Literatuur. Jaargang 13
(1996)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Literatuur in Antwerpen omstreeks 1493
| |
Refreinen omstreeks 1500Toen Andries de Smet Antwerpen bezocht, was Anna Bijns twee of drie jaar oud: ze werd geboren in 1493. Ze zal nauwelijks weet hebben gehad van de rederijkersfeesten in deze jaren. Toch zijn het dergelijke gebeurtenissen, enkele jaren later, die van grote betekenis moeten zijn geweest voor Anna's kennismaking met de dichtkunst. Al jong maakte ze vermoedelijk zelf in Brussel bij een dergelijke gelegenheid grote indruk met de Lof op Maria die ze er las. Van Anna Bijns kennen we verschillende Marialoven. Of een daarvan dateert uit de beginjaren van haar dichterlijke loopbaan is onbekend. We weten trouwens sowieso vaak niet precies wat er in die jaren ten beste werd gegeven tijdens refreinwedstrijden. Vooralsnog lijkt het onmogelijk een brug te slaan tussen bewaarde gedichten en bekende feesten. Ook met betrekking tot het landjuweel in 1496 verkeren we in deze situatie. Er moeten bij die gelegenheid refreinen zijn voorgelezen over de besnijdenis van Christus. Daarmee viel namelijk een prijs te winnen, zoals in de | |
[pagina 156]
| |
chaerte of uitnodiging vermeld wordt: wat geselschappe best aerdichst uijtsprecken ende perfects pronuntieren sal d'bequaemste excellenste ende d'loffelijckste loff vander heijliger besnijdenissen ons lieffs heeren Jesu Christi, lanck weesende negen clausulen metten prince, elcke clausule van vijfthien regulen minst fauten hebbende, sal winnen voort hooghste van dijen eenen silveren sinte Lucas conterfeijtende een Marien belde wegende twee onsen. Door de nauwkeurige omschrijving van de refreinen die voor het Antwerpse landjuweel gevraagd werden, is het eenvoudig om deze, mits bewaard,
Gebed tot sint Jacob met in de rechtermarge een gezicht op Antwerpen, begin zestiende eeuw. Hs. Den Haag, Museum van het boek, 10 E 4, f. 90r
te herkennen. Tot op heden is het echter niet gelukt er ook maar een te vinden die aan alle gestelde eisen voldoet. Het niet overgeleverd zijn van zo'n tekst doet nadrukkelijk uitkomen hoeveel rederijkersliteratuur er verloren moet zijn gegaan. Gedichten van het landjuweel in 1496 en ook die van andere rederijkersfeesten in de jaren rond 1500 zijn niet met zekerheid aan te wijzen. Toch zijn er wel een paar boekjes bewaard gebleven met teksten zoals Anna ze in haar jeugd kan hebben gelezen. Ze vertellen ons iets over de literaire omgeving waarin zij is opgegroeid. Daartoe behoorden natuurlijk niet alléén gedichten. Ook epische en didactische teksten, op rijm of vaker nog in proza geschreven, en niet te vergeten het toneel bepaalden in het Antwerpen van omstreeks 1500 de letterkundige horizon. Die teksten laat ik nu voor wat ze zijn. Gedichten, daar gaat het hier om. Omstreeks 1480-1490 werd in Brugge een eenvoudig papieren handschriftje geschreven met voornamelijk eigentijdse rederijkersgedichten. Er staan gedichten in van verschillende bij naam bekende dichters. Een van hen is Hamme, die een gedicht schreef over de buik en de ledematen, gebaseerd op een fabel van Esopus. Een andere dichter is Meester Fransois Stoc, doctor in de theologie, die tussen 1458 en 1466 diverse malen door de stad Brugge wordt betaald om te preken tijdens processies en bij andere gelegenheden. Hij is de dichter van een nieuwjaarsgedicht in dit handschrift. De bekendste Brugse dichter die we in dit bundeltje tegenkomen is Anthonis de Roovere, van wie zes en mogelijk zelfs acht gedichten zijn opgenomen. Erg lang is het boekje niet in Brugge gebleven. Aan het begin van de zestiende eeuw moet het in Antwerpen terecht zijn gekomen en het is er, waarschijnlijk in enkele fasen, uitgebreid met diverse gedichten. Het eerste daarvan is opnieuw van De Roovere, alsof men nadrukkelijk een aansluiting wilde maken met het oudere, uit Brugge afkomstige, deel. Maar we vinden ook gedichten van Anna Bijns. Het Brugse boekje moet in de jeugdjaren van de Antwerpse dichteres in de Scheldestad terecht zijn gekomen, en teksten zoals ze hierin staan, moet Anna goed hebben gekend. Een ervan, Als ic peinse om des tijts onlancheit, werd door Mak, de uitgever van de gedichten van De Roovere, gehouden voor een gedicht van Anna Bijns. Later heeft Van Vinckenroye overtuigend laten zien dat niet Anna Bijns maar Anthonis de Roovere deze tekst schreef. Maar meteen wijst hij daarbij op frappante overeenkomsten tussen De Rooveres gedicht en een gedicht van Anna Bijns, en Van Vinckenroye concludeert: ‘Alleszins heeft Anna Bijns het gedicht van De Roovere gekend.’ | |
Refreinen in drukKleine handgeschreven boekjes, als het hiervoor besproken exemplaar, en losse bladen, speelden een belangrijke rol bij de vaak snelle verspreiding van rederijkersteksten. De talrijke ontmoetingen - formeel en informeel - tussen rederijkerskamers en individuele rederijkers moeten daarnaast minstens zo belangrijk zijn geweest. En na verloop van tijd heeft ook de drukpers zijn rol gespeeld bij de verspreiding van rederijkersteksten. In de vijftiende eeuw is die rol nog gering, maar niet zonder betekenis. Zo verschenen bij Gheraert Leeu in Gouda twee drukken waarin een gedicht van De Roovere voorkomt. Uit 1478 dateert Die Tafel des kersteliken levens, dat aan het slot De Rooveres Lof van den heylighen Sacramente bevat, diens bekendste en meest verspreide gedicht. Zo'n twee jaar later verscheen een lang, 36-strofig gedicht over leven en passie van Jezus, waarvan de vier laatste strofen ook bekend zijn uit de Rethoricale wercken van De Roovere. Elke strofe in het Goudse drukje is voorzien van een houtsnede. Het boekje is in letterkundig en kunsthistorisch opzicht een van de interessantse uit het Goudse fonds van Leeu. Veel minder opvallend dan de van houtsneden voorziene druk uit Gouda, en daardoor nauwelijks opgemerkt, is een gebedenboekje dat in 1495 verscheen bij de Ant- | |
[pagina 157]
| |
Titelpagina van Die seven getijden in Duytsche. Antwerpen, Govaert Bac, 1495 (Den Haag, kb, 150 F 27)
werpse drukker Govaert Bac. Of het een succesnummer uit het fonds van Bac was kunnen we betwijfelen: de enige drie bewaard gebleven exemplaren werden aan het einde van de vorige eeuw losgemaakt uit een zestiende-eeuwse boekband, waar ze, in de vorm van nog niet gevouwen en gesneden vellen, dienden als verstevigingsmateriaal. De drukker is kennelijk met een deel van de voorraad blijven zitten. Alleen de manier waarop het boekje bewaard bleef, behoedde het voor de volstrekte anonimiteit; de inhoud heeft in het moderne onderzoek weinig aandacht getrokken. De titelpagina baart op het eerste gezicht dan ook weinig opzien: Dit sijn die seven getijden in Duytsche vander passien ons heeren met veel schoonre loven van Marien ende der heyligher vrouwen sint Annen. Bij nadere beschouwing blijkt het boekje, dat slechts 7 bij 10 centimeter meet, boeiender dan het onooglijke voorkomen doet vermoeden. We hebben te maken met de vroegst gedrukte verzameling rederijkersrefreinen. Naast enkele oudere teksten staan hierin vijf refreinen, allemaal met een geestelijke inhoud. Het is een boekje om den mensche tot devocien te bringhen, meldt de drukker in het colofon. Een van de refreinen is een uitvoerig lofdicht op Maria, waarschijnlijk afkomstig uit West-Vlaanderen en daterend uit de jaren waarin De Roovere begon te schrijven. We kennen de tekst ook uit twee handschriften, en uit het volksboek Heer Frederick van Jenuen in Lombaerdien, dat in 1531 verscheen bij de Antwerpse drukker Vorsterman. Een ander gedicht valt op door enkele parallellen met de Elckerlijc, die omstreeks 1495 in Delft en enkele jaren later in Antwerpen werd gedrukt (en die, maar dit terzijde, wel eens aan De Roovere is toegeschreven). Het laatste gedicht, geen refrein maar wel duidelijk retoricaal van karakter, geeft in een acrostichon de naam van de vermoedelijke dichter: Roelant de Keiser. Gezien de plaats van dit gedicht in het bundeltje, en omdat er alle reden is te denken dat het om een recente tekst gaat, mogen we vermoeden dat deze Roelant iets te maken heeft gehad met de samenstelling Begin van een gebed tot Maria en Sint Anna met op de linkerzijde een houtsnede van een Anna-te-drieën. Uit Die seven getijden in Duytsche
ervan. Concrete aanwijzingen daarvoor zijn er echter vooralsnog niet. | |
De vader van Anna BijnsKende Anna Bijns dit boekje, dat twee jaar na haar geboorte verscheen, of in elk geval enkele gedichten eruit? Zekerheid hierover is er niet, maar één refrein werpt een bijzonder licht op deze vraag. In den gebenediden heyligen name, het laatste refrein in de bundel, is een gebed om vergeving tot Maria. Het bestaat uit acht strofen van twaalf verzen, met als rijmschema aabaabbcbcdd; het laatste vers is een stokregel die in alle strofen terugkeert. Net als Roelant de Keiser in het juist genoemde gedicht, heeft ook de dichter van deze tekst zijn naam in een acrostichon verborgen. De beginletters van de opeenvolgende strofen leveren, van boven naar beneden gelezen de naam Jan Bijns op. Uit verschillende bronnen weten we dat de vader van Anna zo heette. Kreeg Anna Bijns de poëzie met de paplepel ingegoten, en was haar vader de dichter van het gedicht tot Maria? Het is een aantrekkelijke gedachte die we daarom maar al te graag aanvaarden. Toch leidt de naam Jan Bijns ons niet zonder meer naar de vader van Anna. Zoals Roose in zijn uitvoerige studie over Anna Bijns laat zien, zijn er in de vijftiende eeuw meer mensen geweest die Jan Bijns heetten. De belangrijkste kandidaat-auteur voor het Mariagedicht is, naast de vader van Anna, een Mechelse rederijker die we in de jaren 1431-1435 tegenkomen in de Mechelse stadsrekeningen. Zo gaat hij in 1432 met enkele gezellen naar Gent om acte de présence te geven bij de geboortefeesten van de eerste zoon van Filips de Goede. Tussen de laatste vermelding van zijn naam en het verschijnen van het gedrukte gebedenboekje bevindt zich een periode van ongeveer zestig jaar. Het moet, zo zou men denken, mogelijk zijn om uit te maken of het gedicht is geschreven door een dichter uit de eerste helft van de vijftiende eeuw of door een die aan het einde van de eeuw actief was. Dat nu is lastiger dan het lijkt. | |
[pagina 158]
| |
In den gebenediden heyligen name
Des vaders des soens alsoet betame
Ende inden name des heylichs gheest
Wil ic bestaen God geefs mi vrame
Een bede aen u maghet sonder blame
Laetse gehoort sijn oetmoedich geest
Want alder meest
Sidi gepresen
Naest Gode bevreest
Mach ic wel wesen
Dat ic mi so sondich kinne
Des wilt mijnder ontfermen reyn coninghinne
Al magic mi op mijn juecht verlaten
Dat comt mijnder sielen cleijn te baten
Mer het doet mi sondigen te menighen stonden
O grondelose see vol charitaten
Driakel soeter dan honich raten
Bidt uwen kinde doer sijn vijf wonden
Dat ick ontbonden
Mach worden reyne
Van mijnen sonden
Groot ende cleyne
Die ick ye dede van mijnen beghinne
Des wilt mijnder ontfermen reyn coninghinne
Nu noch nemmermeer na deser tijt
Fonteyne vol gracien gebenedijt
En meynic te sondigen so seere
Als ick heb ghedaen ende daer bi sijt
Mijn hulp doer uus kints eere
So lanc so meere
Wil ic verwaten
Des viants leere
Die sonden haten
Ende cleven aen u mit vierigher minnen
Des wilt mijns ontfermen reyn coninghinne
Begeert heb ic der werelt vruecht
Dat was om te gebruken mijnder juecht
Dat en roude mi noit so seere als nu
O bloeysel ende greyne vol alder duecht
Moeder ende maegt die meest meer aen gode vermoecht
Wilt mi bescermen voer des viants blu
Want mijn betru
Staet cleijn ende groot
Puerlijck aen u
Tot in die doot
Willic u dienen met herten met sinne
Des wilt mijns ontfermen reyn coninghinne
Ic hebbe gedient soe menich jaer
Mijnder sielen contrarie stille ende oppenbaer
Der werelt die mi heeft belogen bedrogen
O gloriose maegt gods outaer
Reyct uut u maechdelike borsten daer dat eewige claer
Sijn minlic voetsel uut heeft gesogen
Ende wiltse hem togen
Tot mijn vromen
Met knyen geboghen
Ic tot u come
Om troest tot mijnder sielen ghewinne
Des wilt mijns ontfermen reyn coninghinne
Jeucht borne vanden sueten paradise
Bloeme gespruyt uut yessen rijse
Van xii coninghen gheslechte gheboren
This recht dat ic u love en prijse
Oerspronc der toecoemst daer doude wise
Af spraken so menich jair te voren
O rose sonder doren
Godlic licht
Daer des vaders toren
In heeft gheswicht
Ghi staet veel hoogher dan des hemels tinne
Des wilt mijns ontfermen reyn coninghinne
Notabel doctrine tot onsen behoude
Wiens oetmoet ontsloet die hemelsche vroude
Die langhen tijt hadde gestaen
Vaste ghesloten mits Adams scoude
Welcke schout becochten die salighe oude
Die swaer in duyster lagen ghevaen
Eenen minliken traen
Dijnre gracien soet
Maria doet ons ontfaen
Doer u oetmoet
Bi welcken ick des viantds nedt ontrinne
Dies wilt mijns ontfermen reyn coninghinne
Sacriste der heyligher drivuldichede
Voleynden soe willick mijn ghebede
Al heb ic u simpelijc geloeft in desen
O princersse der ewiger glorien stede
Ontfermt mijns ende alle der gheenre mede
Die tuwer eeren dit horen oft lesen
Want noyt en mochti
Worden volpresen
O hoghe geresen
Uut Yessen roede
Edel van bloede uut xii coningen gherinne
Des wilt onser alder ontfermen reyn coninghinne
De tekst is uitgegeven naar Die seven getijden in Duijtsche. Govaert Bac, Antwerpen, 1493 (ex. Den Haag, kb, 150 F 27), f. 53r-56v. De spelling is genormaliseerd en er zijn vier emendaties toegepast: 1 e strofe, vs. 1: in hs. naem; 3e strofe, vs. 6: in hs. meer; 4e strofe, vs. 7: in hs. betrouwen; 7e strofe, vs. 2: in hs....die hemelsche vroude ontsloet. | |
[pagina 159]
| |
Gebed tot sint Anna met in de marge scènes uit het leven van Anna. Hs. Den Haag, Museum van het boek, 10 E 4, f. 85r.
Van Elslander heeft in zijn studie naar Het refrein in de Nederlanden tot 1600 beschreven hoe het refrein als vorm met specifieke kenmerken omstreeks 1450 tot wasdom is gekomen: het ‘volgroeide’ rederijkersrefrein bestaat uit vier of meer strofen, die allemaal worden afgesloten met dezelfde slotregel, stok of stokregel genaamd. De laatste strofe, die soms korter is dan de overige strofen, heet prince, en word vaak ook expliciet als zodanig betiteld. Vóór 1450 is de vorm nog niet uitgekristalliseerd, en vinden we bijvoorbeeld slechts een hoogst enkele keer een slotstrofe die expliciet als prince (of princesse) wordt aangeduid. In de tekst van Jan Bijns beschikken we over een refrein waarin die kenmerken, stokregel en prince, wél aanwezig zijn. Verder vinden we afwisseling van lange en korte verzen (of, anders geïnterpreteerd, twee verzen met binnenrijm) en een prince-strofe die even lang is als de overige strofen, elementen die na 1450 veelvuldiger voorkomen dan daarvoor. Als het gedicht zou dateren uit de jaren dertig van de vijftiende eeuw, zou het in meer dan een opzicht uitzonderlijk zijn. Aan het einde van de vijftiende eeuw is een tekst als de onderhavige precies in overeenstemming met wat we kunnen verwachten. Dit geldt ook voor de inhoud: de beeldspraak en veel van de formuleringen kennen we uit het werk van tijdgenoten van De Roovere. Het is een doorsnee rederijkersrefrein, dat zowel qua vorm als qua inhoud niet bijster opvallend is. Dit maakt de veronderstelling dat het Mariagebed eerder laat dan vroeg geschreven is tot de meest plausibele. De tekst is in dat geval geschreven niet lang voordat het gebedenboekje werd gedrukt, en behoort daarmee tot de meest recente teksten in deze vroege druk. Ook een ander gegeven wijst in deze richting, hoewel voorzichtigheid geboden is bij de interpretatie hiervan. Twee gebeden in het boekje zijn ook elders overgeleverd: een gebed over de zeven getijden van de passie, dat reeds in een veertiende-eeuws handschrift voorkomt, en een hiervoor reeds genoemd Mariagebed, dat naar de vorm een vroeg refrein is, en onder meer voorkomt in een gebedenboek van circa 1450. Het passiegebed staat vooraan in het boekje, het Mariagebed is het eerste refrein. Voorts behoort het afsluitende gedicht, van Roelant de Keiser, tot de meest recente teksten in het boekje. Er lijkt tot op zekere hoogte een chronologische ordening zichtbaar. Daarbij gaat het niet om een doelbewust aangebrachte ordening, maar een die is ontstaan door de wijze van verzamelen: vooraan zijn enkele niet-retoricale gedichten samengebracht, daarna volgen rederijkersteksten die uit een oudere verzameling afkomstig moeten zijn, en ten slotte vinden we gedichten die niet lang voor 1495 zijn geschreven. Opvallend is ook dat de laatste vijf gedichten duidelijk minder corrupt zijn dan de gedichten die daaraan voorafgaan. Enkele van de teksten voor in de druk zijn zo sterk getekend door de overlevering dat ze op het eerste gezicht nauwelijks als berijmde tekst herkenbaar zijn. | |
Berouw na de zondeIn den gebenediden heyligen name is op grond van een acrostichon aan Jan Bijns toe te schrijven. Voor zover nu valt te overzien, liggen de papieren het best voor wie in hem de vader van Anna Bijns wil zien. En hoewel deze veronderstelling misschien op termijn onjuist blijkt, wil ik kort ingaan op de betekenis van toeschrijving aan de Antwerpse dichter. Op 5 maart 1493, het jaar waarin Anna werd geboren, betrok Jan Bijns samen met zijn vrouw Lijsbeth Voochs, op de Grote Markt van Antwerpen een pand, dat hij DeBegin van het gedicht van Jan Bijns. Uit Die seven getijden in Duytsche
| |
[pagina 160]
| |
Cleyne Wolvinne noemde, om daar een kledingzaak te beginnen. Vermoedelijk waren Jan en Lijsbeth niet lang daarvoor getrouwd. Toen later in dat jaar hun eerste kind werd geboren, noemden ze haar naar de schutspatroon van het kleermakersambacht, de heilige Anna. De verleiding is groot om enkele passages in het Mariagebed in verband te brengen met het leven van de schrijver ervan. Jan Bijns moet betrekkelijk jong zijn geweest toen hij de tekst schreef, pas getrouwd of nog net niet. Lezend in zijn Mariagebed krijgt men de indruk dat hij terugziet op zijn ongebonden jeugd. Al magic mi op mijn juecht verlaten, staat er in de tweede strofe, Dat comt mijnder sielen cleijn te baten / Mer het doet mi sondigen te menighen stonden. Het onderwerp dat Jan Bijns aansnijdt, is niet bijster oorspronkelijk. Maar al te vaak wordt de jeugd beschreven als tijd waarin men een gemakkelijke prooi is voor de zonde. Ook Anna, de dochter van Jan, verwijst hiernaar in een van haar refreinen: Jonge sinnen saen tot wat nieus verwect zijn, / Dwelck van veel ouders deerlijck bequolen is [=schandelijk wordt ondervonden]. De zondige jeugd is een zo geliefd thema dat welhaast van een topos gesproken mag worden. Als Jan Bijns dan ook schrijft Begeert heb ic der werelt vruecht / Dat was om te gebruken mijnder juecht is het maar de vraag of hij werkelijk een zo zondig leven achter de rug heeft. In elk geval spreekt uit het gebed het bewustzijn bij de dichter dat hij van de wereld weinig heeft te verwachten: Ic hebbe gedient soe menich jaer / Mijnder sielen contrarie stille ende oppenbaer / Der werelt die mi heeft belogen bedrogen. Jan Bijns wendt zich tot Maria, en neemt zich voor een vroom leven te leiden, een leven dat voor ons verder vrijwel onzichtbaar is. Zijn dochter heeft groter roem verworven met de vele gedichten die ze schreef. De kiem van haar dichterschap ligt in het Antwerpen van de late vijftiende eeuw, toen de stad tot grote bloei kwam en meer en meer ook het letterkundige centrum van de Nederlanden werd. Daar moet ze toegang hebben gehad tot velerlei gedichten, en is ze in de gelegenheid geweest rederijkers uit alle windstreken te ontmoeten. De eerste rederijker in haar leven heeft ze al vanuit de wieg kunnen aanschouwen: vader Jan Bijns, van wie het enige gedicht dat we van hem kennen veel belangrijker is als bouwsteen voor de biografie van zijn dochter, dan vanwege de zuiver literaire waarde ervan. | |
LiteratuuropgaveOver het landjuweel in 1496 is veel geschreven. Belangrijk zijn W. Waterschoot, ‘Het Landjuweel te Antwerpen in 1496. Enkele teksten en hun interpretatie’, in: Jaarboek De Fonteine 32 (1980-1981) dl. 2, pp. 49-68, en M. Vandecasteele, ‘Het Antwerpse rederijkersfeest van 1496: een onderzoek der bronnen’, in: Jaarboek De Fonteine 35-36 (1985-1986), pp. 149-175. De Excellente cronike van Vlaenderen verscheen in 1531 bij Willem Vorsterman te Antwerpen. Exemplaren bevinden zich in vele belangrijke bibliotheken in Nederland en België. Het Brugse rederijkershandschrift is te vinden in Brussel, kb, II 270. Hierover F. Lyna, ‘Een teruggevonden handschrift (Brussel, Hs. II 270).’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 43 (1924), pp. 289-323. Over De Roovere: J.J. Mak, De gedichten van Anthonis de Roovere. Zwolle, 1955, F. van Vinckenroye, ‘Onbekende gedichten van Anthonis de Roovere?’, in: Spiegel der letteren 4 (1960), pp. 1-23, en een artikel van schrijver dezes dat binnenkort verschijnt in Jaarboek De Fonteine. Het gebedenboek uit 1495 is door mij geraadpleegd in de kb Den Haag (sign. 150 F 27). Zie M. Campbell, Annales de la typographie néerlandaise au xve siècle (Den Haag 1874), nr. 829 en De vijfhonderdste verjaring van de boekdrukkunst in de Nederlanden (Brussel 1973), pp. 469-472. De parallellen met de Elckerlijc zijn aangewezen door Maximilianus, ‘Refrein op Christus' smarten in Gethsemane’, in: Franciscaans Leven 38 (1955), pp. 142-146. Zie ook (vooral m.b.t. de genoemde gebeden): J.B. Oosterman, De gratie van het gebed [...] (Amsterdam 1995). Over Anna Bijns m.n. L. Roose, Anna Bijns, een rederijkster uit de hervormingstijd (Gent 1963); H. Pleij (samenst. + nawoord), 't Is al vrouwenwerk [...]. (Amsterdam 1987); en H. Pleij, ‘1512: Antwerpse maagd wint aanmoedigingsprijs [...]’, in: M.A. Schenkeveld-Van der Dussen (red.), Nederlandse Literatuur, een geschiedenis (Groningen 1993), pp. 126-130. Over de Mechelse Jan Bijns: E. van Autenboer, Volksfeesten en rederijkers te Mechelen (1400-1600) (Gent 1962). Over het refrein: A. van Elslander, Het refrein in de Nederlanden tot 1600 (Gent 1953). Het citaat van Anna Bijns staat in A. Bogaers & W.L. van Helten (ed.), Refreinen van Anna Bijns. (Rotterdam 1875), p. 288. |
|