Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 13
(1999)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Kleine gedigten in een grote uitgave
| |
De indelingDe tweede confrontatie met het boek levert meteen een correctie op van wat ik in navolging van anderen altijd verkeerd heb gedaan: de spelling van Van Alphens voornaam. Ik verliet me op Knuvelder die hem Hieronymus doopte. Het gezaghebbende Nederlandse Literatuur, een geschiedenis volgde hem daarin. En ook De hele Bibelebontseberg en het Lexicon van de kinder- en jeugdliteratuur hanteren de ‘y’-spelling. Is er iets nieuws ontdekt over de wijze van schrijven in de achttiende eeuw of onze interpretatie daarvan? Of is dit een van de weinige uitgaven waarin zijn naam correct van het titelblad van Vervolg der Kleine Gedigten voor Kinderen is overgenomen? (Wilmink gebruikte eveneens de ij!) Buijnsters zegt daar niets over. En is die kwestie eigenlijk van belang? Een tweede en onnozeler ‘jammer’ geldt de duurzaamheid van het bruinrode stofomslag. Enthousiast sjouwde ik het boek van colleges naar workshop, van | |
[pagina 76]
| |
lezing naar les, van bibliotheek naar werkkamer. Iedereen wilde ik in mijn vreugde laten delen, maar natuurlijk is papier niet opgewassen tegen deze vorm van misbehandeling. Binnen de kortste keren waren de punten en randen kleurloos, afgesleten of kapot. Op zoiets pietluttigs dient een uitgave natuurlijk niet afge- | |
[pagina 77]
| |
rekend te worden, maar voor een boek dat ook buiten de wetenschappelijke bibliotheek kan, mag en moet functioneren, is het toch een minpuntje. Tot mijn vreugde heeft het boek een indeling die erop gericht is de lezer zo snel mogelijk met het werk zelf in aanraking te brengen. Links van de titelpagina staat een afbeelding van de auteur, bepruikt en enigszins opgeblazen met daaronder ‘raad en thesaurier generaal der Vereenigde Nederlanden’ (zonder jaartallen). Dan volgen inhoudsopgave, een motto - ‘De kinderen zijn een erfdeel des HEERE’ van Salomo - de inhoud van de drie bundeltjes poëzie, ieder met hun eigen voorbericht, en pas dan het nawoord met de wetenschappelijke toelichtingen en aantekeningen. De flapteksten leveren de gewenste biografische aanvulling. Van Alphen (1746-1803) was achtereenvolgens advocaat, procureur-generaal (van Utrecht) en thesaurier-generaal (van de Republiek). Een belangrijk man dus die naar hedendaagse maatstaven jong gestorven is. Hij schreef stichtelijke verzen, was criticus en voorstander van een in Duitsland opkomende theoretische kunstbeschouwing, maar dankt zijn blijvende roem aan de drie bundeltjes met gedichten voor kinderen. Die schreef hij toen hij als weduwnaar met drie zoontjes, waarvan de oudste vijf jaar, achterbleef. | |
VoorberigtNet als bij eerdere ‘ontmoetingen’ met Van Alphen veroorzaakt zijn ‘voorberigt’ een lichte kriegeligheid bij deze lezer. Niet vanwege die rare hij-vorm, want dat was een gebruikelijke stijl in die dagen. Nee, vanwege de mededeling De maker weet zeer wel dat hij als digter daar door zeer weinig roem behalen kan, maar dat was ook zijn oogmerk niet. Wat probeert Van Alphen hier te zeggen? Dat hij zich schaamt? Dat het niet erg gebruikelijk is voor iemand in zijn functie gedichtjes voor kinderen te publiceren? Wat heeft de lezer met 's mans ambities te maken? Probeert hij zich alvast in te dekken voor een eventuele negatieve ontvangst? En hoe moeten we de laatste regels dan lezen waarin hij aankondigt nog meer te zullen publiceren als blijkt dat zijn gedichten goedgekeurd en met vrucht gebruikt kunnen worden? Kan je iemand die zo begint wel geloven? De tweede zin bevalt me veel beter: Hij bedoelde slegs eenige nuttige waarheden zo in rijm voortedragen, dat dezelven de kinderlijke vatbaarheid niet te boven gingen; en hij heeft ze zo klein gemaakt, op dat zij des te gemakkelijker, door enkel lezen, zouden kunnen in het geheugen geprent worden, zonder dat het nodig was, datze van buiten geleerd werden; iets waar de maker zeer tegen is en dat daarenboven, enkel door herhaald lezen, geschieden kan. Hier is een poging gedaan poëticale en pedagogische uitgangspunten onder woorden te brengen. De auteur heeft blijkbaar een opvatting over de relatie tussen | |
[pagina 78]
| |
inhoud en vorm, over zijn lezers, over wat kinderen kunnen bevatten - verderop nog aangevuld met details over de reacties van zijn eigen kinderen - en over onderwijs. Verfrissend is ook dat hij er geen kwaad in ziet wanneer hier en daar het kinderlijke verstand eene kleine zwarigheid ontmoet, en daar door tot vragen en praten wordt opgewekt. Van Alphen is duidelijk geïnspireerd door John Locke en diens Some thoughts concerning education dat in 1693 verscheen en in 1753 in de vertaling van Pieter Adriaen Verwer onder de aandacht van het Nederlandse publiek was gebracht.Ga naar voetnoot2 Vervolgens geeft hij netjes aan wie hem bij het schrijven van deze gedichten op weg geholpen hebben: Weisse met zijn Hoogduitsche Lieder für Kinder en G.W. Burmann met de kleine Lieder für kleine Mädchen und Jünglinge. En dat is een vorm van openhartigheid waaraan heel wat twintigste-eeuwse auteurs zich kunnen spiegelen. In het nawoord bevestigt Buijnsters dat zeker zeven gedichten - ‘Het hondje’, ‘De drijftol’, ‘De waare vriendschap’, ‘Winterzang’, ‘De onbedagtsaamheid’, ‘Claartje bij de schilderij van hare overledene moeder’ en ‘Het vogelnestjen’ - als bewerkingen van gelijknamige gedichten van Weisse beschouwd kunnen worden. En dat ‘De waare rijkdom’, ‘De spiegel’, ‘De liefde tot het Vaderland’ en ‘Het onweder’ in ieder geval thematisch ontleend zijn aan Burmann. Toch sprak Van Alphen de waarheid, zo meent Buijnsters, ‘toen hij verklaarde dat ze hem weliswaar wel “menigmaal op den weg geholpen hadden”, maar dat hij er eigenlijk geen uit “vertaald of overgenomen” had. Nauwkeurige vergelijking laat aanstonds zien hoe groot de verschillen zijn, waarbij Van Alphen het als dichter meestal wint van Weisse en zeker van de Plechtstatige Burmann.’Ga naar voetnoot3 | |
Tot leringhe ende vermaakWas Van Alphen een kindervriend of een moralist? Een dichter voor wie de taal een instrument is of een vader die zijn kinderen iets aardigs wilde geven? En hebben zijn verzen tweehonderd jaar na dato, los van hun historische context, nog betekenis? Het zijn vragen die zich opdringen, maar bij gebrek aan onderzoeksmateriaal niet volledig beantwoord zullen kunnen worden. | |
[pagina 79]
| |
Uit sommige regels en titels blijkt een grote betrokkenheid. Vaak is dat de betrokkenheid van een volwassene c.q. vader tegenover zijn kinderen. In een gedicht als ‘Aan twee lieve kleine jongens’ is die pedagogische situatie heel openlijk. De dichtende vader biedt zijn jongens een bundel gedigtjes aan. Daar mogen zij zich mee vermaken als ze hun vader eerst een kusjen of twee ter belooning hebben gegeven. Zo'n op voorwaarden berustend geschenk - een op de ratio berustende actie - mag aan het eind van de achttiende eeuw heel gewoon of misschien wel modern zijn geweest, de hedendaagse lezer komt die opvoedkundige methode niet al te sympathiek voor. (Als kind had ik al een bloedhekel aan volwassenen die zeiden dat je iets mocht of kreeg als je eerst je tanden had gepoetst of je jas had opgehangen.) Temeer daar de dichter in de daaropvolgende strofe nog eens moet onderstrepen dat hij door liefde gedrongen heeft gezongen. De wat flauwe rijmwoorden versterken het gevoel van gezeur. In gedichten als ‘De kinderliefde’ - Mijn vader is mijn beste vrind./ Hij noemt mij steeds zijn lieve kind./ 'k Ontzie hem, zonder bang te vreezen - of ‘Het vrolijk leeren’ - Mijn speelen is leeren,/ mijn leeren is speelen,/ En waarom zou mij dan het leeren verveelen? - is een kind aan het woord, een kind dat met liefde en eerbied naar zijn vader opziet. Achter die ‘ik’ hoor je de stem van de vader en diens opvattingen, maar dat verheelt niet dat Van Alphen als een van de eersten een poging heeft ondernomen zich te verplaatsen in de belevingswereld en gevoelens van zijn beoogde lezers. Dat betekent dat hij voor zijn tijd beslist ‘modern’ heeft gehandeld! Dat voor Van Alphen lering belangrijker was dan vermaak, blijkt alleen al uit het grote aantal stichtelijke titels: ‘De godsdienstigheid’, ‘Gods goedheid’, ‘Het verhoorde gebed’ of ‘Het geweten’. Zelfs de wat speelser aandoende titels - ‘De snoepende hond’, ‘Mietje bij het clavecimbaal’ of ‘Het hondjen’ - bevatten onder hun vertellende structuur een duidelijke boodschap. Slechts in een enkel gedicht verdwijnt de opvoeder achter de door zijn taal opgeroepen emotie. ‘Klagt van den kleinen Willem op de dood van zijn zusjen’ biedt een proeve van wat ik bedoel. Ook hier is de volwassen stem niet helemaal verdwenen, maar het verdriet is echt en groot:
'k Riep haar toe: Mijn lieve Mietje!
Mietje! Mietje! Maar voor niet.
Ach! Haar oogjes zijn gesloten;
schreien moet ik van verdriet.
| |
[pagina 80]
| |
De dominantie van de opvoedkundige strekking maakt het niet makkelijk voor de hedendaagse jonge lezer zich aan deze gedichten over te geven. Maar bij alle moraal die de teksten verbindt, is er een geest van blijmoedigheid en opgewektheid. Het leven is geen pretje, maar biedt wel hoop. En dat zijn gedachten die aansluiten op de geest van de Verlichting die Van Alphen inspireerde en velen nog altijd tot troost is. | |
Melodie, rijm en woordgebruikOpvallend, zelfs voor de lezer van nu, is de grote variatie in regellengte, strofenbouw, rijmschema's en woordgebruik. Sommige verzen zijn lang, vanwege hun vertellende karakter (‘Het gebroken glas’, ‘Eene vertelling van Dorisje’ of ‘Het vogelnestjen’); andere (‘De perzik’, ‘Het vrolijk leeren’ of ‘Het geduld’) uitgesproken kort. Dergelijke gedichtjes, bijna een soort puntdichten, hebben vaak een wijsgerige strekking. De grondmaat, beschrijft Buijnsters, is de jambe of de trochee, en die laatste maakt volgens Jaap Bakker in zijn Nederlandse rijmwoordenboek vaak een snellere indruk. Bij kinderen zou die nogal geliefd zijn, omdat de klemtoon dan op de eerste lettergreep valt: Jántje, zág eens prúimen hángen.Ga naar voetnoot4 Maar ook de amfibrachische vorm komt voor. Eveneens opvallend is de grote variatie aan rijmvormen. Zowel aab, ccb als ab, cb komen voor, maar ook gepaard rijm dat vertellend van aard is, en het meer lyrische gekruiste rijm. Bijna alle gedichten hebben een sterk ritmische en vaak melodieuze structuur, terwijl het woordgebruik (tol, spelen, regen, prentjes, straf, zusje) ontleend lijkt aan een typische kinderwereld. Alleen in de klaagzangen en de meer stichtelijke verzen staan de woorden soms wat verder van die kinderwereld af. Nimmer moet ik ledig wezen of Nooit heb ik meer vermaak dan als ik mijnen pligt blijmoedig heb verrigt. | |
Volgende bundelsDat Van Alphen zijn naam in de eerste uitgave nog niet prijs durfde te geven, mag dan voor die tijd en zijn positie als jurist zonder emplooi niet zo onbegrijpelijk zijn geweest. Het is ook een aanwijzing dat kinderen, ondanks de opkomst van de pedagogie, nog niet echt van belang zijn. Wat kan Van Alphen dan bewogen hebben om in het tweede bundeltje dat later in het jaar 1778 bij dezelfde uitgever in Utrecht verschijnt, wel zijn naam te | |
[pagina 81]
| |
onthullen? Buijnsters suggereert dat de navolging door schoolmeester Pieter 't Hoen hem daartoe gebracht zou hebben. Maar die onthulling is strijdig met zijn angst als broodschrijver aangemerkt te worden. Het is een van de punten waarover we, bij gebrek aan biografische en contextuele kennis alleen maar kunnen speculeren. Al zet de mededeling van de uitgever aan het eind van het Voorberigt van de tweede bundel dat er redenen zijn, die mij noodzaken, om geen exemplaren voor egt te erkennen, dan die door de drukkers dezes eigenhandig dus onderteekend zijn ons wel op het spoor van plagiaat en/of roofdrukken. De tweede bundel onderscheidt zich van de eerste door de mogelijkheid de versjes op te doen sieren met plaatjes die onder mijn opzigt, door den Kunschilder J. Buys geteekend, en door de Heeren Punt en Van der Meer gegraveerd worden. Deze plaatjes konden de lezers bestellen bij hun boekverkopers of beter rechtstreeks bij de Amsterdamse boekhandelaar J. Allart die ze had laten maken. Kopers konden ze dan voor eigen rekening bij de Wed. J. Terveen met de tekst laten binden. Een niet ongebruikelijke procedure in de achttiende eeuw, die ook bij de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart is toegepast. ‘Maar altijd was die illustratie-achteraf een teken van onverwacht verkoopsucces,’ meldt Buijnsters. De complete serie van zesenzestig plaatjes was niet goedkoop. Want behalve het ontwerp was er de intensieve arbeid van het graveren zelf en raakten de koperplaten op den duur ook versleten. Bijna vijf en een halve gulden kostten ze tegen twee gulden en acht stuiver voor de kale tekst. Pas in maart 1818 slaagde Van Terveen erin het kopijrecht op de prenten met de zesenzestig koperen platen en de nog aanwezige voorraad afdrukken van Allart over te nemen. De afdrukken van deze gravures zijn in deze nieuwe uitgave niet alleen verrassend helder, ze zijn ook buitengewoon informatief over de tijd en de omgeving waarin de verzen spelen. Naast een weergave van wat er in het gedicht ter sprake wordt gebracht, laten ze van alles zien over de kleding van ouders en kinderen, over de inrichting van de huizen, over de geometrische aangelegde tuinen of de grachten van een stad. Het is het beeld van de gegoede burgerij. De derde bundel Tweede Vervolg der Kleine Gedigten voor Kinderen komt pas drie jaar later. Is die betrekkelijk lange interval te danken aan het feit dat Van Alphen te zeer in beslag is genomen door het succes van zijn eveneens in 1778 verschenen Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen? Of had hij het inmiddels te druk gekregen met andere zaken? Hij was in 1780 benoemd tot procureur-generaal van Utrecht en in 1781 hertrouwd. Een andere mogelijke verklaring is dat geen inspiratie meer had. Van Alphen suggereert zo iets in zijn Voorberigt: Mooglijk is 't de laatste bundel;/ Hoort! Gij hebt er ook genoeg./ 't Is in 't aantal niet gelegen;/ En voor grooter is 't wat vroeg. Mogelijk is ook | |
[pagina 82]
| |
van meet af aan duidelijk geweest dat Van Alphen er niet meer zou maken? Uit de doorlopende paginering zou de conclusie getrokken kunnen worden dat al bij de eerste uitgave duidelijk was hoeveel er zouden komen. Vanaf 1787 verschijnen de drie bundeltjes altijd in één band, onder de titel Kleine Gedigten voor Kinderen. | |
ReceptieDe eerste aan wie Van Alphen zijn toen nog niet gedrukte gedichten voorlegde, was zijn zwager Rijklof Michaël van Goens, de broer van zijn overleden vrouw en zelf een succesvol essayist en wetenschapper. Hij was hoogleraar in Grieks, welsprekendheid en geschiedenis in Utrecht en verwierf grote bekendheid met zijn essays, onder anderen over Rousseau. Deze vond de versjes van Van Alphen naar vorm en inhoud ‘wahre Meisterstücke in ihre Art’. Betje Wolff en Aagje Deken noemden hem op grond van zijn kinderversjes ‘een onzer eerste Genien en beste Dichters’. Gezien ook de regelmatige herdrukken waarover de uitgever rept, mogen we wel concluderen dat Van Alphen succes had, al ontbreken de concrete gegevens over oplages en weten we helemaal niets van de reacties van kinderen. Halverwege de negentiende eeuw komt er een duidelijke knik in de belangstelling die hoogstwaarschijnlijk te danken of beter te wijten is aan het verwijt van onkinderlijkheid dat P.A. de Génestet hem maakte. In zijn voordracht Over kinderpoëzy (1858) laat De Génestet doorschemeren wel waardering te hebben voor de goede bedoelingen van Van Alphen, maar diens brave-Hendrikkenmoraal totaal verwerpelijk te vinden. Het effect van deze a-historische kritiek is dat men Van Alphens werk met andere ogen ging bekijken. Buijnsters schrijft hierover: ‘Ze waren om zo te zeggen, van de ene dag op de andere ouderwets geworden. En het zou meer dan een halve eeuw duren eer hun prestige tot nieuwe hoogte zou stijgen, zij het nu (in wetenschappelijke kring) als pedagogisch-historisch monument.’ Maar los van dit alles staat dat Van Alphens succes afgeleid kan worden uit het feit dat hij nagevolgd is, dat zijn gedichten decennialang de toon hebben gezet voor de onderwerpen die schrijvers voor kinderen zouden aanboren en dat een flink aantal van zijn versregels deel uit zijn gaan maken van ons nationale geheugen. | |
VoorbeeldDe waardering die wij anno 1999 nog steeds voor Van Alphen en zijn kinderversjes koesteren, ligt niet zozeer in de emotionele of literaire kracht van zijn verzen. Die zijn voor de huidige jeugdige lezer die gewend is aan een kinderblik, dat wil zeggen: een manier van kijken, denken en voelen die dicht bij het kind | |
[pagina 83]
| |
ligt, niet alleen te moeilijk, ze zijn qua moraal en vertelperspectief volledig achterhaald. Onze waardering geldt dus vooral de poging tot verplaatsing in de kinderziel tegen de contemporaine context. En dat maakt deze uitgave toch eerst en vooral tot een document humaine. Hoewel er in 1778 al een keur aan ontspanningslectuur voor jonge mensen bestondGa naar voetnoot5, presenteerde Van Alphen zijn Proeve als iets waar in Nederland gebrek aan was: dat men aan zulken stukjens in onze taal gebrek heeft. Buijnsters noemt de versjes van Van Alphen een primeur. Hoewel mij dat sterker lijkt uitgedrukt dan er in werkelijkheid staat, lijkt zijn zienswijze correct. Door zijn toonzetting en manier van vertellen introduceerde Van Alphen wezenlijk iets nieuws. Hij richtte zich op verstaanbare wijze tot de kinderen voor wie de bundel bedoeld was. Soms doordat hij ze rechtstreeks aansprak:
Zie daar, lieve wigtjes!
En wilt gij er meer, Gij moogt er om vragen.
Tranen vloeien uit mijn oogen, Lieve kinders, als gij mij ...
Zegt tog niet, mijn lieve wigtjes Dat van Alphen u vergeet
Grooter boeken zultge krijgen als gij ook wat grooter zijt.
Mijn lieve kinders, schrikt tog niet wanneer gij dode menschen ziet;
Soms door zich nadrukkelijk te verplaatsen in de situatie van een kind dat leren moet, iets fouts heeft gedaan, een groot verdriet heeft of onzeker is. Die pogingen tot verplaatsen in de kinderziel maken duidelijk dat hij het beste met zijn jeugdige lezers voor had. Ook in mijn ogen is hij daarmee de eerste kinderdichter in de rij die via Goeverneur, Roggeveen en Schmidt naar het Schrijverscollectief loopt. Niet in het minst doordat hij het schrijven voor kinderen net zo serieus nam als het schrijven voor volwassenen. Het nawoord van Buijnsters gaat op vele van deze kwesties uitgebreid in en voorziet in een bibliografie, literatuurlijst en aantekeningen bij de gebruikte taal. Dat maakt deze uitgave tot een toegankelijke en waardevolle wetenschappelijke uitgave die verdere studie mogelijk maakt. Kinderen van 1998 zullen het uit curiositeit en vanwege de plaatjes misschien nog wel eens door willen bladeren, maar lezen voor eigen lering en vermaak? Dat moet welhaast onmogelijk zijn. |
|