrip kun je hem evenmin zonder meer een antisemiet noemen.
Een halve eeuw na de holocaust sidderen we wanneer iemand het durft te hebben over ‘onschuldige’ vormen van antisemitisme, zoals die Ter Braak, Du Perron, maar ook Pos en de gehele vooroorlogse cultuur aankleefde. (‘We’ sidderen, schreef ik; maar ik vraag me af of de holocaust voor gereformeerden eigenlijk wel zo'n schokmoment is. Ik heb dat nooit zo gemerkt. Onder hen geldt deze redenering, denk ik: niet het christendom liep stuk op Auschwitz - dat geloof, en zeker de gereformeerde vorm daarvan, is berekend op de slechtheid van de mens - maar het optimistische beschayingsgeloof van de verlichting en van Pos en de zijnen.) Er zal een tijd aanbreken, waarin de holocaust niet langer de open zenuw van onze cultuur is, maar een massamoord waarvan de geschiedenis meerdere voorbeelden biedt. Ook de herinnering aan leed is soms verrassend kort en de voortdurende her- | |
| |
haling van de gefixeerde beelden van onze herinnering doet haar geen goed: eenmaal betoverd verliest de herinnering veel zeggingskracht. En wie treurt nog om de massale uitmoording van Armeniërs aan het begin van de twintigste eeuw? De kritiek dat de holocaust door de joden wordt uitgebuit ten bate van eigen gewin, klinkt op en de eerste stemmen van Duitse politici die een halve eeuw na de holocaust weer publiekelijk durven zeggen er trots op te zijn een Duitser te zijn, zijn ook reeds vernomen. Wij groeien los van de holocaust en daarmee van het besef dat de westerse beschaving daar medeverantwoordelijk voor is. Die fase hoeft Gomperts als ternauwernood ontkomene aan Hitlers klauwen niet meer mee te maken: iedere mens is een tijd gesteld en dit was de zijne.
Wat draagt, afgezien nu van de handicap van Gomperts' persoonlijke betrokkenheid, Een kern van waarheid bij aan de bezinning op de stellingname van Ter Braak en zijn kring, het Comité van Waakzaamheid? De vooroorlogse kritiek op het Comité gold in het algemeen gesproken twee punten. Ten eerste: is het intellect wel een wapen tegen rassenwaan? Jazeker, Gomperts eigen betoog is het bewijs. De zwakheden van Ter Braak verduisteren zijn kwaliteiten wel voor hem, maar niet voor mij. Ter Braak heeft bijtijds en effectief alarm geslagen tegen de rassenwaan. Ik ga nog een stapje verder. In het licht van de afloop van het Duitse antisemitisme - de Endlösung - ware het te wensen geweest, dat Gerbrandy, Schilder, Van Duinkerken en Buijtendijk hun bezwaren tegen het hybridisch karakter van het Comité opzij hadden kunnen zetten. Gerekend met de omstandigheden van 1936 konden gereformeerden en rooms-katholieken moeilijk anders dan samenwerking met aanhangers van atheïstische ideologieën afwijzen, maar was het werkelijk zo onwijs dat ds. Buskes zich ondanks alles voegde bij het intellectuele verzet van het Comité? Hoewel ik nog niet de helft van zijn argument geloof, verwijs ik hier volledigheidshalve ook naar de Britse historicus Bob Moore, die er in zijn Slachtoffers en overlevenden. De nazi-vervolging van de joden in Nederland (1998) op heeft gewezen dat de joden vanwege de verzuilde structuur van de Nederlandse samenleving nauwelijks contacten hadden met andersgezinden. Toen ze in de oorlog herbergzaamheid behoefden kenden ze niemand en niemand kende hen en dit verklaart volgens Moore mede waarom het extreem hoge aantal van 102.000 van de 140.000 Nederlandse joden door de Duitsers de dood in kon worden gejaagd. Afzijdigheid kan ook schuldig stellen, wil Moore maar zeggen. Zijn visie verklaart niet hoe het komt dat de in zijn ogen door en door verzuilde gereformeerden in de
oorlog relatief veel aan jodenhulp hebben gedaan, maar desondanks dwingen zijn opmerkingen de schaduwzijde van de afzijdigheid van gereformeerde en rooms-katholieke intellectuelen van het Comité te overwegen. Een andere vraag is of Ter Braaks en anderer oproep tot gezamenlijk intellectueel verweer tegen het nationaal-socialisme het juiste front maakte. Om te
| |
| |
beginnen moet ieder die de van het Comité afzijdig gebleven of geraakte christenen frontbreuk verwijt, beseffen dat deze christenen evenzeer tegen het nationaal-socialisme gestreden hebben (Van Duinkerken, Schilder, Gerbrandy), soms ten koste van hun leven (Brandsma). En toen het er werkelijk op aankwam in Nederland, na 10 mei 1940, pleegde Menno ter Braak zelfmoord, maar stelden zij zich te weer. Ter Braak, wiens vader èn grootvader ook zelfmoord pleegden, wees eind jaren twintig zelfmoord af als ‘een ontsnapping van niets’. Zelfmoord kan - ik zeg het hem schoorvoetend na - ook opgevat worden als een breuk met het front.
Het tweede punt van de vooroorlogse kritiek op het Comité luidt: is het intellect voldoende als wapen tegen rassenwaan? Nee, dat toont het geval van Ter Braak schrijnend aan. Met al zijn intellect heeft hij zijn eigen donkere tegenstem niet kunnen of willen uitschakelen. Maar ik denk ook aan Buijtendijks bespreking van de Comité-brochure Vrijheid, staat, mensheid, waarin hij schreef dat het humanisme tegenover het nationaal-socialisme onvoldoende verweer bood, indien niet ook een beroep werd gedaan op het bestaan van God en Zijn wet als het hoogste goed (De Tijd, 6 maart 1939). Het antisemitisme is niet te weerleggen, meende Buijtendijk, want het is niet redelijk; je kon er zijns inziens uiteindelijk alleen maar tegen demonstreren en prediken. De strijd tegen de nazi's was een godsdienstoorlog, zei Bruins Slot eens terecht. Zonder het liefdegebod van het christendom (Gomperts ziet in Een kern van waarheid niet, dat christendom meer is dan antisemitisme) schoot de rede in twee opzichten tekort in het front smeden tegen de bruine horden. De rede was een wapen waar de tegenstander ongevoelig voor was en de rede schiep geen gemeenschap.
Op dit punt helpt Een kern van waarheid dus niet verder. Na lezing van dit boek aarzel je zelfs, of Gomperts' breuk met Ter Braak in laatste instantie verklaard moet worden uit de onverdraaglijke gespletenheid van de ‘meester’, of uit het kille, onverdraagzame rationalisme van de ‘leerling’.
N.a.v. H.A. Gomperts, Een kern van waarheid. Uitg. G.A. van Oorschot, Amsterdam 2000.
Dr. George Harinck (1958) is wetenschappelijk medewerker en conservator van het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden). Hij promoveerde in 1993 op het proefschrift De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940.
|
|