Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 9
(1995)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Een bibliografie met een Droste-effect
| |
[pagina 127]
| |
voor mij tot verschillende domeinen. Maar soms was een strikte scheiding niet te handhaven: in mijn proefschrift kon ik eenvoudig niet om mijn vader heen, in een lezing over de Tweede Wereldoorlog in het kinderboek evenmin. Bij mijn proefschrift was dat niet zo'n probleem, want ik had al gekozen voor een zo objectief mogelijke benadering. Vanaf het begin leidde de confrontatie met een veelheid van opvattingen tot allerlei vormen van empathie: herkenning, identificatie, wisselende voorkeuren. Hoewel onmogelijk was een neutrale opstelling voor mij onvermijdelijk. Aan een beschrijvende studie mag je toch minstens de eis stellen, dat al het mogelijke is gedaan voor een zorgvuldige - dat is: ongekleurde en samenhangende - weergave van ieders opvattingen. Een recensent veronderstelde dat mijn opvattingen overeenkwamen met die van mijn vader. Nu moet ik toegeven dat die veel herkenning opleverden, maar dat gold ook voor de opvattingen van Busken Huet, Potgieter, Leopold, Ligthart, Thijssen, Oosterlee, Boerlage, Van de Hulst, Schmidt...en op bepaalde onderdelen zelfs voor die van Nellie van Kol en de werkgroepen uit de jaren zeventig.
Bij mijn lezing over de Tweede Wereldoorlog in het kinderboek lag het iets moeilijker. Omdat ik een beeld wilde geven van de ontwikkeling van het (sub)genre, kon ik Reis door de nacht niet onvermeld laten, hoewel ik het als zoon van de schrijver niet met veel distantie kan lezen. Hier kon ik niet volstaan met een zakelijke weergave: bij de beschrijving van een kunstwerk is het element selectie veel sterker aanwezig. Ik heb geprobeerd dat zeer terughoudend te doen, maar ik ontkwam toch niet aan kritische en waarderende accenten. Wat de eerste betreft: Reis door de nacht is allereerst een geschiedenis van het verzet en dat is bepalend voor het perspectief. Alles wordt gezien door de ogen van de illegale werkers: ook de jodenvervolging, die dus niet vanuit de slachtoffers wordt beschreven. Het dagelijks leven in de oorlog komt slechts aan de orde als achtergrond van het verzet. En het perspectief ligt steeds bij volwassenen en adolescenten: kinderen waren te klein voor het verzet; hoe zij de oorlog beleefden, komt daarom in Reis door de nacht niet naar voren. (Een echte kinderblik vind je pas twintig jaar later, in De schuilplaats van Johanna Reiss, De kinderen van het Achtste Woud van Els Pelgrom en Wie niet weg is wordt gezien van Ida Vos, om slechts enkele hoogtepunten te noemen.) Als het gaat om positieve punten voel ik me nog duidelijker gehan- | |
[pagina 128]
| |
dicapt. Toch moest ik opmerken dat het beeld van Duitsers en nsb-ers, zeker voor die tijd, zeer genuanceerd is, wat ik met enkele voorbeelden illustreerde: tegenover een nsb-er die fanatiek collaboreert, staat er één die tot inkeer komt en zelfs onderduikers in huis neemt, en anderen die lid zijn geworden omdat Mussert de boeren zoveel beloofde. Ik heb er niet bij gezegd, dat in het verleden wel eens iemand heeft geschreven dat het beeld van nsb-ers in Reis door de nacht juist zeer stereotyp zou zijn. Dat was gebaseerd op één voorbeeld: selectief citeren dus. Als het om een andere auteur was gegaan, zou ik dat zeker gesignaleerd hebben. Nu niet: als het mijn vader betreft, vind ik dat zoiets niet op mijn weg ligt. | |
De zoon als bibliograaf van de vaderHet zal duidelijk zijn dat ik niet de ambitie heb, de biograaf van mijn vader te worden. Dat ik nu wel zijn bibliograaf ben geworden, is eigenlijk toeval. In de jaren zeventig had ik, als beheerder van literaire nalatenschap van mijn vader, een lijst bijgehouden met aanvullingen op de Bibliografie van Anne de Vries die in 1965 was samengesteld door Wil Wyma, als werkstuk voor een bibliotheekopleiding. Toen mijn broer, die nu de nalatenschap beheert, me in 1990 vroeg een overzicht te maken van de vertalingen van het Kleutervertelboek voor de bijbelse geschiedenis, besloot ik die oude lijst maar eens bij te werken. Omdat de nummering, die verwees naar Wyma, al gauw niet meer te hanteren was, zette ik alle titels op diskette, zodat ik mijn eigen indeling en nummering kon maken. Dan kon ik ook wel even de beschrijvingen aanvullen; en als ik toch de Brinkman moest raadplegen, meteen alle drukken noteren. Toen ik de uitgaven in boekvorm compleet had, moesten de publikaties in kranten en tijdschriften er ook maar even bij. Dat was het meeste werk, maar ik was nu zo ver dat ik niet meer kon stoppen. Hoe is het nu om de bibliografie van je vader samen te stellen? In die eerste fase was er geen enkel verschil: bij het noteren van bibliografische gegevens doet het er weinig toe wat je relatie met het onderwerp is; het is volstrekt objectief, boekhoudkundig werk. Misschien was ik enigszins in het voordeel door mijn voorkennis en de goede bereikbaarheid van het materiaal: ik kende de boeken van mijn vader en van de meeste stond op zijn minst één druk in het familiearchief; vooral bij de vertalingen en de opnamen in bloemlezingen | |
[pagina 129]
| |
was dat goud waard. Maar de wet van de remmende voorsprong gaat ook hier op: als je gaat vertrouwen op je voorkennis, kun je er zeker van zijn dat je fouten maakt. Van de verhalen en artikelen die mijn vader in kranten en tijdschriften heeft gepubliceerd, was maar een klein deel in het familiearchief aanwezig; van de recensies van zijn werk vrijwel niets. Zo begon de onvermijdelijke zoektocht in bibliotheken en archieven. Wie wel eens bibliografisch speurwerk heeft verricht, weet dat dit een even verrassende als frustrerende bezigheid is; een dans vol variaties op het volgende patroon: twee stappen vooruit, één stap achteruit, twee tellen rust, één stap vooruit, twee stappen achteruit. Hierbij had ik niets aan de familierelatie met mijn onderwerp. Wel aan andere relaties: collega's en vrienden die ook bibliotheken en archieven frequenteren en de waarde van ruilhandel beseffen. Minstens zo belangrijk was dat ik op mijn werk een Pica-terminal heb staan en dus in enkele minuten de vindplaats van een tijdschrift kan achterhalen. Vooral voor dit onderdeel geldt dat ik heb gestreefd naar een volledige bibliografie in het besef die niet te zullen bereiken: de onvermijdelijke paradox van bibliografisch onderzoek. Ik heb enkele periodieken geïnventariseerd waarin mijn vader regelmatig publiceerde; bij enkele andere periodieken was dit maar ten dele mogelijk omdat van de meeste jaargangen geen vindplaats bekend was. Juist daardoor worden die steeds belangrijker. Een bibliograaf die is opgegroeid met de kinderbijbel van Anne de Vries, gaat de gelijkenis van de goede herder beter begrijpen; de verdwaalde gegevens houden je het meest bezig: het tijdschrift Lectuurgids bijvoorbeeld, waarin mijn vader tussen 1933 en 1938 met enige regelmaat kinderboeken besprak, en de Nieuwe Drentsche Courant, waarin hij in mei en juni 1945 enkele artikelen publiceerde over de recente gebeurtenissen, onder andere De bevrijding van het kamp Westerbork en Terug uit Auswitz; verhaal van een der weinige joodsche overlevenden. (Kenmerkend is de spelling van ‘Aus[ch]witz’: die naam was toen nog alleen bekend van horen zeggen. Vanwege de papierschaarste werd dit laatste artikel in dertien afleveringen geplaatst, waarvan ik er maar negen kon achterhalen.) Ik heb eindeloos gezocht naar de vindplaats van enkele in memoriams van gevallen vrienden, waarvan ik in één geval de kopij en in een ander geval een fotokopie van een kranteknipsel (zonder bronvermelding) in het familie-archief aantrof. Het doorbladeren van Trouw en de Provinciale Drentsche en Asser Courant leverde niets op; | |
[pagina 130]
| |
brieven aan het riod, de Stichting lo/lkp, het Herinneringscentrum Kamp Westerbork, de Stichting Sneek 1940-1945 en de Bibliotheek van de Provincie Drente evenmin. Ik gaf het op, maar een paar weken nadat ik de kopij van de bibliografie had ingeleverd, kreeg ik geheel onverwacht een aanwijzing: een kopie van een brief van J. en B. Broersma aan de familie Braaksma in Assen, gedateerd 27 december 1945, waaruit bleek dat In memoriam Klaas Westerbeek verscheen in Trouw (Drentsche editie), en wel ná 1 september 1945. Dat wordt dus iets voor het eerste supplement (maar wáár is die Drentse editie van Trouw?). In zulke gevallen kun je tenminste nog systematisch zoeken, al is het tevergeefs (het lijkt wel eens systematisch-tevergeefs). Maar soms ontbreekt elk aanknopingspunt. In de knipselcollectie van het Letterkundig Museum vond ik bijvoorbeeld een knipsel met twee anonieme recensies, van Verhalen uit het land van Bartje en het Groot-Nederlands boerenboek (onder redactie van Anne de Vries). Het was gedateerd 1 maart 1937, een bronvermelding ontbrak (één stap vooruit, één achteruit). Verder zoeken is in zo'n geval niet mogelijk, maar toch blijft het knagen. Toen ik mijn kopie van dit knipsel voor de tiende keer bestudeerde, kwam ik op het idee het zetsel te vergelijken met dat van andere recensies: van Bartje natuurlijk, daarvan had ik er verreweg de meeste. En jawel, lettertype en opmaak kwamen zo te zien overeen met de recensie van H[endrika] K[uyper]-v[an] O[ordt] in De Heraut van 30 juni 1935. Toen ik dat weekblad inzag bij het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme, bleek er geen aflevering van 1 maart 1937 te bestaan; en in die van 28 februari en 7 maart kwam de recensie niet voor. Misschien was 1-3-1937 niet de eerste van de derde, maar de derde van de eerste maand? Op 3 januari was er inderdaad een Heraut verschenen: géén recensie. Op 10 januari dan misschien? Ja, dáár stond een recensie van Verhalen uit het land van Bartje, van H.K.v.O.; haar recensie van het Groot Nederlands boerenboek was een week later verschenen. Alleen waren het niet de recensies die ik zocht; het zetsel bleek bij nadere beschouwing ook niet identiek. Hoewel zo'n toevallige vondst de bibliografie iets vollediger maakt, versterkt ze het besef dat volledigheid niet te bereiken is. Diezelfde dag zou zich dat nog tweemaal herhalen. Ik had ook een ongedateerde recensie van dezelfde twee boeken door Joost ter Heert, uit De Spiegel. De jaargang 1936-1937, nam ik aan, en dat klopte. Maar het eerste wat ik zag, toen ik die jaargang opensloeg, was een artikel dat | |
[pagina 131]
| |
ik niet kende: Zoekt het verlorene door Anne de Vries (over de gelijknamige vereeniging tot stichting en instandhouding van medisch-paedagogische inrichtingen voor psychopathische kinderen). En behalve de gezochte recensie vond ik nog een andere, mij onbekende recensie van Joost ter Heert. Moest ik nu alsnog De Spiegel inventariseren? Dat was onmogelijk: ik was bezig de laatste gaatjes te vullen, over een maand moest ik de kopij inleveren. Gelukkig was het niet de eerste keer dat me zoiets overkwam; bij een vorige gelegenheid had ik tien jaargangen doorgebladerd en niets gevonden. Maar dat bewijst natuurlijk niets.
Voor dit speurwerk maakte het als gezegd geen enkel verschil dat het om de bibliografie van mijn vader ging; voor de beleving ervan des te meer. Het beschouwend en kritisch werk van mijn vader bleek veel omvangrijker te zijn dan ik wist. Verrassend waren enkele stukjes die uitmonden in een inzamelingsactie: ten behoeve van een kerk voor de evangelisatievereniging in Valthe (Het evangelie in 't schapenhok, waarschijnlijk uit 1936) en een tehuis voor ouden van dagen in Schoonoord (In Drente staat een huis..., 1938). Ik kende de sociale betrokkenheid van mijn vader, maar dat hij zijn plotselinge bekendheid als schrijver van Bartje hiervoor had ingezet - als een voorloper van Johan Bodegraven en Mies Bouman - dat was nieuw voor me. Iets minder nadrukkelijk is dit element aanwezig in het bovengenoemde artikel in De Spiegel, Zoekt het verlorene (1936), waarin hij zich bovendien keert tegen een hem bekende Inrichting van armhartigheid (dat doet me denken aan zijn verhalen over de tijd dat hij onderwijzer was aan een inrichting voor achterlijke boefjes, zoals dat toen nog heette). Vooral zijn eerste publikaties over de oorlog hebben voor mij een emotionele lading. Het zijn onderwerpen waarover ik hem ook heb horen praten. Westerbork: de lange rijen joden die van het station in Hooghalen, mijn geboorteplaats, naar het kamp moesten lopen; de internering van nsb-ers na de bevrijding, waarbij de bewakers zich volgens hem niet altijd onderscheidden van hun voorgangers. In memoriam Dirk van Ekelenburg, in de Nieuwe Drentsche Courant van 23 augustus 1945, gaat over zijn celgenoot in Assen (die model stond voor de celgenoot van Jan de Boer in Reis door de nacht): mijn vader kwam vrij, Van Ekelenburg werd weggevoerd naar Neuengamme en overleed kort na de bevrijding in Neustadt bij Lübeck. Had het ook andersom kunnen zijn? | |
[pagina 132]
| |
Sommige titels zijn rechtstreeks verbonden met mijn eigen ervaringen. Bij de titelbeschrijving van Lezen in de eerste klas zie ik mezelf weer zitten in de eerste klas van juffrouw Knol, met meer dan 40 an-dere kinderen, en lees opnieuw de eerste woordjes: an en moe, moe en an. En bij de leesmethodes voor Suriname zie ik de school in de Gravenstraat voor me, waar ik leerde dat de Rijn bij Lobith in ons land komt; de mirambiboom waar ik 's middags in klom terwijl ik eigenlijk onder de klamboe in mijn bed hoorde te liggen: mijn vriendje Max Lynch, met wie ik op blote voeten door de stad zwierf (zandvlooien dus); het oplaten van de zeshoekige vliegers bij Max op het erf en de pont bij Uitkijk, waar ik met mijn vader ging vissen (piranha's, die in Suriname pirenen heten).
Door die persoonlijke herinneringen heb ik niet de distantie die nodig is voor een kritisch-evaluerende beschouwing. Dat is jammer, want de bibliografie bevat een schat aan gegevens, met name voor de receptiegeschiedenis. Alleen al de lijst van recensies geeft een prachtig beeld van de leescultuur in de jaren dertig, toen in allerlei kerkbodes en verenigingsorganen - vaak zeer deskundige - recensies verschenen. Ik denk nu vooral aan Bartje, waarover meteen na verschijnen een levendige discussie ontstond. Er waren opgetogen reacties, ook in de neutrale en socialistische pers, maar niet iedereen was gelukkig met Bartje. In orthodoxe kringen werden kanttekeningen geplaatst bij het realistische karakter: over het algemeen zijn we lectuur van iets tammer genre gewend, wat misschien nog zoo kwaad niet is (B. in De Vaan-drager, juli 1935). Er is vooral kritiek op de tekening van het kerkelijk leven: En die walgelijke menschen zijn dan speciaal Gereformeerd (M. Grashoff in het Leidersblad, juni 1935). Waarop B. van Noort reageert: Vooral dat laatste zinnetje wekt sterk den mening, dat, indien de personen uit Bartje Hervormd of Luthers geweest zouden zijn, dat dan de recensent 't boek met genoegen zou hebben gelezen (Opwaartsche Wegen, augustus 1935). Door deze controverse nam de aandacht voor Bartje natuurlijk alleen maar toe: hier viel een standpunt in te nemen en dominees met literaire belangstelling lieten zich die kans niet ontgaan. In de meeste kerkbodes komt men tot de conclusie dat de gelovigen Bartje niet ongelezen mogen laten: het biedt realisme van het zuiverste soort en een diepe vroomheid en het is met grote innigheid geschreven. Hier en daar wordt wel gewaarschuwd dat het niet voor kinderen bestemd is. Ruim vijftig jaar later kopt Zanzibar, de kinderpagina van Trouw: | |
[pagina 133]
| |
Schrijver Bartje wist precies hoe het hoorde. Daarmee laat de bibliografie ook zien hoeveel er in een halve eeuw veranderd is. In 1939 ontstond er opnieuw een polemiek over Bartje, tussen Menno ter Braak en D. Hans, hoofdredacteur van De Avondpost. De discussie laat zich samenvatten in deze kop van Ter Braak: Het gemiddelde: de cultureele en de politieke Hans met elkaar in tegenspraak; ‘Bartje’ als maat van alle dingen; de schoenmaker en zijn leest (Het Vaderland, 30 april 1939). Het zal duidelijk zijn, ik herhaal het nog maar eens, dat ik niet de aangewezen figuur ben om die dis-cussie te analyseren. Daarmee ben ik terug bij het begin van dit stukje. Het wordt tijd voor een conclusie. Wie de bibliografie van zijn vader samenstelt, is gehandicapt. In de regel is een bibliografie een middel: het gaat om het onderzoek van het verzamelde materiaal. Ik moet dat aan anderen overlaten. Het doet me natuurlijk genoegen dat de eerste gebruikers zich inmiddels hebben aangediend. |
|