Literatuur. Jaargang 12
(1995)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Reyer Anslo's ‘Pest tot Napels’
| |
[pagina 63]
| |
kwakzalver zijn dubieuze kunsten vertoont. In anatomische atlassen ontdoen mannen en vrouwen hun lichamen van hun organen zoals een pin-up zich van haar kledij ontdoet, in identieke, bevallige poses. Stilering, ook van de dood. De anonieme briefschrijver te Napels ontkwam daar evenmin aan als de dichter Reyer Anslo, die een lang gedicht wijdde aan de gebeurtenissen te Napels. Dit gedicht, ‘Pest tot Napels’, werd heet van de naald geschreven te Rome in 1656, maar zou pas in het begin van de achttiende eeuw worden gepubliceerd in Anslo's verzamelde poëzie. ‘Heet van de naald’, we zullen zien dat Anslo's werk daarmee nog niet de journalistieke kwaliteiten kreeg die er door sommigen later aan werden toegeschreven. Maar ook de heer uit Napels, die naar eigen zeggen uit zijn raam kon zien wat er gebeurde, beschrijft niets anders dan de echo van een veel oudere epidemie, een nagalm van Thucydides' beroemde ooggetuigenverslag van de pest te Athene. | |
Proloog
Ei zie! dat schoon paleis aan zee gebout, zoo trots
Het schynt als van de kunst geklonken uit een rots
De zee ziende in den mondt, zoo ver de zon haar stralen
Schiet over 't water heen op Kaprea, weleer
Veel jaren lang de schuil- en pruilhoek van Tibeer.
Ik zie Pausilipo, 't wellustige Torrente.
Hier oegst men tweemaal 's jaars, de winter is hier lente.
Ik zie ter slinker zy Vesuvius omhoog,
En Napels komt my dan weêr schemeren in 't oog,
Daar burgerhuizen zyn niet anders aan te merken
Dan als paleizen, de paleizen schynen kerken.
Titelpagina van Reyer Anslo's Poëzy. De engel met vlammend zwaard linksonder, is een personificatie van de pest. Collectie Universiteitsbibliotheek Leiden
Het paleis van de onderkoning aan de tuinzijde. De werkelijkheid was minder idyllisch: Napels was een overvolle stad. Collectie Universiteitsbibliotheek Leiden
Napels ten tijde van de epidemie. Collectie Universiteitsbibliotheek Leiden
| |
[pagina 64]
| |
Om haar vergiftig zaadt in stadt of ryk te zaeien,
En daar in overvloet de vruchten van te maeien
Met lyken zonder tal; 't is haar een tyd van oegst,
Wanneer de steden dootsch, en d'akkers zyn verwoest.
Als een bezielde duistere wolk trekt de ziekte aan boord van de voor de kust liggende Spaanse vloot, om zich daar in de plooien van de kleding en in de bedden te verstoppen. Anslo lokaliseerde de pest op de juiste plaats, al wist hij natuurlijk niet dat het de daar huizende vlooien waren die de pest verspreidden. De Italiaanse autoriteiten meenden dat een aan kleding en stof klevend onzichtbaar gif de oorzaak was en zij bestreden de pest met quarantaine-maatregelen. In Napels werden die maatregelen met voeten getreden. De vloot is voor Napels gearriveerd, maar wordt door aflandige wind uit de kust gehouden. Het ‘graauw’ loopt te hoop op de kade en eist dat de schepelingen aan wal worden gebracht. Die bezorgdheid voor de verwanten aan boord was niet verwonderlijk als men bedenkt hoe ongezond het leven op de overvolle zeventiende-eeuwse schepen was. Het voedsel was bedorven, net als het water. De latrines kwamen uit in het ruim en de schepen krioelden dan ook van het ongedierte. In zulke omstandigheden stierven de schepelingen ook zonder de pest als ratten. Daarnaast had nauwelijks tien jaar eerder de visser Mas Anjello in Napels een opstand ontketend die slechts met de grootste moeite kon worden bedwongen. Misschien wel daarom geeft de Spaanse onderkoning deze keer toe aan de wensen van het volk, niet vermoedend dat het kwaad uiteindelijk ook hem het graf in zal jagen. De baai van Napels: links ruïnes uit de Klassieke era, rechts het strand waar de verteller wandelt. Collectie Universiteitsbibliotheek Leiden
Het hof, om 't graau te paeien,
Zent zes galeien uit, die roeiende al haar best
De vloot heeft ingevoert, die zwanger ging van pest.
Zoo werdt te Troie, 't paardt der Grieken ingetrokken
En 't zeepaart te Amsterdam, op 't luiden van de klokken,
Met blytschap ingehaalt, daar Gysbrechts burgery
Haar' ondergang beweent met Priams heerschappy.
Het Zeepaart luidt het laatste bedrijf in van Vondels Gijsbrecht. In Napels betekent het binnenhalen van de vloot het begin van het eerste bedrijf. Soldaten en matrozen verspreiden zich haastig over de arme wijken. De dood gaat aan land, het spel kan beginnen. | |
DecorVan alle landen van Europa leek Italië zonder twijfel het best voorbereid op de komst van epidemieën. Zieken werden naar pesthuizen overgebracht zonder aanzien des persoons. De strenge quarantaine-maatregelen, waarbij steden en landstreken en zelfs hele staten werden afgegrendeld, werden pas een eeuw later gemeengoed in de rest van Europa. Maar de isolatie van zieken was gebaseerd op een verkeerde voorstelling van de wijze waarop de besmetting werd overgebracht en vergrootte het lijden zonder effectief te zijn. De gruwelverhalen over pesthuizen zijn legio in de zestiende en zeventiende eeuw en ook Anslo vermeldt er enkele. De quarantaine-maatregelen hadden slechts betrekking op een officiële werkelijkheid, waarin de kruispunten van de hoofdwegen werden bewaakt door soldaten in wachthuisjes, net als de havens. Mensen reisden vanzelfsprekend niet minder dan anders en de clandestiniteit leidde juist tot een groter aantal slacht- | |
[pagina 65]
| |
offers. In Napels stierven in 1656 200.000 van de ruim 400.000 inwoners. Dit getal werd in de zeventiende eeuw door geen enkele andere epidemie geëvenaard. De ziekte heerste almachtig en had overal handlangers: de pestmeesters die de diagnose stelden en daardoor beslisten over leven en dood, de ziekenverzorgers en de grafdelvers, de artsen die hun patiënten meenden te verzorgen en te genezen door ze te martelen, de overheid met haar kortzichtige beleid. Daarnaast waren er sluipmoordenaars en wraakzuchtigen die van de anarchie gebruik maakten om ongestraft hun slag te slaan. Zij spelen allen hun rol in Anslo's gedicht. Anslo zelf is ook aanwezig - er is althans een ‘ik’ die langs de straten zwerft, zonder door de ziekte of mededogen voor de slachtoffers te worden geraakt. ‘I am a camera’ is een beroemde opmerking van een romanfiguur van Christopher Isherwood, die ook uitgesproken had kunnen worden door de naamloze gids die de lezer het eerste deel van het gedicht rondleidt. De emotieloze verslaggeving heeft sommige literatuurvorsers op het verkeerde been gezet: men meende met een ooggetuigenverslag van doen te hebben. Dat was het ook, zij het dat deze feiten door Thucydides waren genoteerd en het ‘ooggetuigenverslag’ dus al ruim tweeduizend jaar oud was. Na een pastiche te hebben gegeven van de Atheense pest vlucht de ‘ik’ naar het strand:
Hoe walge ik van de stadt, 'k wil my naar 't strant toe reppen,
Om daar een frisse koelte en waterlucht te scheppen.
Aan de kust staat een frisse bries en vanuit de verte is de stad alleen maar een fraai decor. De kreten van de stervenden verdrinken in het gekrijs van zeemeeuwen en het ruisen van de zee. Er staat een paleis aan de kust en we betreden het samen met onze gids. In Napels waren semi-openbare galerijen, gevuld met schilderijen en beeldhouwwerken, kenmerkend voor de grote adellijke huizen. In de overvolle stad dienden ze als ontmoetingsplaatsen voor rijk en arm. Maar dat de onderkoning - want het is zijn paleis dat we betreden - ons zo maar binnen zou laten, is onwaarschijnlijk. Het is alsof we onzichtbaar zijn geworden. | |
PlotDe ‘Pest tot Napels’ heeft een gecompliceerde structuur. Er is een ‘ik’ aan het woord die zich na verloop van tijd materialiseert van een onbestemde ‘zwevende’ verteller tot een gids:
Ik ga naar binnen toe; hier slaat de pracht en praal
Op het heerelykst ten toon. Wie zag oit ruimer zaal
Of langer galery, daar beitels en penselen
Zich hebben afgeslooft op marmer en panneelen?
Portret van Reyer Anslo. Collectie Universiteitsbibliotheek Leiden
probeert Rinaldo te verleiden, de veldslag bij St. Quentin, waar Egmond in dienst van de Habsburgers de Fransen versloeg, het Bijbelse verhaal van de zeven vette en de zeven magere jaren. Een enkel beeldhouwwerk komt ter sprake:
Hier praalt het beeldewerk, hier schynt het hard albast
Zoo poezelig als vleesch, wen 't niet wordt aangetast.
Wat bedoelt Anslo met deze passage? De door hem beschreven schilderijen kwamen niet voor in een bestaande collectie. Zijn denkbeeldige galerij maakt echter deel uit van een vorstelijk verblijf en een paar schilderijen symboliseren de daden van de vorsten die er heersen. De onderkoning is tenslotte slechts een dienaar van de Habsburgers met hun universele aanspraken: de beschermers van het ware geloof, de overwinnaars van hun erfvijanden de Valois, het Franse koningshuis. De keuze van Paris zal uiteindelijk tot de vernietiging van Troje leiden, zoals de verkeerde keuze van de onderkoning de ondergang van Napels veroorzaakt. De dromen van de Farao symboliseren de vooruitziende blik die een goede vorst heeft en waarmee hij zijn volk weet te beschermen tegen hongersnood en ellende. Te Napels mislukt dat hopeloos omdat de vervanger van de koning zijn oren naar het volk laat hangen. Een koning kan levensechte beelden van de hardste materialen tentoonstellen, lijkt Anslo te zeggen, | |
[pagina 66]
| |
maar tegenover het lot is hij geheel machteloos. De galerij is een rustpunt in het gedicht, tegelijkertijd wordt de spanning vergroot. De onwezenlijke, museale stilte zal weldra worden doorbroken door het voortrazen van de pest. De beschrijving van het schilderij van de veldslag van St. Quentin loopt hier op vooruit omdat het eveneens een dergelijke stilte voor de storm voorstelt: ...de krygh is nogh niet heel aan 't woeden.
De pluimen pralen nog op zilvre storremhoeden.
Elk krygsman staat nogh pal. Elke oorloghswagen zoordt
Ten strydt nogh aangevoert; geen ruiter is gestort
Tot nogh toe van zyn paart...
De onderkoning is thuis. Niemand mag echter bij hem in de buurt komen en evenmin verlaat hij het paleis. Voor zijn nieuws is hij afhankelijk van wat zijn vrienden hem vertellen. ...maar onder andre vrienden,
Die hem in dezen tydt het meest uit liefde dienden,
Hadt Albrecht d'eerste plaats, die ving op zyn verzoek
Dus aan, alsof hy 't hadt gelezen uit een boek.
Wie nu uit derenis gedult heeft in het hooren
Van stadts gemeene ellend, die leene aan my zijne ooren,
Die vele tydingen, wel waardt te zyn gebrogt
Ter schouburg, heb met ernst naaukeurig onderzocht.
De min komt vaak in 't spel...
Hier komt een nieuwe verteller aan het woord. De woorden waarmee hij wordt geïntroduceerd geven natuurlijk te denken: het is alsof hij zijn ‘nieuws’ in een boek heeft gelezen en zelf kwalificeert hij zijn verhalen als geschikt voor de schouwburg. En natuurlijk speelt naast de dood de liefde de belangrijkste rol. Sommige verhalen heeft Albrecht zeker in een boek gelezen. Na een paar typisch Italiaanse verhalen volgt de geschiedenis van een dronkaard die, bewusteloos in de goot gevonden, naar het pesthuis wordt afgevoerd. De volgende ochtend ontwaakt hij tussen de zieken en de doden omdat een pestarts met een stok in zijn zij prikt. Hij probeert het ziekenhuis te verlaten maar wordt opgesloten. De Engelse schrijver Thomas Dekker schreef dit verhaal in 1610 voor het eerst op tijdens een epidemie in Londen. De Nederlandse koopman Jacob Cool gebruikte het in zijn berijmde kroniek van dezelfde epidemie. Dat Anslo het aan hem ontleende, is echter onwaarschijnlijk. Vermoedelijk is het een van die verhalen die eeuwenlang rondzingen. Aan het einde van de middag houdt Albrecht op met zijn gezongen nieuwsberichten. Maar de realiteit waarnaar we terugkeren, is zo mogelijk nog surrealistischer dan zijn verhalen. | |
SpelersVeertien geschiedenissen heeft Albrecht verteld wanneer eindelijk de zon ondergaat en de onderkoning zich alleen naar het dak van zijn paleis begeeft. In niet minder dan acht van Albrechts verhalen speelt de pest eigenlijk maar een toevallige rol. Ze zou kunnen worden vervangen door iedere willekeurige catastrofe of zelfs geheel weg kunnen worden gelaten zonder dat dat invloed heeft op de gebeurtenissen. Eén verhaal is alleen maar gruwelijk en dus blijven er vijf verhalen over die werkelijk gaan over wat er tijdens een zware epidemie zoal gebeurt. De acht verhalen zijn typisch Italiaanse liefdes- en wraakgeschiedenissen. Stendhal had ze kunnen gebruiken voor zijn Contes Italiennes en misschien zou Boccaccio ze in zijn Decamerone hebben opgenomen als hij ze had gekend. De bronnen van Anslo moeten gezocht worden onder de talloze, nu vergeten, navolgers van Boccaccio. Bundelingen van anekdoten waren in de zeventiende eeuw zeer populair en de dikke octavo's waarin het ongeluk en het verdriet van myriaden hooggeplaatsten werden gecompileerd en met behulp van registers toegankelijk gemaakt, waren zonder tal. Vooral de invloed van Italiaanse auteurs, zoals Bandello (1485-1561), op de rest van Europa kan moeilijk worden overschat. Veel van deze verhalen werden bewerkt voor het toneel of voor de opera. Overspel, harteloosheid, wraak, haat, wroeging, lichtzinnigheid, stompzinnigheid en trots zijn de thema's van Anslo's verhalen. Zoals gezegd is de pest niet meer dan een decor, maar juist door dit decor te kiezen worden de gebeurtenissen feller en lijken de emoties heftiger, zoals in de contrastrijke, door schaduwen beheerste schilderijen van Caravaggio. Door gebruik te maken van contrasten had Anslo kunnen wijzen op de nietigheid van het individuele lot tegenover het massale lijden. Hij doet echter het omgekeerde, de belevenissen van een enkel persoon worden juist uitvergroot en benadrukt. Een enkel voorbeeld kan dit illustreren. Een vader van de allerhoogste adel verliest zijn enige nakomeling, zijn dochter Kassandra. Hoogmoedig als hij is, wil hij niet dat zij verbrand wordt met het gewone volk en dus laat hij een eigen brandstapel oprichten. Niet van het gewone cypressehout maar van kostbare, welriekende houtsoorten, die in het Oude Testament werden gebruikt voor brandoffers. Het lichaam wordt op een veld buiten de stad op de brandstapel gelegd en het vuur wordt ontstoken. Onmiddellijk barst een noodweer los. Het begint te stortregenen, het vuur dooft en de lijkstoet vlucht naar de stad, waar een vals verslag wordt uitgebracht aan de diepbedroefde vader. De nacht valt.
Twee wolven, heet op roof, van hongersnoot gedreven,
Hier loopen, daar het lyk was onverbrandt gebleven,
En het vleesch maar was geroost, hier vallen ze aan heel graag
En vullen met dit aas hun hongerige maag.
D'een heeft een been van 't lyf voor wildtbraat afgereten,
En d'ander aan de maagt de borsten afgebeten
| |
[pagina 67]
| |
En onder d'oksels 't vleesch heel gulzig afgehaalt,
Maar 't dier genoeg in 't kort zyn vratigheit betaalt.
De vader, die zyn kindt zoo ras niet kon vergeten,
Is's andren dags heel vroeg, eer 't iemant komt te weten,
Naar buiten toegegaan, op dat hy schrei by d'asch.
Eer hy ter halver weg nogh naau gekomen was,
Ziet hy een' dooden wolf, maar 't was hem kunst te weten,
Dat die zyn dochters vleesch zoo graag hadt opgegegeten.
Hy volgt zyn' wegh en vindt, toen hy'er 't minst op docht
Het overschot van 't lyf, daar hy maar d'asch van zocht.
Steunend van verdriet sleept hij de resten van zijn dochter en van de wolven naar de brandstapel. Hij rukt zich de haren uit het hoofd. Zijn dochter, die te goed was om met het gewone volk te worden verbrand, ligt nu naast het kadaver van een minderwaardig roofdier ‘omdat hy 's dochters vlees hadt in zyn ingewandt’. Het lijkt erop dat God, die nimmer in het ondermaanse ingrijpt en doof is voor alle smeekbeden, wel wraak neemt op wie Hem in zijn hoogmoedswaan tracht te evenaren. Macaber is het verhaal van de lijkenvoerder Bolonje, die zich vergrijpt aan het dode lichaam van de maagd Euzebia. Literatuurhistorici hebben heden ten dage niet veel op met de term ‘barok’ als aanduiding van een type literatuur, maar op deze necrofiele anekdote is hij zonder meer van toepassing. De tegenstelling die Anslo hier gebruikt, is een archetype: Euzebia is een schoonheid, een maagd en diep-religieus bovendien, Bolonje is een beestmens, een monster dat de goden tart. Het op een aanlokkelijke manier beschrijven van iets afstotelijks zoals de dood, is, als bewijs van retorisch vermogen, typerend voor de barok. Het heeft niets te maken met vergelijkbare morbide thema's uit de latere romantische literatuur. Euzebia heeft toen ze haar doodsuur voelde naderen zichzelf in een linnen laken genaaid, zodat na haar dood haar maagdelijke leden verhuld zullen blijven.
De woestaardt wil het lyk niet voeren op zyn' wagen,
(En wonder is 't, dat hem geen donder heeft geslagen)
Voor dat hy 't eerst beziet: zoo heeft hy haar van't lyf
Het dekkleet afgescheurt, uit lust tot tytverdryf.
Het lichaam is nogh warm, 't gezicht noch niet gebroken,
D'oogschelen hallef op, en hallef toegeloken
Bedekken d'appel, die geen doove kool gelykt,
Noch als een diamant met luister is verrykt,
Maar flikkert, als de zon, wen 't onweêr als gordynen
Schuift wolken voor haar' glans, die dan niet klaar kan schynen.
Bleek is zy om haar' mond; die lippen, eer zoo root
En gloeienden, als een kars, zyn nu zoo blaau als loot.
Zy mist nu al haar verf van purper en scharlaken,
Z'is al haar bloemen quyt, de lely op haar kaken
Alleen het veldt behoudt, die staat nogh ongerept.
De schoonheid is een bloem, die haastig is verlept.
Bolonje schaamt zich niet met helschen lust bevangen
Een' kus te drukken op die bleekbesturve wangen
En brandt zich schendig aan een toegerekent vuur,
Hy neemt het deksel af, ja, zellef daar natuur
Van schaamte zich verschuilt, en heeft zoo godtvergeten
Geboet zyn' geilen lust, waar meê hy was bezeten.
De daad van Bolonje wordt vergeleken met een aantal klassieke gruwelen: Atreus die zijn kinderen smakelijk toebereidt en aan de goden voorzet, Pasifaë die vermomd als koe met een stier paart en als resultaat de Minotaurus ter wereld zal brengen. De hemel wordt om interventie gesmeekt, maar is vanzelfsprekend onaangedaan. Met de pest heeft dit allemaal weinig te maken, of het moest de door de pest veroorzaakte chaos zijn, die de lijkenvoerder in staat stelt de misdaad te begaan die hem onder normale omstandigheden op de brandstapel zou brengen. Het linnen laken waarin Euzebia tevergeefs haar lichaam tracht te verbergen heeft een voorloper in een pestbeschrijving van Montaigne (1533-1592). Deze beschreef in zijn memoires hoe de boeren in de omgeving van zijn kasteel zich in een laken wikkelden en zo, liggend in een kuil, de dood afwachtten. De vijf overige verhalen van de zanger Albrecht hebben wel met de pest te maken. Het is opvallend dat juist deze verhalen niet anekdotisch zijn. Een vrouw moet bevallen, maar nergens is een vroedvrouw te vinden. Na haar dood wordt het kind levend bij haar in bed gevonden, maar het sterft vervolgens ook. Anarchistische huurlingen die niets anders doen dan drinken, spelen en opscheppen en die in een gekraakt paleis op elkaars dood wachten. Een courtisane die haar zondige leven opgeeft om de zieken in het pesthuis te verzorgen. Een arts die kostbare niet-werkende medicijnen verkoopt en voor nog veel meer geld goed werkende vergiften, waarmee onder dekking van de epidemie sluipmoorden worden gepleegd. Op het eerste gezicht lijken deze verhalen zonder pointe dan ook echte verslagen en misschien zijn ze dat ooit wel eens geweest. Maar toen Anslo ze in zijn gedicht opnam, behoorden ze veelal vermoedelijk al eeuwen tot het repertoire van pest-geschiedenissen. Als beschrijvingen van de condition humaine dienen zij als achtergrond voor en commentaar op de overige verhalen die zoveel dramatischer van opzet zijn. Juist door hun ouderdom en hun bekendheid zullen zij des te herkenbaarder zijn geweest voor de tijdgenoten van de dichter. Het is overigens niet zo dat Anslo gruwel op gruwel stapelt. Behalve ellende in alle mogelijke verschijningsvormen is er ook plaats voor hoop en hier en daar zelfs voor verstrooiing. Het al genoemde verhaal van de dronkaard is komisch bedoeld, net als een verhaal over een man die levend dreigt te worden begraven, maar die door een list aan zijn belagers weet te ontkomen. Een schuinsmarcheerder maakt van de algemene wetteloosheid gebruik om een kuise, maar niet al te slimme maagd te verleiden, door samen met haar beroemde liefdesscènes uit het Oude Testament na te spe- | |
[pagina 68]
| |
Het paleis van de onderkoning aan de zeezijde. Vanaf het dak keek de onderkoning uit over de zee. In werkelijkheid ligt het paleis iets van de zee af. Collectie Universiteitsbibliotheek Leiden
len op een geïmproviseerd toneel. Tijdens een scène waarin de vrouw van Potifar Jozef belaagt, verandert hij de loop van het verhaal en laat hij Jozef haar liefde beantwoorden. De vurige toneelkussen veranderen al snel in echte. | |
FinaleZoals bij een gedicht over een onderwerp als dit betaamt, eindigt Anslo met een gebed. ‘U heeft gelijk dat u ons zo zwaar straft voor onze zonden, Heer, maar gedenk alstublieft de enkele rechtvaardigen die dag en nacht tot U bidden. Wees genadig, Oh God, verhoor ons gebed en spaar het overschot.’ Aan dit slot in mineur gaat echter een zwaar aangezet akkoord vooraf, waarin bovendien het beginthema door de dichter op werkelijk schitterende manier wordt herhaald en uitgewerkt. De onderkoning is op het dak van zijn paleis geklommen en kijkt uit over de zee. De zon gaat onder en in de roze avondschemer kiest de vloot, die in het begin van het gedicht de dood aan land bracht, langzaam zee. Het brandhout in Napels is op en men heeft een andere oplossing bedacht om van de doden af te komen.
De schepen langer nu bequaam niet, om een' tocht
In 's konings dienst te doen, zyn boordevol met dooden
Tot zinkens toe gelaên, om visschen op te nooden,
indien hun lust aan 't aas; die stiert men dus van landt,
Daar kracht van bussekruit, wanneer het raakt aan brandt,
Hen slingert naar om hoog, tot dat de hoofden, rompen,
En armen, beenen in het water nederplompen.
Geen Ethna rook en vier en steenen in de lucht
Spuwt uit zyn ingewandt met yslyker gerucht.
Op het eerste gezicht lijkt de vergelijking met een uitbarsting van de Etna vreemd: waarom een vulkaan nemen die ver weg, op Sicilië staat, als je er één in je gezichtsveld hebt staan? De Etna was echter korte tijd eerder uitgebarsten en stond in het middelpunt van de belangstelling. Op de rimpelloze zee ontploffen de met lijken gevulde schepen in een poel van vuur en rondvliegende lichaamsdelen en daarmee is de cirkel rond, het verhaal uit. Niet veel later sterft de onderkoning eveneens aan de pest, ondanks alle door hem getroffen maatregelen. Maar zijn dood en het gebed maken al geen deel meer uit van het drama, ze zijn een toegift, een epiloog. | |
EpiloogDe ‘Pest tot Napels’ is geen ooggetuigenverslag. Reyer Anslo vertelde een aantal bekende anekdoten na over de pest en gebruikte daarvoor een gedicht met een dramatische, theatrale opbouw. Hij begint met de pest die per schip arriveert en eindigt met een vloot die, beladen met lijken, zee kiest. Beide gegevens zijn door de dichter bedacht: in 1656 arriveerde de pest over land en over de onorthodoxe logistieke oplossing om van de lijken af te komen is verder ook niets bekend. Het is het soort voorstel dat een excentrieke geleerde kan bedenken, maar dat door zijn radicaliteit nooit toegepast kan worden. Ook de volgorde van de door Anslo gebruikte verhalen is even weinig toevallig als de keuze van die verhalen. De indruk die het op lezers maakte, is dan ook onveranderlijk groot geweest. Betoverd door de zorgvuldig geconstrueerde terloopsheid hebben velen gemeend dat het hier wel degelijk een staaltje van koelbloedige verslaggeving betrof. Het is de ironie van het lot dat over de pestepidemie van 1656 een ooggetuigenverslag verscheen dat niet was gebaseerd op literaire voorbeelden en waarvan de | |
[pagina 69]
| |
conclusies dan ook baanbrekend hadden moeten zijn. De auteur werd echter voor een fantast versleten. Deze schrijver was de eveneens te Rome verblijvende wereldberoemde onderzoeker Athanasius Kircher S.J. (1602-1680). Deze geleerde pater verzorgde pestlijders en heeft door een primitieve microscoop, vermoedelijk als eerste, de veroorzakers van de pest gezien, in uit een pestbuil afgetapt vocht. Anslo heeft hem, gezien de kringen die beiden te Rome frequenteerden, misschien wel gekend. Overigens werd Anslo enkele maanden na de Napelse pest wel een ooggetuige van de pest. Ondanks de smeekbede van de dichter aan het einde van zijn gedicht, was na Napels Rome aan de beurt. De Amsterdamse dichter Six van Chandelier (1620-1695) was een vriend van Anslo en maakte zich zorgen:
Dies, omdat de pest, van Napels
Schier ontvolkt, deur heele staapels,
Putten vol van lyk, op lyk,
Langhs den Tyber, 't Pausche ryk,
Voortgeslaagen, uitgelaaten,
Met heur seissen heele straaten,
Hof en huis had omgesneen,
Dacht ik leedsaam, tien om een,
Of myn kennis is gekorven,
Van dat vuurzwaard, en gestorven.
Maar dat bleek mee te vallen: een gezamenlijke kennis had een briefje van Anslo ontvangen dat alles goed was. Gelukkig. Six was ietwat beledigd dat hij geen nieuws van Anslo had gehoord, maar miste hem niettemin, als vriend en als dichter:
Al wat Vondel singht, en sucht,
Al wat Huigens luitesnaaren,
Onder Haagsche lindeblaaren,
Speelen op gemeeten toon,
Smaakt wel lekker, klinkt wel schoon:
Maar de maagen, naa 't versaaden
Van gesooden, van gebraaden,
Wenschen, dat er ook banket,
Op de taafel, werd geset.
Anslo gold als de ‘zoetgevooisde’, de lyrische dichter en veel van zijn poëzie is inderdaad lieflijk en hier en daar bijna romantisch (al is dat natuurlijk een kwestie van receptie en niet van dichterlijke intentie). Zijn weinig lieflijke gedicht over de epidemie in Napels kwam pas tientallen jaren na zijn dood in de openbaarheid, toen zijn tekstbezorger, de achttiende-eeuwse letterkundige Joan de Haes, in het kader van een nu vergeten literaire strijd op zoek ging naar zijn grote zeventiende-eeuwse geestverwanten. | |
LiteratuuropgaveVoor dit artikel is in hoofdzaak gebruik gemaakt van het materiaal dat wordt verzameld voor de nog te verschijnen bibliografie Plague and print in the Netherlands, vervaardigd door L. Noordegraaf en ondergetekende. Van ‘Pest tot Napels’ heb ik in 1992 een editie uitgebracht, die verkrijgbaar is bij de Minotaurus boekwinkel in Amsterdam. De in het artikel genoemde teksten zijn Reyer Anslo, Poëzy. Ed. J. de Haes (Rotterdam, B. Bos, 1713); Copie van een brief, by een goet heer uyt Naples geschreven aen een vriendt tot Amsterdam. Tr. from the Latin ('sGraven-hage, f.C. Dol, 1656); J. Six van Chandelier, Poësy (Amsterdam, f.J. Pluimert, 1657). Recent is nauwelijks aandacht besteed aan Reyer Anslo. De enige monografie is H.H. Knippenberg, Reyer Anslo: zijn leven en letterkundig werk (Amsterdam, 1913). Over de epidemie te Napels bestaan slechts Italiaanse werken, maar over epidemieën elders in Italië zijn twee goede en onderhoudende boeken vertaald in het Engels: Guilia Calvi, Histories of a plague year: the social and the imaginary in Baroque Florence (Berkeley, 1989) en Ann. G. Carmichael, Plague and the poor in Renaissance Florence (Cambridge, 1986). Het enige Nederlandstalige werk over de pest is helaas niet meer in druk: Leo Noordegraaf en Gerrit Valk, De gave Gods: de pest in Holland vanaf de late middeleeuwen (Bergen (N.H.), 1988). In Groot-Brittanië is een groot aantal boeken over de pest verschenen. De meeste van deze titels ontstijgen door hun kwaliteit het lokale belang. De romancier Daniel Defoe behandelde de pest in zijn Journal of the plague-year. Recente werken zijn Epidemics and ideas: essays on the historical perception of pestilence. Eds. Terence Ranger en Paul Slack (Cambridge, 1992) en Paul Slack, The impact of plague in Tudor and Stuart England (London, 1985). Mijn ideeën over barok en romantiek zijn in hoofdzaak ontleend aan Mario Praz, The Romantic Agony. |
|