Literatuur. Jaargang 18
(2001)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Mijn meesters
| |
[pagina 160]
| |
dat niet beheerste kon je het wel schudden, de vraag was alleen wat ‘alles’ was. ‘Filologie’ reikte van het taalkundig woordcommentaar via het zakencommentaar tot diep in de cultuurgeschiedenis enerzijds - waarom zegt Arend van Aemstel ‘nee’, en niet keurig ‘nee, mevrouw’ tegen zijn hoogadellijke schoonzuster Badeloch? - en anderzijds via de codicologie en analytische bibliografie tot aan de boekgeschiedenis in een steeds wijdere betekenis van het woord. Met neerlandistiek had het vaak weinig meer te maken, maar er gingen wel werelden van nieuwe inzichten en spannend onderzoek open. Het eerste project waar ik aan meedeed ging over het aantekenboekje, waarin de zeventiende-eeuwse Amsterdamse hoogleraar Gerardus Joannes Vossius had genoteerd welke boeken hij had uitgeleend. Het onderzoek zou resulteren in een kleine tentoonstelling in antiquariaat Pfann in de Oude Manhuispoort. Onze opdracht was om onder leiding van Pierre Tuynman de verschillende personen en boeken te identificeren, die daarin vermeld stonden. Ik kreeg een zekere ‘Beckelmanni filius’ - naar wie ik jaren lang bleef zoeken totdat ik bedacht dat het Böckelmann moest zijn - alsmede de Vitruvius-editie van Philander die Louis Elzevier op 15 oktober 1647 leende ten behoeve van Salmasius, ongetwijfeld in verband met de nieuwe Vitruvius-editie die in 1649 van de pers zou komen. Daarna nam ik in de Koninklijk Bibliotheek en in het Museum Meermanno-Westreenianum in Den Haag weken lang de maat van de hoofdletter M in de daar aanwezige incunabelen ten behoeve van Hellinga's Printing Types (1966). Ik was toen kandidaats-assistent, een functie die me in staat stelde een auto te kopen - waar Hellinga zich graag in liet vervoeren - maar ook om me als aankomend neerlandicus met alles bezig te houden wat mijn aandacht trok. Vanuit het kandidaatsassistentschap rolde je dan als het een beetje wilde na je afstuderen vanzelf de staf in. Het was een ideale opleiding voor een wetenschappelijke carrière. Hellinga stimuleerde een degelijke carrière overigens allerminst bij zijn medewerkers. In theorie misschien nog wel, maar in de praktijk liepen plannen in die richting, of zelfs maar enig eigen wetenschappelijk initiatief, vaak uit op daverende ruzies. Dat gold ook voor mij. Mijn eerste opdracht als staflid was de begeleiding, samen met Liesje Oey-de Vita, van studenten bij weer een volgend project: de beschrijving en bibliografische analyse van het oude boekenbezit van de stadsbibliotheek van Haarlem. We sleepten de folianten uit de kelder van de Vleeshal naar een zaal in de stadsbibliotheek, vergeleken ze met de beschrijvingen in de oude, achttiende- en negentiende-eeuwse catalogi en noteerden alles wat ons maar opviel, de stempels en de kettinggaten van de boekbanden, oudere eigenaarsignaturen, katernopbouw, cancels, enzovoort, enzovoort. Ondertussen vlooide Han Dommisse het stadsarchief uit op gegevens over de aanstelling van bibliothecarissen, aankopen en subsidies. Hellinga zelf zat toen de meeste tijd in Londen voor zijn Printing Types en dat moet de voornaamste oorzaak zijn geweest dat het mis ging. Hoewel hij ons carte blanche had gegeven, kon hij het, denk ik, niet hebben dat hij de greep op het onderzoek verloor. Met enig kunst- en vliegwerk werd ik overgedaan aan zijn collega proximus Stuiveling van letterkunde. Ik wilde wel, het was nooit mijn ambitie geweest boekwetenschapper te worden. Met de staf in zijn geheel barstte de oorlog los in de tweede helft van de jaren zestig. Het begon over het ontslag van een collega. Maar weldra ging het vooral over de medezeggenschap in de toenmalige Instituutsraad (van seminarium, toentertijd de laagst geklasseerde universitaire werkeenheid, waren we inmiddels een heus instituut geworden). De Instituutsraad was een wettelijk ingesteld lichaam, dat de inspraak van alle leden van de vaste staf, van de vertegenwoordigers van het technisch en administratief personeel en van de studenten moest garanderen. De daar geopperde ideeën, ook die van de staf, werden door Hellinga echter nauwelijks aangehoord, laat staan au sérieux genomen. Een van zijn standaardantwoorden op een voorstel was, dat hij wel zou willen maar dat de wet zoiets helaas verbood. Wij, onnozele gezagsgetrouwen, geloofden dat, tot de keer dat een vertegenwoordiger van de studenten het burgerlijk wetboek van onder zijn stoel tevoorschijn haalde met de historische woorden ‘professor, de wet verbiedt helemaal niet...’. De tijden waren veranderd en toen in Parijs de studentenrevolutie was losgebarsten, werd ook de toestand op het Instituut snel onhoudbaar. De oplossing kwam van de kant van het College van Bestuur: Hellinga kreeg een nieuw instituut, voor ‘Neofilologie | |
[pagina 161]
| |
en Neolatijn’, en een nieuwe leeropdracht. Een paar stafleden gingen mee, maar de meeste bleven achter in een Instituut dat langzamerhand op de democratisering afstevende: ‘one man one vote’, projectonderwijs en collectieve beoordeling. Die winter, tussen kerst en nieuwjaar toen iedereen thuis zat, liet Hellinga de grote verzameling boeken die de zogenaamde ‘stafbibliotheek’ vormde, verhuizen naar zijn nieuwe instituut. Later kregen we over de post een kaart toegezonden die, mits voorzien van een pasfoto, ons toegang bood tot de nieuwe bibliotheek. Ik heb er nooit gebruik van gemaakt. Het idee dat ik me zou moeten identificeren tegenover mensen die tot voor kort mijn naaste collega's waren geweest, stuitte me tegen de borst. De boeken zouden pas terugkomen toen we al lang en breed in het P.C. Hooft-huis zaten. Tot die tijd heb ik me maar met andere werken beziggehouden. Hellinga was weg. Maar zijn geest bleef nog jarenlang onder ons zweven, zozeer, dat we ten slotte een dubbeltje boete stelden op het ophalen van altijd weer dezelfde anekdoten. Maar wat we van hem geleerd hadden bleef en vormde de basis van jarenlange bloeiende wetenschapsbeoefening, in Amsterdam en niet zelden ook daarbuiten. |
|