Literatuur. Jaargang 21
(2004)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Den Haag: Letterkundig Museum 2003. Achter het Boek 31. 266 blz.; € 27,50; ISBN 9076314675.Wie kent nu nog Johan van der Woude? Behalve dan wellicht als de vader van Berend Boudewijn, bekend van de televisie en de toneelwereld. Hij is een zo goed als vergeten romanschrijver én criticus, want dat was hij ook nog, al was het dan voor een provinciaal dagblad als De Arnhemse Courant. Toch is zijn bijdrage - hoewel in omvang geringer - aan Je bent een onmogelijk man minstens zo interessant als die van de zoveel groter en belangrijker geachte Simon Vestdijk, al dient gezegd dat er op dit moment ook steeds minder mensen lijken te zijn, die het grote literaire belang van deze auteur inzien. Maar de kans dat er, ooit, een herwaardering van het werk van de laatste op gang zal komen, mag hoger ingeschat worden dan dat het werk van Van der Woude tot de literaire canon van de toekomst zal worden toegelaten. Hoe het ook zij, feit blijft dat met name de correspondentie uit de oorlogsjaren (bijna alle brieven zijn uit die periode afkomstig) een van de boeiendste is, die ik de laatste tijd onder ogen kreeg. Natuurlijk is het zo dat het Letterkundig Museum tot deze uitgave is overgegaan, omdat Vestdijk één van de correspondenten was. Zijn faam is in literaire kringen nog steeds groot, maar bovendien betrof het hier een periode - ik heb het over het interbellum -, waarin Vestdijk een immens grote productiviteit aan de dag legde: de poëzie van de De Gestelsche liederen, de (grote) historische roman De vuuraanbidders, het godsdienstpsychologische (meester)werk De toekomst der religie en niet te vergeten de nog altijd ook of misschien wel juist op universiteiten veel gelezen beschouwingen over poëzie De glanzende kiemcel. Heeft deze briefwisseling mijn beeld van Vestdijk gewijzigd? Ja en nee. Ooit heb ik eens deze zinnen geschreven, over de Anton Wachtercyclus: ‘Liet het slot van Terug tot Ina Damman op “kinderlijk” niveau de geboorte van een schrijver zien, in De laatste kans worden er daadwerkelijk plannen gemaakt voor een dergelijke stap: “Zijn eigen leven beschrijven, wat erop aankwam in dit leven, en wat in de grond van de zaak niemand anders aanging. En nu hij het uitgesproken had, nu was het meteen ook een plan.” Een plan dat uitloopt op een leven à la Proust, gewijd aan de literatuur.’ Het gaat mij natuurlijk om die laatste zin. Want ook deze briefwisseling laat weer zien hoezeer Vestdijk leefde in en voor de literatuur. Misschien mag je zelfs wel zo ver gaan en zeggen dat in het schrijven Vestdijks enige levensmogelijkheid gelegen was. Want waar gaat de briefwisseling voornamelijk over? Vestdijk ‘gebruikt’ - er is geen ander werkwoord mogelijk - Van der Woude eenvoudigweg ter meerdere literaire eer en glorie van zichzelf, ‘Vestdijk nam meer dan hij gaf’, om met bezorger Duyff te spreken. Een illustratief voorbeeld in deze vormt de zeer uitgebreide lijst met ingewikkelde, gedetailleerde vragen ten behoeve van de grote historische (zee)roman Puriteinen en piraten (die in 1947 zou verschijnen), over windrichtingen, de opbouw van een schip, de stand en vormen van de zeilen. Je kunt het (bijna) zo gek niet bedenken of Vestdijk wilde het weten. De aardige en toegewijde Van der Woude (zeezeiler) beantwoordde ze allemaal even gedetailleerd. Voor de Vestdijkoloog biedt dit soort informatie een prachtige poëticale inkijk in Vestdijks | |
[pagina 41]
| |
manier van werken. We wisten natuurlijk wel dat aan vrijwel elke roman ingenieuze schema's ten grondslag lagen, maar dat hij zó veel van zijn onderwerp meende te moeten weten, alvorens hij écht creatief aan de slag durfde te gaan, was zelfs voor mij, redelijk ingevoerd in Vestdijks werk, toch wel verrassend. De andere roman, waarbij ons een blik in de preliminaire keuken gegund wordt, is de ‘roman uit de tijd van de Duitsche overheersing’, Pastorale 1943. Ook hier wordt Van der Woude bestookt met een grote hoeveelheid vragen over spionage - Van der Woude was een man van het verzet -: de organisatie van de ondergrondse, soorten revolvers, de bewapening van de NSB, de rol van vrouwelijke spionnen, die klaarblijkelijk Vestdijks meer dan gewone (literaire?) belangstelling hadden. Vestdijk heeft van de door Van der Woude ook nu weer overvloedig aangeleverde informatie dienaangaande in dit later ook verfilmde boek (met Sylvia Kristel!) dankbaar gebruikgemaakt: ‘Je vraagt nogal wat. (...) een spionne doet natuurlijk op zeker moment alles om het wantrouwen te sussen. Met het bed wás veel te bereiken: het ging vele Duitsers om genever of een vrouw. Vele vrouwen hebben op die manier iets voor familieleden of vrienden gedaan gekregen. Beter: als burgeres kon men in 90% van de gevallen slechts iets bereiken via de sponde.’ Een hele (ongewild) komische passage vormen de vragen over het autorijden, een ‘competentie’, die Vestdijk niet bezat, en in Pastorale 1943 wordt dit voertuig menigmaal bestuurd. Van der Woude geeft dit antwoord: ‘Je slaat een motor aan; starten; je schakelt de versnelling in: zet hem op de eerste, daarna tweede, daarna derde versnelling. (...) Men trekt, snel weg willend, of startend, de choke open (extra benzine-toevoer).’ Let wel: de epistolaire dialoog handelt, in elk geval vanuit Vestdijk gezien, over de door hem te creëren literaire oorlog, niet over de houding in die oorlog zélf. Ik wist het wel enigszins, maar toch blijft het verbazingwekkend (omdat je je het bijna niet kunt voorstellen van een vriend van Ter Braak en Du Perron) en is het illustratief voor de ‘persoon’ Vestdijk, dat hij nauwelijks weet had (of wilde hebben) van wat zich tijdens de oorlogs- en bezettingsjaren buiten hem afspeelde.
Brief van Johan van der Woude aan Simon Vestdijk, 6 augustus 1941
De woorden ‘houding in de oorlog’ zijn gevallen. Geeft deze correspondentie nu meer of nieuwe informatie over Vestdijks wat dubieuze houding in de oorlogsjaren, zoals de achterflap van het boek ons wil doen geloven? Eigenlijk nauwelijks, vind ik. We wisten reeds dat Vestdijk zich had aangemeld bij het Letterengilde van de Nederlandsche Kultuurkamer, iets wat we ook al hadden kunnen lezen in de even prachtige uitgave uit dezelfde volkomen vernieuwde ‘Achter het Boek’-reeks, Schepelingen van De Blauwe Schuit. Brieven van Bertus Aafjes, K. Heeroma, M. Nijhoff, S. Vestdijk, en Hendrik de Vries aan F.R.A. Henkels. 1940-1946. Beide boeken geven een mooi (onthutsend, mag ook) beeld van de houding van Vestdijk in oorlogstijd. ‘Een angsthaas’ noemt Kees Fens Vestdijk in een recensie naar aanleiding van hetzelfde boek. Maar in feite wisten we dit allemaal al wel. Alleen, het (bewijs)materiaal heeft zich om zo te zeggen opgestapeld. Johan van der Woude komt uit deze correspondentie naar voren als een trouwe bewonderende vriend, die veel geeft en weinig terugkrijgt. Er is geen sprake van een adoration mutuel. De bewondering komt van één kant. Vestdijk blijkt een opportunist, die de ander nauwelijks tot zichzelf toelaat. Ook letterlijk niet, want menige poging van Van der Woude om bij Vestdijk in Doorn langs te komen strandt vanwege ‘smoesjes’ van allerlei aard: een zieke hond, maagpijn, verstoring van werkritme. Vestdijks depressies komen merkwaardigerwijs niet ter sprake. Zo vriendschappelijk waren de betrekkingen nu ook weer niet. Wie hebben we nu leren kennen? Inderdaad, een onmogelijk man, maar een groot schrijver, tegenover een aardige toegewijde bewonderaar, maar als schrijver de mindere. Wie te prefereren? Voor de duur van de correspondentie kies ik voor Van der Woude, daarbuiten voor Vestdijk. harry bekkering | |
Het land van de kleiaardappel Piet Paaltjens, Snikken en grimlachjes. Academische poëzie Bezorgd door Marita Mathijsen en Dick WelsinkAmsterdam: Athenaeum/Polak & Van Gennep, 2003. 160 blz.; € 19,50; ISBN: 90 253 4180 2.De letterkundige reputatie van de predikant François HaverSchmidt (1835-1894) berust voornamelijk op één dichtbundel: Snikken en grimlachjes. De bundel, die hij in 1867 onder het pseudoniem Piet Paaltjens publiceerde, bevatte slechts 24 gedichten, maar wist dankzij de humoristische, melancholisch-romantische toon een groot publiek te bekoren. Maar liefst zes keer werd Snikken en grimlachjes tijdens HaverSchmidts leven herdrukt en tot op heden verschenen er ten minste 51 drukken. | |
[pagina 42]
| |
De allereerste recensent uit 1867 was uiterst kritisch, omdat de gedichten ‘zedelijke strekking’ misten. Juist daarin schuilt waarschijnlijk het grote succes van de bundel. Typerend voor de poëzie van Paaltjens is de combinatie van romantische clichés (onbeantwoorde liefde, hooggestemde gevoelens, natuur), ironie en platte realiteit. De aan weltschmerz lijdende ikfiguur plengt vele tranen (‘Waarom ik de loome nachten / Met wrange tranen bedauw?’), want hij treft niets dan ‘harten van ijs en steen’. De tranenvloed neemt zo'n grote omvang aan dat de melkboer's morgens tegen de meid zegt: ‘De stoep is weer nat. Och hij wist niet / Dat er 's nachts weer op de stoep was geschreid’. Ontnuchterend is ook het slot van ‘De zelfmoordenaar’. Een verliefd paartje wil elkaar onder een eik beminnen, maar de laars van een man die zich aan deze boom ophing, glijdt naar beneden. ‘In een wip was de lust / Om te vrijen gebluscht’. Berucht is ook Paaltjens parodie van Goethes lyrische beschrijving van Italië, ‘Kennst du das Land? Wo die Zitronen blühn’. De vernederlandste versie van Paaltjens luidt: ‘Kent gij het land, waar de kleiaardappel groeit?’ De nieuwe editie in de Deltareeks, waarin klassiekers uit de Nederlandse literatuur een plaats krijgen, is de eerste uitgave die behalve een betrouwbare tekst ook een uitgebreide annotatie en toelichting van Snikken en grimlachjes bevat. Het heldere en informatieve nawoord van de bezorgers, Marita Mathijsen en Dick Welsink, geeft een overzicht van HaverSchmidts levensloop, de literair-historische context en de ontstaans-, druk- en waarderingsgeschiedenis. lotte jensen | |
Intelligentie H.A. Gomperts, Intenties 1/2/3. Essays en kritieken Samenstelling en bezorging Eep Francken, Herman VerhaarAmsterdam: J.M. Meulenhoff, 2003. 654 blz.; € 37,50; ISBN 90 290 7178 8.Bijna een kwarteeuw geleden sloot Carel Peeters zijn recensie van nieuw werk van H.A. Gomperts af met de zin: ‘Het verschijnen van deze twee bundels Intenties is een belangrijke gebeurtenis, want men treft maar zelden zoveel intelligentie aan in een kleine vijfhonderd bladzijden.’ In 1981 was dit kennelijk nog een aanbeveling. Zo veel mogelijk intelligentie op één bladzijde. Tegenwoordig gaat het erom of een schrijver de lezer weet te vermaken. De hamvraag is niet meer hoeveel je ervan hebt, maar wat je ermee doet - met intelligentie. Het denken in hoeveelheden intelligentie leidt automatisch terug naar Gomperts' leermeester Menno ter Braak. In een hoofdstuk van zijn autobiografische werk Politicus zonder partij uit 1934 had hij de ‘Geschiedenis ener intelligentie’ beschreven, namelijk de zijne. Ik verdenk Ter Braak ervan dat hij ‘intelligentie’ het liefst met een hoofdletter had geschreven. Maar dat kon natuurlijk niet meer, dat was niet intelligent geweest. Wanneer een criticus eenmaal in de markt is gezet als ‘intelligent’, kan het gemakkelijk gebeuren dat de lezers van zijn stukken zeggen: ‘Ik heb er niet alles van begrepen, en ik kan ook niet zeggen dat ze me van mijn adem hebben beroofd, maar gut, wat een in-tel-li-gent auteur!’ Zo ongeveer is de indruk die de lectuur van de heruitgegeven Intenties van Gomperts achterlaat. Het nieuwe aan deze heruitgave is een toegevoegd derde deel. Bij het verschijnen van de eerste twee delen in 1981 was dat deel reeds voor de nabije toekomst aangekondigd, maar tijdens Gomperts' leven - hij stierf in 1998 - bleef het een spooktitel. In zijn nalatenschap is de kopij recentelijk teruggevonden. Interessant voor de figuur Gomperts is in dit nieuwe deel een essay ‘De tumor van het bewustzijn’ uit 1982. Daarin wordt de mens geduid als een ‘archipel, een veelheid van geïsoleerde mogelijkheden’. Nu eens treedt Dr. Jekyll voor de dag, dan weer Mr. Hyde. Het menselijk ‘ik’ is kwetsbaar en agressief tegelijk. Wie ongeremd zijn individualiteit etaleert, stelt zich volgens Gomperts bloot aan represailles. Altijd en overal ligt wraak op de loer. Het liefst wendt men daarom zijn blik af uit schaamte. Met deze kennis op zak loont het Gomperts' relaas van zijn ontmoeting met Ter Braak te herlezen, zoals geschetst in een voorgaand deel. Het roept een beeld op van twee volwassen heren vol schroom en kwetsbaarheid. Zelfs het meubilair in Ter Braaks huis werkte mee aan de pijnlijke stemming: ‘De stoelen waarin wij zaten waren zo ver van elkaar opgesteld, dat het contact daardoor nog meer bemoeilijkt werd dan door ons falend oog-in-oog zijn.’ De lezer krijgt het gevoel van een ijzig immense ruimte. Maar wie zelf ooit de bescheiden afmetingen van de kamers in Ter Braaks Haagse burgermanswoning heeft geïnspecteerd, kan zich niet aan de indruk van forse overdrijving onttrekken. Er staat in deze drie delen Intenties veel wat de eeuwigheid niet hoeft te trotseren. Het program dat deze boekband bijeenhoudt is ook tamelijk dun. Gomperts was, zoals sommigen zich herinneren, een uitgesproken tegenstander van het autonomistische standpunt, volgens welk het literaire werk een zelfstandige werkelijkheid is. Neen, zegt Gomperts met een weinig fraaie formule, een literaire tekst is een ‘uitgedrukte bedoeling’. De literatuur onderscheidt zich niet van iedere andere taaluiting in de omgang. Zij kan worden herleid tot een reeks ‘veronderstelde bedoelingen’. Nu doet het woord ‘uitdrukken’ onwillekeurig denken aan het uitdrukken van rookwaar. Je dooft het vuur. Iemand die over literatuur denkt in termen van uitgedrukte en veronderstelde bedoelingen, vergelijkbaar met een slagersbriefje, lijkt niet werkelijk van literatuur te houden. Soms verschijnt er gloed in Gomperts' betoog. In zijn opstel over ‘De tumor van het bewustzijn’ treedt er een wildgroei van betekenissen en gedachtesprongen op, waar de auteur nauwelijks controle over lijkt te houden. Hier komt wel degelijk iets tot leven dat uitstijgt boven opgestapelde intelligentie. Bij het overgrote deel van de stukken moet men echter aan Renate Rubinstein denken, die indertijd tot vervelens toe geworsteld had met Gomperts' essay ‘Grandeur en misère van de literatuurwetenschap’. Ook na ettelijke keren lezen bleef zij het ‘huiswerk’ vinden. Huiswerk - maar gut, wat een intelligentie. léon hanssen | |
[pagina 43]
| |
Honderd jaar kunstenaarsleven in één huis Jessica Voeten Het WitsenhuisAmsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas, 2003. 194 blz.; ill.; € 39,30; ISBN 90 450 09080.In de herfst van het oorlogsjaar 1940 maakte Marie Witsen-Schorr, tweede vrouw en sinds 1923 weduwe van de kunstschilder en fotograaf Willem Witsen, haar testament op. Grootste erfgenaam werd de ‘Staat der Nederlanden of, wanneer deze mijn nalatenschap niet mocht aanvaarden, de Gemeente Amsterdam’. De belangrijkste bepaling in het testament betrof de bestemming van het huis dat zij jarenlang met haar Willem had bewoond, aan het Oosterpark in Amsterdam. Marie verlangde dat ‘zoodra gemeld perceel Oosterpark daarvoor is ingericht, een aantal, bij voorkeur drie Nederlandsche letterkundigen, in de gelegenheid [wordt gesteld] het perceel eventueel met hun gezin, kosteloos te bewonen’. De inboedelgoederen moesten, voor zover die artistieke of historische waarde hadden, bij elkaar blijven. Dit monumentale pand is onderwerp van het boek van Jessica Voeten, die er, als dochter van Marga Minco en Bert Voeten, haar jeugd doorbracht. In dertien hoofdstukken beschrijft zij de geschiedenis van het huis en zijn bijzondere bewoners. Niet alleen inhoudelijk, ook door de vormgeving is het een waardevol boek geworden, met tientallen afbeeldingen, bouwtekeningen, schilderijen en grafiek, en schrijversportretten. Op het stofomslag zien we de voor- en achterzijde van het huis en op de schutbladen is het prachtige behangpatroon afgebeeld van schermbloemen en libellen dat Jan Nieuwenhuis speciaal voor het huis ontwierp. Het grootste deel van het boek is gewijd aan de periode dat Willem Witsen er woonde. In 1884 werd het huis in opdracht van de excentrieke Marinus Leembruggen gebouwd naar een ontwerp van Eduard Cuypers: het moest een beeldhouwersatelier met een bovenwoning worden, want Leembruggen wou zo graag een echte mecenas zijn. De beeldhouwer die hij voor dat doel op het oog had, heeft er nooit gewoond en de eerste huurder van het pand was een architect. In 1887 kreeg het huis de door Leembruggen gewenste bestemming toen Breitner er zijn intrek nam, een jaar daarna werd Isaäc Israëls diens bovenbuurman. In 1891 nam Willem Witsen de huur van het atelier van Breitner over. Witsen zou, met enige onderbrekingen, tot zijn dood in 1923 in het huis wonen. Het werd, met name in de jaren negentig van de negentiende eeuw, een trefpunt voor de kunstenaars van Tachtig en de wijde kring om hen heen. Toen Paul Verlaine in november 1892 zijn ‘quinze jours en Hollande’ doorbracht, bood Witsen hem zijn huis als onderkomen aan. Verlaine, geplaagd door een gedurig geldgebrek, hoopte iets aan zijn lezingen in Nederland te verdienen, en werd om die reden ‘en famille’ ondergebracht. Verlaine sliep op Witsens slaapkamer, sindsdien en tot op de huidige dag de Verlainekamer genoemd. Twee beruchte kunstenaars namen in het voorjaar van 1893 hun intrek in het huis: Willem Kloos en Hein Boeken. De ‘groote jaren’ van De nieuwe gids en voorman
Schilderkistje van Willem Witsen
Achtergevel van het Witsenhuis na restauratie in 2003
Kloos waren toen al voorbij, als dichter liet Kloos in die tijd alleen nog in scheldsonnetten van zich horen. De door drankmisbruik veroorzaakte geestelijke crisis waarin hij raakte, maakte dat hij maar kort heeft mogen genieten van het kunstenaarshuis. Al na één jaar lieten Kloos en Boeken zich weer als huurders uitschrijven. Wel bleef Kloos een trouwe bezoeker van de kunstenaressen Saar de Swart en Anna Vis, de nieuwe huurders, die zich met een onwaarschijnlijke liefde en toewijding over de patiënt ontfermden, zonder daar ooit enige dankbaarheid voor ontvangen te hebben. Maar die streek leverde de grote geluidgod zijn trouwe vrienden wel vaker. Willem Witsen woonde vanaf 1898 enige jaren met zijn toenmalige echtgenote Betsy van Vloten en hun zonen Willem junior en Erik in Ede, maar in 1902 werd het ongelukkige huwelijk ontbonden. Na een korte periode in Parijs, leerde hij zijn grote liefde Marie Schorr kennen, een gefortuneerde brouwersdochter, en met haar keerde hij terug naar het Oosterpark. Het was een gelukkige tijd, en aan geld en genot was geen gebrek. Daarvan getuigen de in het boek afgedrukte jaarnota's van dranken tabaksleveranciers en de rekeningen van dure kleermakers. In het najaar van 1922 werd Witsen met astmatische verschijnselen opgenomen in het ziekenhuis. Hij zou er niet meer uitkomen. Op 13 april ontvingen de vrienden het doodsbericht. Thuis, in het atelier werd | |
[pagina 44]
| |
Witsen opgebaard. Vier dagen later werd hij begraven door zijn oude vrienden onder wie Veth, Israels, Hein Boeken en Frank van der Goes. De jaren die Marie nadien alleen in het huis doorbracht, waren moeilijk. Er was een langdurige opname in de Valeriuskliniek in 1933-1934 wegens een ernstige zenuwcrisis, en één voor één ontvielen haar de oude vrienden. Exact twintig jaar na de dood van haar geliefde, stierf zij zelf, en dadelijk na de begrafenis werd er werk gemaakt van haar testament. De voornaamste begunstigde was een overheid in Duitse dienst, maar P.H. van Moerkerken, plaatsvervangend executeur testamentair, wist de nalatenschap de oorlog door te loodsen. De woningnood was groot na de bevrijding en toen de strekking van Marie Witsens testament in schrijverskringen bekend werd, was Jacques Bloem een van de eersten die middels een nederig verzoek aan de minister een plaats in het Witsenhuis verkreeg. Het echtpaar Bert Voeten en Marga Minco en hun dochtertje Betty kregen de bovenverdieping toegewezen. Die eerste bewoners kregen een contract voor vijf jaar, dat telkens verlengd werd en zo gebeurde het dat het echtpaar Voeten er 21 jaar woonde. Marga schreef er Het bittere kruid en Een leeg huis. De dichteres Elisabeth Augustin woonde er zelfs 32 jaar. Gerrit Kouwenaar en Harry Mulisch echter deden vergeefse pogingen om ook tot het Witsenhuis toegelaten te worden. Latere bewoners werden aan strakkere contracten gebonden, zoals Thomas Rosenboom, die er Gewassen vlees voltooide en er aan Publieke werken begon, en Carl Friedman die er haar verhalenbundel De grauwe minnaar schreef. Het is een wonderlijke en boeiende geschiedenis die verhaald wordt in Het Witsenhuis: meer dan honderd jaar Amsterdams kunstenaarsleven, van schildershuis tot schrijvershuis. De nobele bedoelingen van Marinus Leembruggen zijn tientallen jaren na zijn dood toch nog uitgekomen, dankzij het bijzondere testament van Marie Witsen-Schorr. De boeken die in het Witsenhuis door die bijzondere subsidieregeling geschreven konden worden, hadden we niet willen missen. micky cornelissen | |
Signalement Herrijzen in andermans verzenTon den Boon. Met prenten van Pieter Alewijns. Maar ik zal heerlijk in mijn vers herrijzen. Allusies op het werk van Willem Kloos. Varik: De weideblik 2003 (Literaire erflaters 1). 47 blz.; € 20,-; ISBN 90 807084 4 5.‘Zo beroemd werden regels van [Kloos] dat ze allengs belachelijk werden’, noteerde een journalist van het Vrije Volk in 1980. Ton den Boon haalt het citaat aan wanneer hij zijn twijfel uit over de vraag of het alluderen op dichtregels van Kloos ‘uiteindelijk goed is voor de waardering van die regels als dichterlijke tekst’. Hun hoogdravende toon maakt ze aanlokkelijk voor toespelingen, maar verhoudt zich slecht met een meer banale context. Het is de journalistiek zelf die daarvan in deze uitgave de meest sprekende én stuitende voorbeelden levert; waarbij ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste officier van justitie’ (in Trouw) de kroon spant. Inspirerender zijn de allusies gemaakt door collega-dichters, al wordt ook de bespreking daarvan vaak sterk gekleurd door de idiomatische interesse van de auteur - Den Boon is hoofdredacteur van de Dikke Van Dale. Om de waardering van poëzie als poëzie te dienen, mag het literaire best iets meer ruimte krijgen in de volgende deeltjes van deze reeks. Want het idee en de uitvoering van het eerste deel - met prachtige ‘alluderende’ prenten van een goed gekozen kunstenaar - maken nieuwsgierig naar de aangekondigde delen over de invloed van onder anderen Van Ostaijen, Nijhoff en Lucebert op de Nederlandse taal. [sk] | |
[pagina 45]
| |
Kiosk Hans Renders Memoires van een uitgeversknechtDe Brakke Hond 78 t/m 81 (2003). Uitgeverij De Brakke Hond, losse nummers € 10,-.Het is geen geheim dat Jeroen Brouwers barones Angèle Manteau een liegbeest en een secreet vindt. Her en der heeft hij daar in zijn publicaties en in interviews iets over gezegd. Maar nu gunde hij het Vlaamse tijdschrift De Brakke Hond in vier afleveringen zijn ‘Memoires’ en die blijken, ongeacht de titels van de verschillende bijdragen, allemaal over Angèle Manteau en de ondoorgrondelijke bedrijfscultuur van haar uitgeverij te gaan. Het begint al meteen gezellig, als Brouwers zijn nieuwe werkgeefster beschrijft, ten tijde van hun eerste contact, toen hij in de jaren zestig als redacteur bij Manteau kwam te werken: ‘Een kille, wantrouwige persoonlijkheid, grillig, dikwijls humeurig, die personeel als noodzakelijk kwaad beschouwde: dat diende de taken te vervullen waarvoor het was aangenomen en verder niets.’ Maar er was meer, wat Brouwers betreft. Mevrouw Manteau las nooit iets en dacht in de eerste plaats aan geld. ‘Waar zij verscheen stak poolwind op.’ Ze kon ook heetgebakerd zijn. Als ze haar drift niet kon bedwingen, ging ze stampvoeten als een verwend kind. Als je Brouwers moet geloven leken de burelen van Manteau wel een Stasikantoor. De werknemers werden niet aan elkaar voorgesteld, privé-telefoontjes werden met het loon verrekend - dus ook afgeluisterd, want hoe kun je zoiets anders verrekenen - en koffie werd er niet geschonken. Een van huis meegebrachte thermoskan bood uitkomst. Maar waar Brouwers zich nog het meest over kan opwinden is de laksheid waarmee met het uitgeversarchief werd omgegaan. In het donkere gangetje op weg naar de plee hoefde je je hand maar uit te steken en je greep in een wandmeubel waarin brieven van Elsschot, tekeningen van Boon of een geredigeerd manuscript van Ruyslinck lagen. Brouwers somt het allemaal zo nauwkeurig op dat je de indruk krijgt dat hij dergelijke parafernalia uit historisch besef systematisch veilig gesteld heeft. Brouwers komt vaak terug op dat archief en deinst er niet voor terug Manteau een dievegge te noemen en antiquaar Piet van Winden een heler, nadat in 2001 een deel van de uitgeverspapieren te koop werd aangeboden. Brouwers, zo is bekend, werd naar Manteau gehaald om de ‘Oeteldonkse streekliteratuur’ die Vlamingen in manuscript aanboden tot aanvaardbaar Nederlands op te kalefateren. Maar ook werd het mooie Vlaams gesaboteerd en bijna niemand protesteerde. In het tweede deel van zijn memoires, die overigens binnenkort in boekvorm verschijnen, wordt Ward Ruyslinck als voorbeeld van de Oeteldonkse literatuur beschreven. En niet vanwege zijn mooie Vlaams. De ooit zo succesvolle auteur had uitsluitend boeken van zichzelf in zijn boekenkast staan. Het portret dat Brouwers van hem schildert is rücksichtslos, maar de eerlijkheid gebiedt te vermelden dat Ruyslinck het daar ook wel naar gemaakt heeft. In 1992 publiceerde hij een boek waarin de briefwisseling staat - nou ja, een beetje gefictionaliseerd - tussen Ruyslinck en zijn nieuwe geliefde. Wat niet in het boek stond, was dat zijn wettige vrouw zich kort daarvoor in de kelder van het echtelijk huis had opgehangen, volgens de schrijver (in een interview voor Het Parool) deed ze dat ‘om ons een loer te draaien’. De derde aflevering van deze memoires gaan over Manteau en de Nederlandse bureauredacteur Theo Oegema van Wal. Als Ward Ruyslinck een romanpersonage zijn sigaret liet opsteken met een ‘vlamhoutje’, ‘veranderde inquisiteur Oegema dit woord zonder pardon in “lucifer” en Ruyslinck ging daar slaafs mee akkoord’. Van der Wal zelf was ooit als correspondent van het Leeuwarder Nieuwsblad in Parijs beland. Hij schreef daar later over in zijn boek De vrouwen en ik, en het moet gezegd, daarin staat alleen correct Nederlands. Als hij met een van ‘zijn’ vrouwen in bed ligt en de liefdesdaad niet naar behoren voltrokken wordt, ‘smeekt’ de vrouw: ‘Probeer 't met cunnilingus.’ Na zijn afscheid van uitgeverij Manteau en van Angèle - Oegema woonde een tijdje bij haar baas in huis - ging Van der Wal terug naar Friesland. Hij werkte daar gestaag aan het vervolg van zijn memoires De vrouwen en ik. Aan Brouwers de taak het manuscript te beoordelen. Hij vond het niks. Angèle liet het vernietigende leesrapport overtikken en stuurde het met de naam Brouwers eronder naar zijn voormalige collega. ‘Hoe wrang. Hoe sneu’, schrijft Brouwers nu toch enigszins jezuïtisch: ‘De lector en redacteur gedurende dertien jaar die vrij prompt na zijn pensionering van zijn opvolger in diezelfde functie bij diezelfde uitgeverij te slikken krijgt dat zijn boek niet voor uitgave bij Manteau in aanmerking komt.’ Sterker, Brouwers was ooit zélf op voorspraak van Oegema van der Wal in het fonds van Manteau opgenomen. Brouwers stuurde hem nog de ene brief na de andere. Er is nooit antwoord gekomen. En dat zal ook niet meer gebeuren. Brouwers drukt een foto van zijn graf af. Brouwers eindigt deze aflevering met de bewering dat Valery Depauw, bij Manteau in loondienst van 1942 tot 1944, een ‘kruimelcollaborateur’ was. Hij is na de oorlog ook veroordeeld. Wat wist Angèle van zijn smoezelige activiteiten? Volgens Brouwers deugt Angèle Manteau sowieso niet, maar haar biograaf Greta Seghers is zo mogelijk nog erger. Nu had Seghers het ook wel moeilijk, want Angèle heeft de gewoonte geperfectioneerd doodleuk pijnlijke vragen niet te horen, laat staan te beantwoorden. En daarom is de biograaf in haar boek maar wat gaan kletsen. Zeven jaar nadat Brouwers bij Manteau was begonnen, verkocht Angèle het zaakje aan het Elsevier-concern. Brouwers hoorde haar in het bedrijfsliftje afdalen, naar hij vermoedde om hartelijk afscheid te nemen van haar vriend, haar aangenomen zoon, zoals ze hem wel eens genoemd had. ‘Maar neen, ze bespaarde zich deze statie en reisde rechtstreeks door naar beneden, waar ze, naar ik vervolgens hoorde, haar Saab startte en acheruitrijdend het pand verliet. (...) Alsof de directrice mij nooit had gekend. Geen handdruk, geen woord, zo verdween ze.’ Zelfs waar Angèle Manteau niet verscheen stak poolwind op. Wat zou het mooi zijn als Jeroen Brouwers de biografie van de barones schreef. |
|