Literatuur. Jaargang 19
(2002)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| ||
Marije GroosGa naar voetnoot+
| ||
Het vredig vaderland en Vijftig‘de hollandse cultuur is hol van helen’, staat in de ‘Verdediging van de 50-ers’ van Lucebert, gepubliceerd in het ‘numéro hollandais’ van Cobra, dat aan de Nederlandse avant-gardebeweging is gewijd. Het gedicht verscheen reeds in 1949 en kan als programmatisch worden beschouwd voor de op handen zijnde beweging van Vijftig. In deze ‘verdediging’ gaat Lucebert de klassecultuur van ‘letterdames’ en ‘letterheren’ van het ‘vredig nederland’ te lijf en geeft aan dat de nieuwe dichters zich klaarmaken ‘de blote kont der kunst te kussen onder uw sonnetten en balladen’. De dichter voorspelt hen: ‘uw hemel wordt met onze zwerende ervaring overladen’. De Vijftigers streefden naar een omwenteling van het maatschappelijke naoorlogse bestel, waarin de verwachte vernieuwing achterwege was gebleven. Deze maatschappijbetrokken instelling van de experimentelen wekt geen verbazing: een avant-gardistische beweging, waarvan de beweging van de Vijftigers alle trekken heeft, eist dikwijls een omwenteling die | ||
[pagina 267]
| ||
Van links naar rechts: de Duitse schilder Karl Otto Götz, Gerrit Kouwenaar, Lucebert, Bert Schierbeek en Jan Elburg op de expositie van Cobra in november 1949 in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
de grenzen van het culturele leven overschrijdt. De revolte van de jonge kunstenaars liet het maatschappelijke leven niet onberoerd, getuige alleen al het feit dat hun optredens de kranten haalden. Toch is bij de canonisatie van de beweging het politiekmaatschappelijke aspect onderbelicht gebleven. De aandacht blijft vaak beperkt tot de opmerking dat de ‘experimentelen van het eerste uur’ - Lucebert, Elburg en Kouwenaar - aanvankelijk communistische sympathieën hadden. Ook wordt erkend dat de Vijftigers zich met hun poëzie verzetten tegen een a-humane, a-sociale of anti-democratische wereld, maar verder dan dergelijke algemene opmerkingen reikt de aandacht voor het engagement van de beweging meestal niet. Dit doet geen recht aan het revolutionaire elan van de Vijftigers, dat ook later van hun werk vonkte. Wie de tijdschriften leest waarin de Vijftigers zich presenteerden, treft explosief materiaal aan. De opvattingen die daarin zijn verwoord, sluiten aan bij het nieuwe beeld van de jaren vijftig zoals dat in recente studies door (cultuur)historici is beschreven. Deze studies tonen aan dat de jaren vijftig niet alleen maar het tijdperk van tucht en ascese was, maar ook de aanloop naar de roerige jaren; aan de fundamenten van de stabiele, verzuilde consensusmaatschappij werd al in de jaren vijftig geknaagd. | ||
Programma's en pretentiesIn de bladen van de internationale en nationale avantgardistische beweging, respectievelijk Cobra (1949-1951) en Reflex (1948-1949), is kunst expliciet verbonden met politiek. Gerrit Kouwenaar, die tot 1949 voor het communistische blad De Waarheid werkte, schreef in het tweede nummer van Reflex het essay ‘Poëzie is realiteit’, waarin hij het poëticale program van de jonge dichters uiteenzette. De kunst speelt in dit program een belangrijke rol in de wording van een socialistische maatschappij: ‘In deze slotperiode van het dualisme, waarin de huidige Westerse maatschappij nog geen plaats heeft gemaakt voor de socialistische, die een eigen aan haar maatschappelijke vorm adequate kunst zal hebben, is allereerst een loskomen van verouderde en verouderende artistieke principes een vereiste.’ | ||
[pagina 268]
| ||
Het poëticale program van de jonge dichters ligt in het verlengde hiervan: ‘Zij willen zich niet meer laten buigen onder het dualisme van vorm en idee, zij willen niet meer weten van een schoonheid, die slechts gecreëerd wordt om te verblinden.De experimentele lijn van de poëzie werd een jaar later doorgetrokken in de bladen Blurb (1950-1951), het eenmansblad van Simon Vinkenoog, en Braak (1950-1951), dat in leven was geroepen door Remco Campert en Rudy Kousbroek. Beide bladen gaven de experimentele poëzie een steviger bodem. De redacteuren van Braak waardeerden het politiekmaatschappelijke aspect zoals geformuleerd in Reflex meer dan Vinkenoog, die zich aanvankelijk keerde tegen de marxistische lading van het poëticale program. In het tweede nummer van Braak is te lezen hoe volgens de redactie de nieuwe poëzie eruit moest zien: ‘Het hemelse vers in de aardse huiskamer moet plaatsmaken voor het zeer aardse vers in de zeer aardse wereld.’ Het betrekken van de werkelijkheid in de poëzie staat nog niet garant voor engagement, maar aansluitend wordt in dit redactioneel verwezen naar het program van Reflex: ‘In deze verandering zijn naar onze smaak Lucebert en Kouwenaar, die destijds in REFLEX hun experimentele poëzie publiceerden, overtuigend voorgegaan.’ Dat Braak de pretentie had om naast het presenteren van een nieuwe poëzie ook de samenleving wakker te schudden, blijkt ook uit een essay van Lucebert, die samen met Bert Schierbeek tot de redactie van Braak was toegetreden. Een teleurgestelde Lucebert bekritiseert in ‘De Nederlandse litteratuur is dood, lang leve de Nederlandse literacteur’ in ongemeen felle bewoordingen opnieuw het benauwde Nederlandse klimaat, dat wordt gedomineerd door het ‘cultuurvretende grauw’ dat altijd de weg van de minste weerstand kiest: ‘het heeft slechts een achteloos schouderophalen over voor dat wat persoonlijk, diepgaand en huidig is, wat dus kan bevreemden, problemen oproepen en wat zodoende volstrekte aandacht moet opeisen.’In Nederland lijkt geen plaats voor revolutionaire dichters die de huidige bevreemdende en problematische werkelijkheid niet uit hun verzen willen weren, vreest Lucebert. Het belemmeren van de poëticale vernieuwing, ‘qua vorm en qua inhoud’, stelt hij op één lijn met het gebrek aan vernieuwing in de naoorlogse samenleving als geheel: ‘En hier te land zegeviert de doofpot steeds over het open vuur’. Dit is onomwonden maatschappijkritiek. | ||
Podium voor poëzie en politiekAl in 1951 kwam er een einde aan zowel Blurb als Braak en werd Podium hét nieuwe platform voor de beweging van Vijftig, nadat Gerrit Borgers een eenmansredactie had gevoerd met als opdracht om invulling te geven aan de nieuwe koers van Podium. In de jaargang van 1952 vermeldt een redactionele inleiding dat de periodiek ‘voortaan meer uitsluitend het blad der niet-traditionele jongeren’ zal zijn. De Vijftigers spraken zich in Podium herhaaldelijk uit over de verhouding tussen poëzie en maatschappij, niet alleen in het begin van de jaren vijftig, maar ook in latere jaren, toen ze als dichters waren erkend en ieder voor zich meer een eigen richting op kon gaan. Uit poëticale uitspraken van redactieleden en medewerkers van Podium blijkt dat de revolutionaire geest ten aanzien van de maatschappij nog steeds uit de fles was. Zeer uitgesproken toont zich Jan Elburg in zijn essay ‘Aantekeningen over de poëzie der vijftigers’, gepubliceerd in 1956. Elburg dicht hierin de poëzie een maatschappelijke taak toe en trekt daaruit ook consequenties voor zijn eigen werk:
Omslag van Podium I 1/2, maart-april 1956, met een vignet van Jan G. Elburg.
| ||
[pagina 269]
| ||
‘En wanneer ik niet, al is het maar voor het allerkleinste deel, met mijn gedichten zal hebben bijdragen tot een maatschappelijke verandering ten goede, had ik beter nooit een letter op papier kunnen zetten.’ Interessant is ook het program van 1957, geschreven door een nieuwe redactie, bestaande uit Simon Vinkenoog en Cees Buddingh’: ‘het enige wat ons, als dichter, interesseert, is het vers dat wij vandaag en morgen zullen schrijven, het vers als bazoeka tegen de pantserwagens van geestelijke vervlakking, kapitalistische onderdrukking, totalitaire dwang, hypocriete burgermoraal en traumatische destruktiedrift.’ Vinkenoog, die in 1951 nog grote bezwaren had tegen de verbinding tussen poëzie en (communistische) politiek, stelt zich in dit program dus op het standpunt dat poëzie niet aan de politiek-maatschappelijke werkelijkheid voorbij mag gaan, sterker nog: poëzie heeft anno 1957 een politieke taak. | ||
De omroeper van oproerDe revolutionaire geest van de Vijftigers is in de loop der jaren dus blijven rondwaren. De terugke-
Inkttekening van Lucebert uit de serie ‘Gott mit uns’, 1952.
rende gedachte in het poëticale program is dat het vers niet alleen midden in de tijd moet staan, maar dat een stellingname tegenover de actualiteit eveneens wenselijk is. Aan dit program is ook concreet invulling gegeven. De Vijftigers hebben - de een meer dan de ander - hun politiek-maatschappelijke betrokkenheid in hun verzen tot uitdrukking gebracht. Ik wil hier wat langer stilstaan bij enkele duidelijk geëngageerde gedichten van Lucebert waarin deze dichter protest aantekent tegen actuele gebeurtenissen. Lucebert geldt ook wat betreft het engagement in de poëzie als ‘keizer der Vijftigers’. Zoals we hierboven al constateerden, heeft Lucebert meerdere malen duidelijk gemaakt dat zijn poëticale program ook een maatschappelijke verandering behelst. Het meest expliciet blijkt dit uit zijn bekende gedicht ‘School der poëzie’, waarmee Podium in 1951 opent: ‘lyriek is de moeder der politiek, / ik ben niets dan de omroeper van oproer’ luiden de vijfde en zesde regel van het gedicht. Politiek en poëzie worden hiet in een regel met elkaar verbonden. Uit de moeder die lyriek hier is, komt politiek voort, wat gelezen kan worden als: lyriek zet aan tot politieke daden. Hierop wordt voortgegaan in de volgende regel: de dichter is ‘slechts’ degene die het oproer dat reeds bestaat, bericht. Maar met zijn omroepen roept hij ook op en zet aldus aan tot daden. De nieuwe dichters, die worden opgeroepen om de bestaande, onwerkelijke, ‘veel te schone poëzieschool’ weg te honen, zijn niet langer lieflijke dichters, maar ‘rijmratten’ die evenals de omroeper van oproer niet anders kunnen dan snakken naar het ‘riool / van revolutie’. ‘School der poëzie’ - de titel verwijst naar de bundel De school der poëzie van Gorter, de dichter die eveneens poëzie en politiek trachtte te verenigen - bepleit een poëzie die de rauwe werkelijkheid niet schuwt en aanzet tot revolutie. | ||
De stem van de meesterHet concrete engagement in de gedichten van Lucebert strekt zich uit over de hele wereld. Terreur, tirannie, oorlog, de Koude Oorlog, armoede, honger, maar ook dichter bij huis het verstikkende klimaat van de naoorlogse jaren, de overheersende angst en de dogma's van het geloof - het zijn kwesties waartegen Lucebert zich in de jaren vijftig met de pen heeft verzet. Zijn titels zijn veelzeggend: ‘Gedicht voor de komende oorlog’, ‘Terreur’, ‘Proloog (voorgerecht) van een tiran’, ‘Oorlog & oorlog’, ‘De beulen’, ‘Gross-Berlin’, ‘Mars, een executie’. Overigens behield Lucebert zijn revolutionaire geest ook in zijn latere werk. Zo schreef hij in 1966 een ‘Verde- | ||
[pagina 270]
| ||
Omslag van Lucebert,...en morgen de hele wereld, 1972.
diging van de provo's’, een huldeblijk aan de ‘witte helden van een te winnen wereld’. Luceberts engagement maakte veel indruk: naar aanleiding van de tentoonstelling Geldzucht, vraatzucht, geilheid in woord en beeld met teksten en tekeningen van Lucebert, gehouden in 1972 te Amsterdam, werd de bundel samengesteld met de titel...en morgen de hele wereld, een verzameling van geëngageerde gedichten van Lucebert uit de periode 1948-1972. Luceberts standpunten ten aanzien van belangrijke naoorlogse kwesties weken sterk af van de communis opinio. Zo behoorde hij tot de kleine groep van dissidenten die kritiek leverde op de politionele acties in Indonesië:
ik ben de bruidegom zoete boeroeboedoer
hoeveel wreekt de bruidegom de bruid
als op java plassen bloed zij stuiptrekt
uitbuiters hun buit haar ogen oesters inslaan en
uitzuigen?
Zo luidt de slotstrofe van het beroemde protestgedicht ‘Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia’, dat Lucebert schreef toen het Nederlandse leger op 19 december 1948 de tweede politionele actie begon tegen de Indonesische onafhankelijkheidsstrijders. Het gedicht, gepubliceerd in het tweede nummer van Reflex, ademt een grimmige sfeer, waarbij het bloed van de bruid Indonesië overvloedig vloeit door toedoen van de Nederlandse bruidegom. De kritiek op het koloniale beleid dat uit dit gedicht spreekt, vond op dat moment weinig gehoor bij de Nederlandse bevolking. Lucebert kon zich enkel scharen bij de communisten, die zich als enige politieke stroming steeds tegen de koloniale strijd hebben verzet. Luceberts kritiek past niet in het traditionele beeld van de jaren vijftig als tijdperk van tucht en consensus. In zijn poëzie klinkt een dissident geluid dat lange tijd uitsluitend geassocieerd is geweest met een latere periode. Pas de laatste jaren wordt gewezen op de revolutionaire tendensen die reeds in de jaren vijftig aanwezig waren en de positie van Lucebert in die jaren verdient in dit kader dan ook een heroverweging. Ter illustratie van het maatschappelijk-revolutionaire karakter van Luceberts poëzie kunnen twee politiek geladen gedichten gelden, waarin Lucebert zich fel uitlaat over de vanzelfsprekende keuze voor Amerika in de Koude Oorlog, de hiermee gepaard gaande communistenhaat en het onaantastbaar lijkende katholieke geloof. Beide gedichten zijn gepubliceerd in de negende jaargang van Podium (1953-1954), ‘De openbaringen doden de kerk’ in het nummer van december 1953 - januari 1954 en ‘De stem van de meester’ in het juni-juli-nummer van 1954.
De stem van de meester
Onze meester de bedreesde middenman
schroomvallig met de bol naar boven
leerde ons op doodlopende wegen
middelpuntvliedende onderworpenheid
ook de op vallende trappen geboren herhaling
en van de dood maken een deugd
en de nood is de deugd
En wij de dode beesten des levens
wij bleven onder het galmend jachtterrein der aether
terwijl al onze ruiten sprongen
redelijk als glas
de atoombom bekroonde het concentratiekamp
en wij dachten nu worden wij wakker
brachten uit een rode oostewind
een hard en waakzaam woord
dit niet vergeten
Maar onze wind werd weer mierzoet
werd weer duitse slagermuziek
en ons kruis een kermisgeschenk
en onze ondergang een duur gehuurde rode ruiterGa naar voetnoot*)
uit Amerika
| ||
[pagina 271]
| ||
Zeg het maar na
uit Amerika
In ‘De stem van de meester’ wordt een visie gegeven op de naoorlogse periode, die volgens de dichter wordt beheerst door middelmatigheid en meeloperij. Iedereen luistert braaf naar de meester en praat hem na. Deze meester, ‘de bedreesde middenman’ is natuurlijk een verwijzing naar Drees, de minister-president van de rooms-rode coalitie die tot 1958 zou standhouden en die symbool is geworden van de stabiliteit in het consensusklimaat ten tijde van de wederopbouw. In de eerste strofe wordt dit klimaat getypeerd: de bevolking bewandelt in het kielzog van de meester de weg van het midden. Deze weg loopt dood, sterker nog: wie deze weg volgt, maakt van de dood een deugd. Misschien is dit een verwijzing naar de doden die vielen ten tijde van de politionele acties in Indonesië. De kritiekloze leerlingen worden in de tweede strofe beschreven als ‘dode beesten des levens’. Zwijgzaam zitten zij gekluisterd aan de radio of de net geïntroduceerde televisie (‘het galmend jachtterrein der aether’). Het ‘redelijk als glas’ blijven van de bevolking botst met de heftigheid waarmee alle ruiten springen, waarbij direct het beeld opdoemt van springende ruiten als gevolg van een inslaande bom: terwijl buiten de oorlog woedt, blijft de al te redelijke burgerman thuis. In de derde strofe wordt verder terug in de tijd gegaan, naar het einde van de oorlog, de tijd waarin men er nog van overtuigd was dat alles anders moest. Cynisch staat er dat de atoombom het concentratiekamp bekroonde, waarmee tegelijkertijd wordt gezegd dat de atoombom op Hiroshima de oorlog afsloot, maar in gruwelijkheid niet onderdeed voor de concentratiekampen. De dichter en anderen brachten na de oorlog ‘een hard en waakzaam woord’, afkomstig uit ‘een rode oostewind’; het waren de communisten uit het Oostblok die waarschuwden voor een nieuwe oorlog, en erop hamerden dat nu een oorlog dreigde, de verschrikkingen van de oorlog niet mochten worden vergeten. Maar Nederland vergat het hard en waakzaam woord wél, meelopend in het spoor van Amerika (‘mierzoet’ is wellicht een verwijzing naar de komst van Coca Cola, symbool van de amerikanisering van Nederland). De herinnering aan de verschrikkingen van de oorlog werd omwille van een nieuwe, ditmaal koude, oorlog weggedrukt. De ‘duitse slagermuziek’ klonk weer op, een verwijzing naar de herbewapening van
Het anticommunistische affiche waarnaar in ‘De stem van de meester’ wordt verwezen.
Duitsland ten gunste van het Westen in de Koude Oorlog. Nu de Duitse slachters weer in actie mogen komen, vreest de dichter een nieuwe oorlog. Het doemscenario gaat nog verder: in plaats van dat het geloof een uitweg biedt in dit nieuwe angstige tijdperk, is het verworden tot ‘kermisgeschenk’. De katholieken hebben zich in dienst gesteld van het Amerikaanse kapitaal en voeren anticommunistische propaganda in Nederland met hun affiche van de ‘rode ruiter’. De ‘rode ruiter’ doet denken aan de bijbelse figuur in de Openbaring van Johannes die de vrede op aarde vernietigt en tweedracht zaait (Openbaring 6:4). Op het affiche is de rode ruiter een angstaanjagende communist. De boodschap is duidelijk: het communisme stort de wereld in het verderf. In het gedicht van Lucebert waarschuwen de communisten juist tegen de ondergang en zijn het de verspreiders van het anticommunisme - de kapitalistische verzekeringsmaatschappijen en in hun kielzog de Nederlandse katholieken - die de wereld naar de ondergang leiden. Hier wordt de ideologische tegenstelling van de Koude Oorlog zichtbaar: communisme versus kapitalisme. Uitermate cynisch zijn de laatste regels ‘zeg maar na / uit Amerika’, die als enige regels in de tegenwoordige tijd zijn gesteld. In plaats van het hard en waakzaam woord predikt de meester nog steeds | ||
[pagina 272]
| ||
middelpuntvliedende onderworpenheid. De leerlingen van de Nederlandse bevolking praten hem braaf na en kijken de verkeerde kant op. | ||
De profeet Lucebert‘De stem van de meester’ bevat harde kritiek op de katholieke kerk, die zich in dienst stelt van Amerika en aanzet tot communistenhaat. In ‘De openbaringen doden de kerk’ ligt het accent op de praktijken van diezelfde kerk. Het is een ongewoon fel antiklerikaal en tevens een religieus getint gedicht. Het gedicht maakt gebruik van de Openbaringen, waarin Johannes zijn visioenen beschrijft over het einde van de wereld, de wederkomst van Jezus en Gods koninkrijk. De profeet Lucebert geeft een geheel eigen invulling aan de Apocalyps en heeft een nogal afwijkend visioen over de toekomst, waarin, zoals de titel aangeeft, de kerk gedood wordt door nota bene de heilige schrift zelf. De eerste strofe van het gedicht luidt:
Kerk kapstok van krankzinnigen
(een mijter een muts masseert
een toga een kiel kietelt) die
de bloemen verbieden het bos
de boeken bieden verbranding
de neger verbieden zijn huid
jezus het bloed van zijn bruid
De kerk is hier voorgesteld als een instituut waaraan krankzinnigen houvast vinden. Deze krankzinnigen vormen de clerus, getooid met mijter en toga. Zij leggen absurde geboden op: bloemen mogen niet bloeien, boeken mogen niet worden gelezen, de neger mag niet zwart zijn en Jezus mag het bloed van zijn bruid niet drinken. De heersers van de kerk ondermijnen hiermee het bestaan van bloemen, boeken, negers en van Jezus. Dit laatste verdient wellicht enige toelichting: in de gangbare bijbellezing wordt met Jezus' bruid de Kerk in de ruimere betekenis van de gemeente bedoeld, symbool voor het verbond dat God met zijn volk is aangegaan. Maar de katholieke kerk zoals die volgens de dichter is, verbiedt Jezus het bloed van zijn bruid te drinken. Het huwelijk kan dus niet worden geconsumeerd en daarmee wordt de gemeenschap zoals die zou moeten zijn, verstoord. Het verbond wordt dus door uitgerekend de kerk zelf om zeep gebracht. In de tweede strofe voltrekt zich het einde: ‘de zalige vlammenwerper’ maakt een eind aan deze krankzinnige, gruwelijke wereld en de kerk wordt gedood. Hierna breekt een nieuwe tijd aan. De laatste strofen zijn gewijd aan het ideale toekomstbeeld van de dichter:
Maar eens jezus drinkt het bloed van zijn bruid
en geeft het aan rode mannen door
die dragen het uit
en de aarde gaat vooruit
De aarde komt tot zichzelf
de hemel wordt weer haar huis
de bruid brengt kinderen thuis
die openbaren de mens
de verlossende ruimten van de mens
gewelven gemeenschap en droom
Jezus is teruggekeerd op aarde en drinkt het bloed van zijn bruid, waarmee de gemeenschap - letterlijk voorkomend in de laatste regel - tussen Jezus en de mens tot stand is gebracht en de hemel op aarde neerdaalt. Tot zover is dit terug te vinden in de Openbaringen (19-21). Maar Lucebert geeft een vervolg aan het beeld van de gemeenschap en vult zijn ‘visioen’ nog concreter in. De gemeenschap tussen Jezus en zijn bruid werpt vruchten af: de bruid brengt kinderen thuis. Deze kinderen zullen de mens, ‘de verlossende ruimten van de mens’ openbaren, die bestaan uit de hemels aandoende opsomming ‘gewelven gemeenschap en droom’. Maar het is geen goddelijke macht die de aarde ‘vooruit’ doet gaan,
‘De openbaringen doden de kerk’ is opgenomen in de bundel Alfabel (1955), de meest geëngageerde bundel van Lucebert uit de jaren vijftig.
| ||
[pagina 273]
| ||
het zijn ‘rode mannen’ die gelijk priesters het bloed van de bruid van Jezus uitdragen en de verlossing brengen. En wie anno 1953-1954 ‘rode mannen’ zegt, zal direct denken aan socialisten, of nog roder: communisten. Zoals de beschouwer van het affiche in de rode ruiter direct een communist zag en zoals de rode oostenwind in ‘De stem van de meester’ het ‘hard en waakzaam woord’ van de communisten bracht. Het toekomstbeeld dat Lucebert hier geeft, is zijn eigen invulling van de heilstaat, daarbij gebruik makend van socialistische idealen en bijbelse symboliek. Door het samengaan van de rode mannen met bijbelse profetie wordt niet alleen een draai gegeven aan de Openbaringen, maar ook aan het socialisme of het communisme, waarachter Lucebert zich evenmin geheel wenst te scharen. Wars van de bestaande ideologieën die kerk en staat eropna houden, heeft deze dichter duidelijk zijn eigen ideeën over hoe de wereld ervoor staat en hoe de ideale wereld eruit moet zien. ‘De openbaringen doden de kerk’ en ‘De stem van de meester’ vertonen opvallende inhoudelijke overeenkomsten: in beide gedichten wordt de katholieke kerk met de ondergang verbonden, worden apocalyptische beelden gebruikt en heeft de dichter hoge verwachtingen van het communisme. Door de sterke tijdsgebondenheid van deze gedichten doemt het beeld op van de ondergang als gevolg van een atoomoorlog tussen Oost en West. De atoombom komt letterlijk voor in ‘De stem van de meester’ en wellicht is de ‘zalige vlammenwerper’ in ‘De openbaringen doden de kerk’ ook een verwijzing naar de allesvernietigende bom. In ‘De openbaringen doden de kerk’ is er nog hoop op een betere wereld die zal volgen op de vernietiging van de huidige maatschappij; in ‘De stem van de meester’ is van een mogelijke heilstaat geen sprake meer, het hard en waakzaam woord is vergeten en het accent is verschoven naar de ondergang waartoe het navolgen van Amerika in de Koude Oorlog zal leiden. Lucebert heeft het program van Vijftig, waarin lyriek de moeder der politiek is, waargemaakt. Zijn mening over precaire kwesties als het koloniale beleid en het standpunt van Nederland in de Koude Oorlog zal velen in het verkeerde keelgat zijn geschoten, maar zal menigeen ook aan het denken hebben gezet. Met zijn sympathieën voor het communisme liep hij vooruit op de jaren zestig. Ook zijn kritiek op de katholieke kerk, de machtigste zuil van Nederland in die jaren, en zijn overtuiging dat de verschrikkingen van de oorlog een plaats moeten krijgen in het nationale geweten, kregen pas jaren later een bredere basis in de samenleving. Pikant detail is dat Lucebert met het bijeenbrengen van het geloof en de socialistische heilstaat nog harder tegen het bestel schopte dan hij eind 1953, begin 1954 kon vermoeden. Op 30 mei 1954 werd het Mandement van de bisschoppen uitgevaardigd waarin het de katholieke gemeenschap werd verboden lid te worden van socialistische organisaties en politieke partijen. | ||
Literatuuropgave
|
|