Literatuur. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |||||||||
Jeugdliteratuur - literatuur: afnemende verschillen?
| |||||||||
[pagina 323]
| |||||||||
gezegd: het werk uit het verleden moet behoren tot het corpus van de actieve literatuur. | |||||||||
De volgzaamheid van de jeugdliteratuurBlijkens zijn lezing kiest Fens eerder voor een literairkritisch dan voor wat men een literairhistorisch standpunt zou kunnen noemen. Wordt voor dat laatste gekozen, dan opent dat wel degelijk de mogelijkheid jeugdliterair werk te verbinden met literatuur voor volwassenen, binnen bepaalde genres bij voorbeeld. De literatuurhistoricus gaat op dat moment uit van het beste of meest representatieve uit een bepaalde periode, redeneert niet vanuit het nu, maar acht werken en auteurs de moeite van het bespreken waard, omdat ze in hun tijd gezichtsbepalend zijn geweest; dus hij kijkt, probeert dat althans, met ogen van toen. Ik geef zo'n voorbeeld. Anbeek laat in zijn studie over de naturalistische roman in Nederland aan de werkelijke bespreking van dat genre een uiteenzetting voorafgaan over een genre waartegen de naturalistische roman zich om zo te zeggen afzet, namelijk de zogenaamde idealistische roman. Deze laatste categorie voorziet hij van een aantal kenmerken, die ik hier kort laat volgen.
We moeten goed bedenken dat het hier dus gaat om romans die wel degelijk in een bepaalde periode tot de gecanoniseerde literatuur gerekend werden, rond 1880 of ruimer gezegd: de tweede helft van de negentiende eeuw, met zeer gewaardeerde auteurs als een Jan ten Brink, die een zekere faam genoot in de literaire wereld van toen. Wat hebben deze idealistische romans nu met jeugdliteratuur van doen? Dit. De jeugdboeken van J.B. Schuil, auteur van evergreens als De Katjangs, De afc-ers, De Artapappa's en Rob en de stroper van Tjot-idi, stammen uit een latere periode (1912, 1915, 1920, 1928), maar vertonen bijna exact die kenmerken die Anbeek in zijn studie vermeldt, terwijl het toch bijna zeker is dat Schuil op de hoogte geweest moet zijn van de literaire ontwikkelingen in zijn tijd. Hij behoorde tot de literairculturele incrowd van Haarlem en kende bij voorbeeld het werk van Multatuli, zoals uit sommige passages in De Katjangs blijkt. Maar de literaire vernieuwingen hadden geen invloed op zijn jeugdboeken. In het bijzonder Rob en de stroper van Tjot-idi lijkt geschreven volgens het stramien van de idealistische roman: een edele hoofdpersoon, Rob Felten, die, inderdaad, zijn ergste vijand uit het water redt; het goede wordt beloond (in de vorm van een studiebeurs, een medaille voor goed gedrag van de koningin, een horloge); hij wordt vals beschuldigd en door zijn klasgenoten ‘doodverklaard’ (de oorspronkelijke titel van het boek, doch bij de tweede druk in bovengenoemde onschuldige zin veranderd, | |||||||||
[pagina 324]
| |||||||||
een dergelijke titel was toen kennelijk not done in de jeugdliteratuur) en er is een onmiskenbaar aanwezige auctoriële verteller. Mijn standpunt laat zich nu gemakkelijk raden. Het zou zeer interessant en aanbevelenswaardig zijn na te gaan welke oorzaken - literaire en extraliteraire - de verschuivingen in de literatuur voor volwassenen bepaald hebben en tevens te onderzoeken hoe, wanneer en waarom soortgelijke verschuivingen zich láter voordoen binnen de jeugdliteratuur. Bij meer dan één genre kan dezelfde vraag gesteld worden. Is bij voorbeeld bij historische jeugdboeken van soortgelijke ontwikkelingen sprake? Hult de jeugdliteraire pendant zich ook hier in de afgedragen kleren van zijn literaire voorganger? Het is mijns inziens evident dat de geschiedenis van het historische jeugdboek niet los gezien kan en mag worden van die van de historische roman voor volwassenen in zijn ontwikkeling vanaf het begin van de negentiende eeuw. Het nauwe verband tussen beide literaire vormen blijkt ook uit het feit dat werken als Ferdinand Huyck, De Schaapherder en De Leeuw van Vlaanderen later in bekende series als ‘Oud Goud’ en de Guldensporieserie in bewerkte vorm voor de jeugd uitgegeven werden. | |||||||||
De jeugdliteratuur komt steeds dichterbijVroeger was jeugdliteratuur dus een betrekkelijk slaafse navolger van de literatuur. Geldt die situatie nu nog steeds of komen beide vormen steeds dichter bij elkaar? Doen er zich, anders gezegd, bijna gelijktijdige ontwikkelingen voor? Moet men, kritisch én historisch, de jeugdliteratuur niet meer losmaken van haar volwassen tegenhanger? Moet zij beschouwd worden als een volwaardig literair produkt en ook als zodanig besproken en becommentarieerd worden? Het heeft er alle schijn van dat dat moment bereikt is, wanneer we kijken naar de jeugdliteraire ontwikkelingen van, laten we zeggen, de laatste tien jaar. Er is immers sprake van een emancipatie van de jeugdliteratuur in literaire zin. Ik wijs op het in 1985 met een Gouden Griffel bekroonde Kleine Sofie en Lange Wapper van Els Pelgrom, waarover de jury onder meer dit opmerkt: ‘Een bijzonder mooi gebouwd en ontroerend verhaal dat door thema en verteltechniek alles in zich heeft om een klassiek boek te worden. [...] Het taalgebruik van Els Pelgrom is evenwichtig, oorspronkelijk, mooi van beelden en nergens te zwaar.’ Opvallend zijn de door mij gecursiveerde woorden, omdat het hier om argumenten of criteria gaat die men als typisch literair zou kunnen bestempelen. Dit boek van Els Pelgrom, waarin de kritiek zelfs allusies op Dante meende te ontdekken, staat, dunkt mij, aan het begin van een reeks van werken die vanuit dezelfde literaire intentie geschreven lijken, zoals Annetje Lie in het holst van de nacht (1987) van Imme Dros en Lieveling, boterbloem (1988) van Margriet Heymans. Literaire argumenten worden vanzelfsprekend geacht bij de beoordeling van kinder- en jeugdboeken. Ook Anne de Vries is dit in zijn artikel ‘Het verdwijnende kinderboek’ niet ontgaan: ‘Misschien is de ontwikkeling van het kinderboek daardoor gestimuleerd. In ieder geval verschijnen er meer literaire kinderboeken: beter van taal, hechter van compositie. Het komt ook steeds vaker voor dat je een kinderboek op meer dan één niveau kunt lezen: het is niet alleen een spannend verhaal; op een abstracter niveau kun je er nog een andere betekenis aan toekennen, die er nu eens niet dik bovenop ligt, zoals vroeger in kinderboeken maar al te vaak het geval was.’ De instelling van de Libris Woutertje Pieterse-prijs in 1988 wijst in dezelfde richting. Het gaat hier immers om een initiatief van enkele jeugdliteraire critici, die van mening waren dat jeugdliteratuur tot dan toe in te geringe mate als een volwaardige vorm van literatuur werd beschouwd. Dit pleidooi had bijna onmiddellijk succes. Eerdere winnaars van de prijs (met De dame en de neushoorn), Anne Vegter en Geerten ten Bosch, don- | |||||||||
[pagina 325]
| |||||||||
gen met Verse Bekken! zelfs mee naar de ako-literatuurprijs 1991. Het moment is daar om terug te keren naar Fens' literairkritische visie op literaire geschiedschrijving. Jeugdliteraire teksten van Els Pelgrom, Margriet Heymans, Imme Dros en Anne Vegter - en ik zou daar die van Joke van Leeuwen, Toon Tellegen en Wim Hofman aan toe kunnen voegen - bieden mijns inziens zeer wel de mogelijkheid tot nieuwe teksten, dat wil zeggen: nieuwe interpretaties. In Annetje Lie in het holst van de nacht bij voorbeeld ‘speelt’ Dros met andere literaire teksten, zoals ze dat natuurlijk ook doet in het een jaar later verschenen De reizen van de slimme man, waar onmiskenbaar de Odyssee in doorklinkt. Het puur literaire verschijnsel van de intertekstualiteit aanwezig in de jeugdliteratuur! Zo geeft de Muizenkoning in het eerstgenoemde boek zichzelf de voorletters M.G., waarmee Dros ongetwijfeld eer bewijst aan Annie M.G. Schmidt, de Astrid Lindgren van de Nederlandse jeugdliteratuur. Dros' bewondering gaat ook uit naar het werk van de dichter Leopold, want de in de dromen van Annetje Lie verschijnende vos spreekt bij herhaling van zijn ‘oud woonhuis’ en wil voortdurend samen met andere dieren het lied ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’ ten gehore brengen, waarvan vooral het ‘refrein’ (uit het oorspronkelijk) ‘Mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’ de eenzame en zich in de steek gelaten voelende Annetje zal hebben aangesproken. Ook haar naam zal niet zonder opzet gekozen zijn. ‘Annetje Lie’ refereert aan Edgar Allan Poe's beroemde gedicht ‘Annabel Lee’, dat vooral meeresonneert in de refreinregel van het eerst door de Muizenkoning gezongen en later door Annetje Lie hernomen lied ‘Wie zingt er het liedje eene, tweer’, te weten ‘en haar naam was Annetje Lie’ (‘And her name was Annabel Lee’). En dan laat ik ‘de optiek van een grensganger’, die Annetje Lie, verkerend op de grens van (koorts)droom en werkelijkheid, is, nog buiten beschouwing. Wantook het door Dros gehanteerde perspectief verhoogt het literaire karakter van het verhaal. Annetje Lie roept zo reminiscenties op aan het personage Sebastiaan uit Jacques Hamelinks beroemde verhaal ‘Door een vlies van slaap en tranen’ (uit Het plantaardig bewind), naar aanleiding waarvan Oversteegen ooit opmerkte dat ‘de lezer vaak niet meer weet of hij in Sebastiaans dromen rondloopt of in zijn werkelijkheid’. Zo is het ook in het boek van Dros. Droom en werkelijkheid vloeien in elkaar over en net als het fictieve personage blijft de lezer in onzekerheid verkeren, waar hij zich bevindt. Een typisch literair procédé. Soortgelijke opmerkingen zouden te maken zijn, in meer of mindere mate, naar aanleiding van het werk van de overige door mij genoemde auteurs. En dan spreek ik alleen nog maar over het recente jeugdliteraire proza. Voor een aantal poëtische teksten uit dezelfde periode - ik denk aan bundels van Leendert Witvliet, Remco Ekkers, Wiel Kusters en ook Ienne Biemans - geldt dit wellicht a fortiori. Wie had het tot voor kort voor mogelijk gehouden dat een gedicht voor kinderen uitgangspunt zou kunnen zijn voor voorzichtige ‘close reading’-achtige activiteiten als die van Remco Ekkers naar aanleiding van een gedicht van Wiel Kusters, ‘Kinderkamer’ (in Salamanders vangen opgenomen onder de titel ‘Zelf gehoord (in mijn kamer)’, eerder verschenen in De Blauw Geruite Kiel 9-5-1981):
Trek deze kamer maar aan
tot boven je knie.
Ik neem nu je schepje. Je pyama
is leeg, ga maar liggen
op je rug, rustig rustig
wat zand op je hoofd.
De deur moet wel dicht.
Door enkele raadselachtige zinnen acht Ekkers het gedicht niet direct begrijpelijk. De eerste regel roept door zijn metaforisch karakter onmiddellijk al problemen op en ook het schepje blijft vooralsnog een ietwat onduidelijk voorwerp. ‘Je pyama / is leeg’ is bij nader inzien wel te vatten: het nachtgewaad ligt op het kind te wachten. De voorlaatste regel is echter weer moeilijk te relateren aan de rest van het gedicht en de laatste lijkt duidelijk, maar ook hier geldt: wat is het verband? Volgens Ekkers gaat het om een uitleg aan een jongetje (meisje?) in een vakantieomgeving (kust, strand). Iemand, oom of tante, brengt hem (haar) naar bed, zeggend: trek deze kamer, als was het een broek, maar aan. Vervolgens wordt Klaas Vaak ter sprake gebracht, waardoor ook ‘het zand’ semantisch ingepast kan worden. De oom of tante spreekt ten slotte de woorden ‘de deur moet wel dicht’. De interpretatie lijkt rond. Maar is dat wel zo? De door Kusters veranderde titel - genetisch onderzoek met betrekking tot een jeugdliterair gedicht, toe maar! - weerspreekt de veronderstelde vakantieomgeving. Het is misschien net zo goed mogelijk | |||||||||
[pagina 326]
| |||||||||
hier een door de fantasie gekleurde - naverteld door het kind - gebeurtenis in te zien, waarbij de door volwassenen uitgesproken zinnen en woorden opgenomen zijn in de eigen raadselachtige wereld van het kind, zelf gehoord in mijn kamer, met de deur dicht voor de volwassenen. Hoe het ook zij, een feit is dat dit gedicht meerdere interpretaties toelaat, wat evenzeer geldt voor het werk van de andere genoemde dichters en ook bij hen treffen we intertekstualiteitsverschijnselen aan. In ‘Bussen’, uit Misschien heet ze niet Suzan, alludeert Leendert Witvliet, zonder dat het geforceerd dichterlijk aandoet, op Van Ostayen ‘Alpenjagerslied’. (Ten overvloede wellicht, ook zonder deze kennis acht ik het gedicht de moeite waard.) Ik citeer de regels waar het om gaat:
Een bus gaat heen
de andere komt terug,
in de ene zit Suzan
in de andere zit Jan.
Vlak voor het groot hotel
stoppen 's morgen elke dag de bussen,
Jan wuift naar Suzan en Suzan die wuift naar Jan,
totdat ze verder gaan, heen en terug.
Dus: dit soort jeugdliteraire teksten zouden voldoen aan de literairkritische norm van Fens en derhalve opgenomen kunnen worden in de literaire canon (van nu) en besproken kunnen worden in relatie tot en in samenhang met literaire teksten voor volwassenen. Aanleiding daartoe is er des te meer, wanneer men oog heeft voor het volgende. Wellicht kun je naar aanleiding van de geschetste ontwikkelingen in de jeugdliteratuur zelfs parallellen zien met recente ontwikkelingen in de literatuur voor volwassenen. Wat zich daar enige tijd geleden - door de kritiek zo genoemd en getuige Nederlandse Literatuur. Een geschiedenis door de literatuurhistorici overgenomen - als Revisor-proza manifesteerde, doet zich bijna tegelijkertijd, slechts een fractie later, voor binnen de jeugdliteratuur. Een ‘bewijs’ voor deze stelling zou men kunnen zien in de speciale aflevering, gewijd aan jeugdliteratuur, van hetzelfde tijdschrift, en ook, nog recenter, in het jeugdliteratuurnummer van Raster, evenzeer een tijdschrift met opvattingen over literatuur die men niet direct met jeugdliteratuur zou verbinden. | |||||||||
(Jeugd)literatuur: Iekkere leesboeken?Een bijna gelijktijdige parallel dus. Moderne jeugdliteratuur die lijkt te voldoen aan het door Ton Anbeek in dit tijdschrift gewraakte adagium ‘hoe gelaagder, hoe geslaagder’. Maar niet iedereen in de jeugdliteraire wereld is met deze ontwikkeling even gelukkig. Anne de Vries wierp zich op als de Anbeek van de jeugdliteratuur. In diverse publikaties verzette hij zich tegen deze tendens, die hij vooral als het gevolg ziet van de literatuuropvattingen van diegenen, die het in de jeugdliteratuur in begeleidende zin voor het zeggen hebben: critici en juryleden van belangrijke prijzen als de Gouden Griffel, de Libris Woutertje Pieterse-prijs en de Nienke van Hichtumprijs (soms zijn het ook dezelfde personen). In 1990 constateert hij dat die tendens na 1980 is toegenomen: het kinderboek wordt als kunstwerk beoordeeld. Mooi zo, zou ik zeggen, maar nee: ‘Niet dat je bij kinderboeken minder literaire eisen moet stellen dan bij boeken voor volwassenen, maar misschien moet je ze iets anders toepassen. [...] bij kinderboeken moet je er rekening mee houden dat de lezers wel eens kinderen zouden kunnen zijn: dus mensen met wat minder leeservaring en wat minder levenservaring. Als je daar geen rekening mee houdt, ontstaan er problemen: dan ga je bij voorbeeld kinderboeken bekronen die eigenlijk geen kinderboeken zijn, omdat ze te moeilijk zijn voor kinderen: te moeilijk van taal, te moeilijk van compositie of te moeilijk van thematiek.’ Het zal de lezer van dit artikel niet verbazen welke boeken De Vries te moeilijk vindt. Kleine Sofie en Lange Wapper wordt, ook volgens een kinderjury, te gecompliceerd geacht vanwege de symboliek en de subtiele (!) overgang van droomwereld en realiteit. Het verhaal zou te weinig spanning bezitten en te weinig herkenbare emoties om kinderen te boeien. Annetje Lie in het holst van de nacht ondergaat hetzelfde lot op grond van een vrijwel identieke argumentatie: ‘[...] ook dit verhaal bestaat uit dromen van een klein meisje, die haar situatie uit de werkelijkheid symboliseren. Die dromen worden uitstekend verwoord (gelukkig maar! hb), bijna honderd bladzijden lang, met alle associatieve overgangen die dromen kenmerken. Dat komt de begrijpelijkheid niet ten goede. En omdat ook deze dromen weinig spanning en herkenbare emoties bevatten, gaat het boek, als kinderboek, aan zijn eigen knapheid ten onder.’ Ik zie af van de kwestie of De Vries de aangewezen (volwassen!) lezer is, die mag of kan bepalen of een kinderboek herkenbare emoties bevat. Is de angst om alleen of in de steek gelaten te worden niet bij uitstek een kinderlijke emotie? Hoe het ook zij, kernwoorden in de argumentatie zijn ‘spanning’, ‘herkenbare emoties’, in het tweede geval aangevuld met ‘humor’. Een kinderboek, wil het een kinderboek zijn, moet kennelijk deze drie elementen bezitten. Het moet om een verhaal gaan, waarbij je benieuwd bent naar wat er op de volgende bladzijde gebeurt. Bij Lieveling, boterbloem is daar volgens De Vries geen sprake van, vooral vanwege, als ik het goed begrijp, de ingewikkelde structuur: het perspectief wisselt te vaak, zonder duidelijke overgangen wordt de lezer geconfronteerd met verschillende stemmen, deftig gezegd: polyfonie overheerst. Bovendien wordt de voortgang van het geheel nogal eens onderbroken door verhaaltjes, die het jeugdige hoofdpersonage Berthe aan haar pop vertelt en volgens De Vries hebben die weinig met de raamvertelling te maken. Ter zijde merk ik op, dat hij zich hier een slecht lezer betoont en zichzelf al te zeer als maatstaf lijkt op te werpen: als ík het niet begrijp, dan een kind zeker niet. | |||||||||
[pagina 327]
| |||||||||
Zélfs of misschien wel juist een kind kan zien dat de ingebedde verhaaltjes alles te maken hebben met de rest: Berthe gaat als poppenmoeder met Poppeleia (de pop) om zoals zij zelf graag behandeld zou willen worden door volwassenen en als heksenfee - een andere gedaante waarin Berthe zich hult - bestraft zij Poppeleia zoals ook zijzelf door volwassenen bestraft wordt. De kwaliteit - de literaire, mag ik aannemen - van de drie boeken zegt De Vries niet ter discussie te willen stellen, hij vraagt zich alleen af, of het hier nog wel om kinderboeken gaat, aangezien kinderen de diepere betekenis moeten doorgronden, willen ze het verhaal echt kunnen volgen. Recensenten en juryleden dienen met de toegankelijkheid rekening te houden en dat doen ze niet of niet meer. Bregje Boonstra (nrc/Handelsblad) schreef bij voorbeeld naar aanleiding van Lieveling, boterbloem: ‘Als bij elk kinderboek van belang dient zich de vraag naar de toegankelijkheid aan en is die vraag tegelijkertijd irrelevant.’ Zo'n opmerking kan alleen maar voortkomen uit de opvatting dat ook een kinderboek autonoom, op zijn zuiver literaire merites beoordeeld zou moeten (kunnen) worden, net als een literair werk voor volwassenen, waar zelden of nooit de lezersvraag gesteld wordt, tenzij de criticus zijn eigen lezerspositie problematiseert. Boonstra's visie roept deze reactie op bij De Vries: ‘Dat is tenminste duidelijk: of een kinderboek “toegankelijk” is voor kinderen doet niet terzake; het gaat om de abstractie: de Literaire kwaliteit. En kwaliteit is kennelijk altijd te moeilijk voor kinderen.’ De Vries spreekt zich op zijn beurt uit voor een ruimere literatuuropvatting, waarbinnen niet alleen aandacht gevraagd wordt voor het abstracte niveau van de interpretatie, maar ook voor het concrete verhaal, dat in termen van de kinderen in de eerste plaats ‘spannend’ moet zijn, nieuwsgierigheid op moet wekken. Donna Tartts De verborgen geschiedenis, maar dan voor kinderen. Jeugdliteraire opinionleaders moeten zich niet zo laten meeslepen door hun eigen voorkeuren, dat ze kinderen literatuur gaan opdringen waar deze niets van begrijpen. Geringe toegankelijkheid lijkt de literaire norm geworden; de jeugdige lezer is uit het gezichtsveld verdwenen. Dit standpunt brengt De Vries dicht in de buurt van de poetica van Evert Hartman, auteur van een groot aantal door zeer veel kinderen gelezen jeugdboeken, die op de vraag: ‘Wat staat bij U centraal - de lezer of de literatuur?’ antwoordt: ‘[...] lezers zijn hoe dan ook belangrijk. Zij moeten er plezier aan beleven, ze moeten kunnen wegduiken in een verhaal. Ze moeten het gevoel krijgen niet meer te kunnen ophouden [...].’ Nog scherper verwoordt hij zijn visie, wanneer hij zich expressis verbis keert tegen de auteurs van het literaire kinder- en jeugdboek: ‘Want aan welke voorwaarden moet de jeugdliteratuur eigenlijk voldoen voor het verkrijgen van een literaire status? Moet een boek of een verhaal altijd vernieuwend zijn? Stijgt het literaire gehalte als absurde en/of bizarre gedachtenspinsels de boventoon voeren? Als de jeugd de hersens moet uitwringen om de symboliek naar waarde te schatten?’ En het is alsof we De Vries horen, wanneer Hartman opmerkt, dat hem af en toe de gedachte bekruipt dat geschreven woorden pas ‘literatuur’ worden genoemd, als slechts weinigen ze begrijpen. Als grapje voegt hij er nog aan toe dat het welhaast geen toeval kan zijn dat uit het woord ‘literair’ ook ‘elitair’ kan worden samengesteld. Ook bij hem gaat het om ‘herkenbaarheid’, ‘(vlotte) leesbaarheid’ en ‘toegankelijkheid’. Jan Blokker, voorzitter van de Libris Woutertje Pieterse-prijs en in die functie verantwoordelijk voor de bekroning van Annetje Lie en Lieveling, boterbloem, voelde zich door De Vries aangesproken en stelde zich fors te weer. Hij zag in diens opmerkingen geen aanleiding zijn literaire maatstaf bij te stellen: een jury van | |||||||||
[pagina 328]
| |||||||||
muziekliefhebbers selecteert toch ook niet op meezingers - tenzij voor het Nationale Songfestival -, zonder het oor te laten hangen naar enigerlei elementaire muzikaliteit. Dit is niet alleen leuk geformuleerd, maar geeft ook precies aan, tegen welke mentaliteit Blokker c.s. zich in feite verzetten: ‘Maar wat me hindert in het type bewijsvoering is de vox populi-galm, die we ook zo goed kennen van woordvoerders die namens Tros, Veronica of Veronique verzekeren precies te weten waar mensen, en kinderen, naar willen kijken.’ De beschreven discussie is mijns inziens vrijwel identiek aan die welke op dit moment, aangezwengeld door Anbeek in dit tijdschrift, gevoerd wordt over het bestaansrecht van het literaire, maar vooral leesbare boek. Een parallelle ontwikkeling, lijkt het. Een bewijs - opnieuw - voor het steeds verder naar elkaar toegroeien van literatuur en jeugdliteratuur? Waar het Anbeek om te doen is - en de overeenkomst met De Vries is evident - komt hierop neer: een vlot leesbare literaire roman is in de ogen van menig literair criticus (Van Deel, Goedegebuure) een besmet literair produkt geworden, een al te gemakkelijk toegeven aan de smaak van het grote publiek, de ‘vox populi’ van Jan Blokker. Waarom dit alles tegenover en naast elkaar geplaatst? Om te laten zien, in welke mate literaire en jeugdliteraire ontwikkelingen op dit moment parallel lijken te verlopen, met als consequentie dat bepaalde jeugdliteraire teksten steeds sterker gaan behoren tot het domein van de literatuur: gelijksoortige ontwikkelingen, gelijksoortige discussies. De lezer speelt in de geschetste debatten een essentiële rol, tot uitdrukking komend in de door De Vries en Anbeek geproclameerde eis van ‘leesbaarheid’. Want daar zit het wezenlijke verschil tussen de strijdende partijen. Voor Van Deel en Boonstra c.s. staat de tekst, in al zijn compositorische, stilistische en intertekstuele facetten centraal, voor Anbeek en De Vries is de tekst weliswaar niet onbelangrijk, maar vormt de lezer, oud of jong, een minstens zo belangrijke factor. | |||||||||
LiteratuuropgaveVoor het historische gedeelte van dit artikel is gebruik gemaakt van De hele Bibelebontse berg, onder redactie van Netty Heimeriks en Willem van Toorn, Amsterdam 1989; de dissertatie van Anne de Vries, Wat heten goede kinderboeken?, Amsterdam 1989; Nederlandse literatuur. Een geschiedenis, onder redactie van M.A. Schenkeveldvan der Dussen e.a., Groningen 1993. De aangehaalde lezing van Kees Fens is niet gepubliceerd, maar schrijver dezes kreeg inzage in de aantekeningen van de auteur. De artikelen van Kees Fens en Guus Sötemann over Annie M.G. Schmidt vindt men in Altijd acht gebleven, onder redactie van Tine van Buul e.a., Amsterdam 1991. De ‘close reading’ van een gedicht van Wiel Kusters is te vinden in Remco Ekkers, ‘Van nonsens tot verwondering’, in Bzzlletin, jrg. 14 (1986), nr. 134, p. 3-9. Voor de leesbaarheidsdiscussie leze men Ton Anbeek, ‘De (ver)wording van een reputatie’. Literatuur, jrg. 9 (1992), nr. 5, p. 258-269 en idem, ‘Het grote misverstand’. Literatuur, jrg. 10 (1993), nr. 1, p. 14-15; reacties daarop van Tom van Deel in Trouw 1-10-1992 en Jaap Goedegebuure in hp/De Tijd 21-10-1992. Anne de Vries streed zijn strijd in Leesgoed, jrg. 17 (1990), nr. 2, p. 64-68 en Leesgoed, jrg. 19 (1992), nr. 1, p. 13-17. De hartekreet van Evert Hartman, ‘Als je schrijft ben je niet alleen’, verscheen in Literatuur zonder leeftijd, jrg. 7 (i993), nr. 25, p. 20-24. |
|