Literatuur. Jaargang 10
(1993)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
‘U Kunst gelt over-al’:
| |
Indische produkten in een Hollandse huisapotheekIn de Schat der gesontheyt richt Van Beverwijck zich op een verstandige levenswijze: hij legt uit hoe de mens lichamelijk en psychisch functioneert, hoe hij van slag raakt en wat hij moet doen om zijn gezondheid in stand te houden. Uiteraard speelt de voeding hierbij een belangrijke rol. In het gedeelte over ‘Spyse ende Dranck’ (sg p. 103-181) vinden we een hoofdstuk ‘Van Suycker ende Kruyt’ (p. 133-136), ingeleid door Jacob Cats (p. 133-134): | |
[pagina 17]
| |
Al wat men Hollant noemt en zijn maer weynig Steden,
En Hollants vrienden selfs en zijn maer weynig leden,
En al van kleyn begrijpGa naar voetnoot*: maer des al niet te min
daer schuylen over-al verscheyde wonders in.
[...]
Al wat den hemel sent, of uyt' er aerden groeyt,
Dat komt ons met de zee ter haven in-gevloeyt.
[...]
Wat lijt het heet Brasil op heden felle slagen,
Om aen dit verre lat sijn vruchten op te dragen!
Hier is geen Suycker-riet dat in de dalen wast,
En nochGa naar voetnoot** wort hier de Jeught met suycker overlast.
Het Indisch rijck gewas van Peper, Foely, Noten,
Wort hier, gelijck het graen, op solders uyt-gegoten:
Men pluckt hier geen Caneel, geen ander edel kruyt,
Wy deelen 't even-wel met gantsche schepen uyt.
Bedenckt dit, Hollants volck, bedenckt den hoogen segen
Die u door Godes hant soo wonder is verkregen.
[...]
Wil yemant nu de kracht van heete kruyden weten,
En hoe veel in de spijs is nut te zijn gegeten,
En waer toe Gember dient, en waer de Safferaen,
Die leer' uyt desen Boeck den rechten gront verstaen.
Precies zoals Cats belooft, weidt Van Beverwijck uit over de suiker en specerijen die uit Oost- en West-Indië aangevoerd werden. Zijn toelichting op bijvoorbeeld peper, kaneel, nootmuskaat, gember en saffraan komt verderop aan de orde; eerst zal ik de Nederlandse visie op de overzeese gebieden bespreken. Uit Cats' gedicht valt daarover wel iets af te lezen. Holland mag dan klein en weinig geliefd zijn, ongeveer alles wat God de aarde heeft gegeven komt toch in zijn havens binnen. De overvloedige leveringen uit West (Brazilië) en Oost (Indië) compenseren de relatieve schraalheid van de Nederlandse akkers. Weliswaar gaat dat niet helemaal zonder slag of stoot, maar omdat het gebeurt ‘door Godes hant’ moet men de ‘felle slagen’ die Brazilië te lijden heeft als een uitvloeisel van Zijn beleid beschouwen. De gravure bij Cats' gedicht bevestigt deze mentaliteit: terwijl op de achtergrond de halfnaakte zwarten druk in de weer zijn, overleggen rechtsvoor de goed geklede kooplieden - groot en klein! - over kwaliteit en prijs van het suikerriet. De negerafgevaardigden lijken niet echt aan de onderhandelingen deel te nemen: zij moeten afwachten wat de heren beslissen. Deze visie is zeker in de eerste helft van de zeventiende eeuw vrij algemeen in de Republiek. ‘'t Rijke Oosten, 't volle Westen / Zijn voor Amsterdam ten besten,’ dicht Krul in 1636 en in de zeemansliedjes lokt de belofte slapend rijk te worden menigeen de schepen van de voc of wic op. Het leven aan de overkant van de oceaan is goed: de zon schijnt er altijd, de vrouwen zijn aantrekkelijk en willen maar al te graag, genotmiddelen als drank en tabak zijn volop
Hollandse kooplui bekijken Westindisch suikerriet; gravure bij het hoofdstuk ‘Van Suyker ende Kruyt’ uit Schat der gesontheyt
voorhanden en blank heeft een vanzelfsprekend overwicht op zwart en geel. Voor zover er gevaren zijn, afgezien van de reis en de aanvallen van vijandige handelsnaties, hebben die te maken met de aard van de inlanders. Ze brengen vaak pokken (syfilis) over en versmaden een hapje mensenvlees niet. Handhaving van orde en gezag is daarom noodzakelijk, naast een goede gezondheidszorg, in handen van de Nederlanders zelf. Als Willem Piso, lijfarts van graaf Johan Maurits van Nassau, in 1636 naar Brazilië vertrekt, schrijft Vondel:
O Pizo, die, tot 's Graven heil,
Naar 't suickerlant, Brezijl, gaat varen,
Gewenschte wint die vare in 't zeil,
[...]
Geen menschevreeter knaagh uw been:
[...]
Zoo smette u geen vergifte lucht:
[...]
Godts zegen vloeye in d'artzeny,
Die ghy tot 's meesters quaal zult bruicken,
[...]
De zege, die de Vorst behaalt,
Wort dan uw zorge toegeschreven;
Uw eer met zijn triomf bepaalt,
Door zoo veel IndiaanscheGa naar voetnoot* steden,
En over al den Oceaan,
Van schat en schepen overlaên.
[...]
(wb iii, p. 498)
Met Gods zegen zal Piso Maurits gezond houden en zo de Nederlandse overheersing steunen. Intussen wordt | |
[pagina 18]
| |
de arts zelf hopelijk geen slachtoffer van kannibalisme of besmettelijke inlandse ziekten. Toch was dit niet het enige beeld dat de Nederlandse burger van ‘ons’ leven overzee kreeg voorgespiegeld: Vondel zelf had al eerder, in Het Lof der Zee-vaert (1623), kritische kanttekeningen geplaatst bij met name het voc-beleid en in de loop van de zeventiende eeuw klinken meer van dat soort geluiden. Jeremias de Decker schildert in ‘De vier deelen der aerde’ (in: Rym-oeffeningen, 1659) Asia, Africa en America af als de slachtoffers van de onverzadigbare ‘goud- en glory-sucht’ van Europa, dat als kleinste werelddeel de rest overheerst. In de jaren zeventig vallen de dichters Matthijs Cramer (d'Indiaensche Tijfferboom) en Jacob Steendam (Zeede-sangen voor de Batavische jonkheyt) de vaderlandse mentaliteit aan en ook de arts Nicolaus de Graaff heeft in zijn Oost-Indise spiegel (1701) niet veel goede woorden over voor het gedrag van zijn landgenoten in de wingewesten. Tussen 1636 en 1645, de verschijningsperiode van Van Beverwijcks trilogie, moet zeker het merendeel van de denkbeelden tegen de symbolen van de Nederlandse overheersing, de voc en de wic, nog op papier gezet worden. Wel is de Republiek dan al vertrouwd met de schepen die rijkbeladen huiswaarts keren. Hoe oordeelt een Dordtse arts, schrijvend voor de gezondheid van zijn medeburgers, over de handelsmentaliteit van zijn volk en over de medicinale kracht van de overzeese produkten? | |
Binnenlandse of buitenlandse geneesmiddelen?In de Schat der ongesontheyt besteedt Van Beverwijck uitvoerig aandacht aan de aard, de herkomst en het gebruik van medicijnen (i, p. 101-124). Uit het feit dat hij het betoog ‘Inleydinge tot de Hollantsche geneesmiddelen’ heeft genoemd, laat zich de tendens ervan al enigszins raden, maar de conclusie dat hier van een meerderwaardigheidsgevoel ten opzichte van Oost- en West-Indië sprake zou zijn, is te voorbarig. De Dordtenaar heeft wel degelijk oog voor de verdienste van ‘het buitenland’ en plaatst vraagtekens bij de Nederlandse handelspraktijk. Van Beverwijck redeneert vanuit de stelling dat God elk land voorzien heeft van die zaken die voor het behoud van het leven nodig zijn. Daarom waaien in warme oosterse gebieden verkoelende winden en leveren in onze koude gewesten de venen turf in overvloed. Eenieder kan zich ook wapenen tegen honger en dorst: waar geen tarwe groeit, dienen rijst, kastanjes of wortels als broodvervangers; in plaats van wijn drinkt men bij ons bier en in Indië ‘eenigh sap van vruchten’ (p. 102). Overal zijn geneesmiddelen tegen de plaatselijke ziekten voorhanden: in hete landen haalt men tegengif tegen slangebeten uit de inheemse specerijen en planten en in West-Indië groeit pokhout om de pokken te genezen, zoals men bij ons penningkruid en zuring tegen blauwschuit (scheurbuik) aantreft. Kortom: eigenlijk hoeft er niets in den vreemde gehaald te worden en Van Beverwijck is ervan overtuigd dat ‘de oude Hollanders’ voordat ze op de grote vaart gingen, gewoon met inlandse gewassen hun gezondheid onderhielden. Volgens sommige mensen echter klopt bovenstaande redenering niet: God heeft juist gewild dat niet alle noodzakelijke gewassen overal groeien opdat de verschillende volken ze uit zouden wisselen en zo hun vriendschap onderhouden. Het eerste deel van die bewering lijkt waar: overpoten van gewassen van het ene werelddeel naar het andere mislukt vaak of leidt op z'n best tot een veel minder krachtig produkt dan het oorspronkelijke. Zelf probeerde Van Beverwijck aloë te kweken, zonder resultaat. Maar dank zij Gods voorzienigheid groeit er voor alles een vervanger, zoals pruimen voor aloë en Nederlandse waterpeper voor Indische peper. Belangrijker is Van Beverwijcks reactie op het tweede deel van de bewering. Hij schampert dat hier alleen maar de Europese visie weergegeven wordt: de Westindiërs hebben ondervonden dat hun parels, goud en zilver niet hun vriendschap met vreemde volken bevorderden, maar wel hun deerlijke ondergang! Pas als er niets bij je te roven valt, loert er niemand op je en ben je gelukkig (p. 104). Heeft onze handel Indië dus bepaald geen voordeel gebracht, ook het Hollandse thuisfront laat zich in de luren leggen door de kreet dat iets van ver moet komen om goed te zijn. De inheemse medicijnen doorstaan een vergelijking met de uitheemse - waaronder nogal wat Indische - echter glansrijk. Ten eerste zijn de uitheemse in medische bronnen vaak zo vaag omschreven dat men nooit helemaal zeker kan zijn een bepaald middel werkelijk in handen te hebben: hoe kun je erop vertrouwen Indische eenhoorn te krijgen als niemand precies weet wat dat is? Met eigen planten ben je tenminste op vertrouwd terrein. Bovendien kun je die zelf plukken en vers verwerken, waar lange peper en Chinawortel vaak wormstekig uit de apothekersdoos komen. Ten derde weet je niet of je onvervalste spullen binnenkrijgt omdat ze onderweg ‘moeten gaen door de handen van Moren, Turcken, ende Joden, die Godt een dienst meenen te doen, als sy de Christenen bedriegen’ (p. 108). Vooral de bezoarsteen, een tegengif uit dieremagen, wordt kunstig nagebakken. De Dordtse koopman Trip had zelf een voorraadje bezoarsteen, helaas wel de imitatiesoort (so i, p. 67). Zo wordt muskus vermengd met turf en tamarinde aangelengd met zure pruimen. Dat laatste kan nog omdat ze dezelfde werking hebben, maar men betaalt dan wel de tamarinde in plaats van de pruimen! Dat is een vierde bezwaar: de uitheemse middelen kosten exorbitant veel en zijn zeker voor de gewone man onbetaalbaar. Als laatste argument geldt dat inheemse middelen beter werken omdat ze overeenkomen met onze eigen aard. Dit blijkt uit een vergelijking van honing met suiker en boter met olie. In beide gevallen verdient het produkt van eigen bodem de voorkeur. | |
[pagina 19]
| |
Opnieuw denkt Van Beverwijck echter niet alleen aan zijn eigen situatie, hij stelt zich - met de Franse schrijver Montaigne - ook de reactie voor van de overzeese bewoners op de Europese handelsdrang. Want wat gebeurt er nu feitelijk? Onze matrozen komen met de lookbolletjes die ze van hun reis hebben overgehouden bij de inlanders en krijgen er goud en handenvol kruidnagelen voor, zo zeldzaam is look in Indië. Gnuivend maken ze een goede prijs voor die nietige plant. Maar zetten de inlanders ons dat niet betaald wanneer wij voor hun gewassen veel moeten betalen? Wat zouden wij hen uitlachen als zij bij ons graswortels en paardebloemen kwamen kopen! Zo bezien is de handel het gevolg van een collectieve verachting van het alledaagse en een overdreven waardering voor het exotische. Deze visie verwoordt ook Jacob Cats in zijn ‘Op den handel die met Indianen of ander ver gelegen volck gedreven wert’, anders dan de boven aangehaalde verzen niet speciaal geschreven voor Van Beverwijcks werk. Ik citeer een gedeelte uit het gedicht:
[...]
Den Indisch-vaerder lijckewel,Ga naar voetnoot*
[...] soeckt een rijcke Diamant,
Of Peerels uyt een hellen strant,
Of zijde waer, of enckel gout,
Of Ambergrijs, of edel hout,
Of immers eenig dierbaer pandt,
Dat nut is in zijn Vaderlandt;
Wat anders hem wordt toegebracht,
Hoewel men 't daerGa naar voetnoot** gansch dierbaer acht,
Dat laet hy voor den rouwen hoop,
En sluyt daer over geenen koop.
Een die na voordeel plag te staen,Ga naar voetnoot***
En soeckt niet, dat den Indiaen,
Of ander wildt geselschap acht,
Maer wat hem best is t'huys gebracht,
En wat'er, in sijn Vaderlandt,
Erkent wordt voor een edel pandt.
[...]
Kooplieden zoeken in den vreemde wat thuis veel winst oplevert en minachten de voor inheemse inwoners waardevolle zaken. In het vervolg merkt Cats op dat de kooplui bedrogen uit zullen komen: in het hiernamaals heeft aardse rijkdom immers geen enkele waarde. | |
Indische produkten in de praktijkVan Beverwijck en Cats mogen dan kritische kanttekingen plaatsen bij de Nederlandse handelsmentaliteit, als het op de praktijk aankomt, accepteren ze het gebruik van Indische produkten in onze gewesten. Bij Cats bleek dat al uit ‘Van Suycker ende Kruyt’; Van Beverwijck meldt dat hij geen banvloek uit wil spreken over suiker, peper en dergelijke ‘als in goet gebruyck zijnde’ (so i, p. 104). Na het bovenstaande doet dit wat vreemd aan, maar de dokter lijkt geredeneerd te hebben dat men de kracht van elk beschikbaar medicijn moet benutten, als men het maar niet koste wat kost wil hebben en zich bewust blijft dat eigen waar de voorkeur verdient. Verder waren de Indische middelen natuurlijk ingeburgerd geraakt en Van Beverwijck zal het logisch gevonden hebben het publiek er dan ook over voor te lichten. Daarnaast brachten de zeevaarders ziekten mee naar huis, bijvoorbeeld syfilis, waarvoor in de landen overzee wel maar bij ons geen geneesmiddelen groeiden, in dit geval het pokhout. Bekijken we nu het hoofdstuk ‘Van Suycker ende Kruyt’ (sg, p. 133-136), dan blijkt dat Van Beverwijck de Indische gewassen inpast in het Westeuropese geneesmiddelensysteem. Dit was op zijn beurt gebaseerd op de klassieke medische visie op de mens, beter bekend als de vier-humeurenleer. Volgens die doctrine waren in het lichaam vier verschillende vochten (humeuren) aanwezig, elk met een vast tweetal eigenschappen: het slijm was koud en vochtig, het bloed heet en vochtig, de gele gal heet en droog en de zwarte gal koud en droog. Iemand was gezond zolang deze sappen onderling in evenwicht waren. De Griekse arts Galenus (tweede eeuw na Christus) onderscheidde vier mensentypen (temperamenten). Afhankelijk van het overheersende lichaamsvocht werd iemand flegmatisch (slijm), sanguinisch (bloed), cholerisch (gele gal) of melancholisch (zwarte gal) genoemd. De typering was lichamelijk en psychisch: een sanguinicus heeft een blozende gelaatskleur en is vrolijk en levenslustig; een cholericus is bleek en heeft altijd haast. Zijn aanleg maakte de mens niet ziek; pas wanneer bijvoorbeeld het natte en koude slijm van de flegmaticus te veel de overhand kreeg, trad er een crisis op. Deze kon bezworen worden door het evenwicht te herstellen. Volgens dit systeem had ook elk geneesmiddel een tweetal van de eigenschappen warm, koud, droog en nat en op een schaal van één tot vier werd aangegeven in welke mate zij ageerden, van zwak naar sterk. Naast smaak en reuk gold het uiterlijk (de signatuur) van een plant als aanwijzing voor haar werking. Al experimenterend en op basis van wat eerdere kruidkundigen als Dodoens, De l'Obel en Matthioli schreven, deelt Van Beverwijck de Indische produkten volgens deze principes in; hij vermeldt tevens de belangrijkste toepassingen en gevaren. Enkele voorbeelden: saffraan is warm in de tweede, droog in de eerste graad; hij verdrijft vocht uit de borst en helpt goed tegen verstopte longen, is nuttig voor de hersenen, verkwikt de zinnen en verdrijft slaperigheid. Een te grote dosis kan dodelijk zijn omdat men zich dan letterlijk te barsten lacht. Gember is heet en verdrogend | |
[pagina 20]
| |
in de derde graad; hij helpt goed bij verouderde hoest en koude gebreken. De verse variant recht uit Indië heeft de voorkeur boven de in kalk geweekte of met suiker ingelegde. Kruidnagelen en peper zijn zo heet en droog (resp. in de derde en de vierde graad) dat ze oude, koude lieden tegen slijm en zinkingen (vochtontstekingen) beschermen. Als men kruidnagelen in azijn boven een kolenvuur uit laat wasemen, kan bij een pestepidemie de besmette lucht gezuiverd worden, terwijl stinkende adem minder hinderlijk is als men kauwt op kruidnagels, kaneel of nootmuskaat. Volgens de signaturenleer genezen planten die op slangen en schorpioenen lijken de beten van die dieren, terwijl nootmuskaat vanwege haar gelijkenis met het hoofd goede diensten bewijst bij hersengebreken. Naast de medische gegevens vermeldt Van Beverwijck bij bijna elk gewas waar, hoe en in welke soorten het groeit. Wanneer het hem te pas komt, ondersteunt hij zijn betoog met een anekdote. Zo zag hij laatst nog dat een vrouw tijdens haar zwangerschap op aanraden van een apotheker aloë nam, dat - zoals de man had moeten weten - bloedingen opwekte: het kwam haar bijna op een miskraam te staan (so i, p. 39). Volgens dit stramien past de Dordtenaar door de hele huisapotheek heen bij allerlei ziektebeelden Indische middelen toe. In zijn lofdicht op de Heel-konste schrijft Cats bewonderend:
[...]
Al watter neder komt uyt verr' gelegen palen,Ga naar voetnoot*
Al wat ons China sent uyt haer begaefde dalen,
Al wat den Indiaen voor heete vruchten leest,Ga naar voetnoot**
Dat is dat hier het volck door uwe Kunst geneest.
Het slijm en boos vergif van Slangen, Padden, Draken,
Dat kan ons dienstigh zijn, ghy kont'et heylsaem maken,
Ghy menght'et na den eysch en op de rechte maet,
Soo dat'et niet en quetst, maer alle menschen baet.
Ghy treckt een machtigh sap oock uyt de minste Dieren,
Ghy lockt een rijcke salf oock uyt de minste Pieren;
U Kunst gelt over-al. Wat op der aerden wastGa naar voetnoot***,
Dat wordt, door u beleydt, den Mensche toe-gepast,
[...]
| |
Slapen in een bak waterBehalve medische gegevens leveren Van Beverwijcks Schat der gesontheyt, Schat der ongesontheyt en Heel-konste informatie over zeden en gewoonten in den vreemde. Uit de vele anekdotes bouwt de lezer een beeld op van de levenswijze in de West en de Oost, geschetst door iemand die zelf Indië nooit had gezien. Als thuisblijver was Van Beverwijck niet helemaal verstoken van informatie. Herhaaldelijk tekent hij verhalen uit de mond van zeelieden op en verder kon hij putten uit de vele reisbeschrijvingen, waarvan het realiteitsgehalte overigens sterk varieerde. Hij refereert vaak aan Jan Huyghen van Linschotens Itinerario: voyage ofte schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien
Parelvisserij in Indië
1579-1592 (1596) en het commentaar daarop door de Enkhuizer arts Bernardus Paludanus, die zelf bereisd was en een grote verzameling rariteiten bezat. Verder noemt Van Beverwijck nogal eens Johan de Laets Nieuwe wereldt ofte beschrijvinghe van West-Indien (1625) en ‘de Atlas’, waarmee mogelijk de boeken van de firma Blaeu bedoeld worden. Op medisch gebied raadpleegde hij de gangbare ‘kruid’-boeken, bijvoorbeeld Dodoens, naast monografieën over Indische geneeskunde zoals van Garcia ab Horto en Nic. Monardes, misschien in de Latijnse verzameluitgave die te Leiden in 1605 verschenen was. De dokter moet zelf een aardige boekenverzameling hebben gehad en bovendien kon hij als medebeheerder van de goedvoorziene Dordtse stadsboekerij gemakkelijk allerlei bronnen inzien. Uit de grote hoeveelheid materiaal heeft Van Beverwijck een weloverwogen keuze gemaakt. Natuurlijk gaat zijn voorkeur uit naar medisch getinte voorvallen, maar hij heeft ook oog voor het exotische. Steeds probeert hij zich een voor zijn gevoel logisch beeld van de situatie ter plekke te vormen, waarbij nuchterheid het wint van sterke verhalen. Ontzenuwing van mythes is bijvoorbeeld aan de orde bij de eenhoorn (so i, p. 67-69): zijn hoorn zou een grote geneeskrachtige werking hebben, maar geen mens had ooit zo'n dier gevangen. In Indië is hij evenmin gesignaleerd, meldt Van Beverwijck; wel leven daar andere dieren waarvan men de uitsteeksels kan gebruiken, neushoorns, olifanten, bokken en geiten. De beschrijving ervan (p. 69-72) ontleent hij onder meer aan Van Linschoten (hoofdstuk 46 en 47). Ook de parelvisserij wordt in beeld gebracht, een bedrijfstak voor het hele gezin. De arts vertelt hoe de parels, ‘die niet alleen tot çieraet van de Joffrouwen, maer oock in de Genees-konste gebruyckt werden’ (so i, p. 73) onder water groeien en met gevaar voor eigen leven door de Indiërs opgedoken worden. Een Indisch produkt dat in de westerse wereld | |
[pagina 21]
| |
nogal wat discussie losmaakte, was de tabak. Enerzijds gold hij als medicijn, anderzijds als genotmiddel. Het feit dat Van Beverwijck er in de Schat der gesontheyt een apart hoofdstuk aan besteedt (p. 177-178), bewijst wel dat tabak evenmin als de specerijen nog uit onze samenleving weg te denken was. Hij is nuttig omdat hij vocht en slijm uit het hoofd verdrijft, de rest van het lichaam verdroogt, bij vergiftiging een krachtig tegengif is en misschien zelfs pestbesmetting voorkomt. Ook bij tandkwalen bewijst hij goede diensten (so ii, p. 113-114). De medicinale werking vinden we terug in Vondels gedicht op de maand maart: | |
Lentemaent
De stureGa naar voetnoot* Lentemaent betoomt het vleesch met visschen,
En leeft by schelvisch, zalm, en krabbe, en kabbeljaeu,
By zeehaan, oester, schol, en mossel; en word flaeuw.
Nu breng hem wat toeback: hy kan dien roock niet missen.
Hy loost, terwijl het stormt op zee, door deze pijp,
Zijn slijm, en waterzucht. Vergeef hem dit vergrijp.
(wb iv, p. 560)
Het schilderij van Sandrart dat tot dit gedicht leidde, toont een pijproker. Hoewel deze patiënt ervan op zal knappen, is roken een ‘vergrijp’: Vondel associeert het dus tevens met genotzucht. Ook op de gravure bij Van Beverwijcks hoofdstuk paft (in het zeventiende-eeuws: ‘blaast’ of ‘drinkt’) de Hollandse man erop los. Cats heeft hierbij zo zijn bedenkingen, getuige het begeleidende ironische gedicht. De ‘taback-blaser’ spreekt:
Wat macher eenig volck speck, vlees of hammen wenschen,
Al dat maekt drabbig bloet, en onvermeuge menschen;
Voor my ick weet een spijs die ick al beter houw,
De tabak in de Hollandse samenleving; gravure bij het hoofdstuk ‘Van den Taback’ uit Schat der gesontheyt
Die draegh ick in mijn sack, of in mijn wijde mouw.
Koom let om mijn bedrijf, ten zijn geen slechte saken,
De kock dien ick gebruyck dat zijn mijn eygen kaken,
Mijn keucken is een pijp, een doos mijn schapperaeGa naar voetnoot*,
Die draegh ick altijdt met, waer dat ick henen gae:
Een blat is mijn gebraet. Van hier, ô grage monden,
De schoorsteen is mijn neus, is dat niet welgevonden?
En roock dat is mijn dranck, wat pasGa naar voetnoot** ick opGa naar voetnoot** den wijn,
Ick kan oock sonder hem gerust en vrolick zijn.
[...]
Deze man gedraagt zich wel heel vreemd: roken is voor hem eten en drinken geworden, tot opperste tevredenheid. Constantijn Huygens vraagt zich in 1671 af hoe dat kan: | |
Tabackerije
't Is wonder hoe de Werlds koocketten velerhand zijn!
Hier is 'tgebraed niet gaer, of 'tmoet tot asch gebrandt zijn,
En noch en eetmen 'tniet: men quijlt sich droogh in smoock,
Men wordt self schoorsteen, en men voedt sich vanden roock.
De maegh werdt misgedeelt; 'tgeld lever en 'tquelt longer,
Men leeft van nietmet all, en sterft van dorst en honger.
(Gedichten viii, p. 37)
De kern van deze praktijk is bij Van Beverwijck terug te vinden. Op gezag van Monardes beschrijft hij hoe ‘de Indianen honger en dorst met den Taback verslaen’ (sg, p. 178): op reis kauwen ze bolletjes tabak vermengd met schelpkalk. Zo kunnen ze wel drie of vier dagen zonder eten of drinken. De Dordtse arts bestempelt dit gebruik als ‘aen-merckens weerdigh’, waar Cats en Huygens het opblazen tot een wijdverbreid misbruik. Van Beverwijck daarentegen noemt een ander gevaar van het roken: een Dordtenaar ‘dronk’ wel twintig tot dertig pijpen per dag, totdat hij geen adem meer kon halen en in zijn fluimen stikte. Terug naar de Indische leefgewoonten, waarvan er heel wat in beeld komen, zoals gezegd vaak met een verwijzing naar Van Linschoten. Op Ormuz is het zo heet dat men 's nachts in houten bakken vol water slaapt (sg, p. 189). Op datzelfde eiland mogen blinden geen koning zijn, daarom maken vorsten hun verwanten blind (en voorzien vervolgens rijkelijk in hun levensonderhoud). Dit mag wreed klinken, het is altijd nog beter dan de Turkse handelwijze, waarbij ongewenste troonpretendenten gewurgd worden, meent Van Beverwijck (so i, p. 88). Wat wreedheid betreft was natuurlijk het kannibalisme berucht. Dit verschijnsel komt slechts een paar maal aan de orde; de normale Indische maaltijd lijkt toch uit gesuikerde rijst en vruchten, eventueel met zwart hoendervlees of schapestaart te bestaan. Dat men Spanjaarden | |
[pagina 22]
| |
verorberde, had zijn redenen: zij stalen het goud uit de nieuwe wereld (sg, p. 62). Verder is de syfilis volgens Fioravanti ontstaan doordat de inlanders elkaar opaten, wat Van Beverwijck voor rekening van de Italiaan laat (so ii, p. 207-208). Ook het huwelijk kent zijn gebruiken. Als in Burma mannen van hoge geboorte trouwen, vragen zij een vreemdeling hun bruid in de eerste huwelijksnacht te ontmaagden. Bovendien naait men daar direct na de geboorte de schaamlippen van vrouwen dicht, op een kleine opening na. Voor dat laatste weet Van Beverwijck geen verklaring; het eerste is in ons land - ‘daer elck geerne sijn eygen werck doet’ - ondenkbaar (sg, p. 196). Mocht de bijslaap problemen geven, dan kunnen pillen met amber of gember helpen, terwijl ook Westindische balsem de opstanding van het werktuig bevordert, al is het Hollandse standelkruid net zo goed (so i, p. 91; ii, p. 304). Vergelijken we deze informatie met de bron, Van Linschoten, dan valt op dat de Dordtenaar niet alles doorvertelt. Aan de gewoonten omtrent de eerste huwelijksnacht en het dichtnaaien van de schaamlippen voegt de ontdekkingsreiziger toe dat de mannen in Burma bellen aan de penis dragen - te zien ten huize van Paludanus - om de sodomitische (homoseksuele) praktijken van de heren te verhinderen. Verder lopen de vrouwen naakt op een steeds opwaaiend schaamlapje na, alleen maar om de mannen te prikkelen en sodomie te voorkomen (hoofdstuk 17). Van Beverwijck zwijgt hierover en vermeldt evenmin dat Indische (en Portugese) dames regelmatig buiten het echtelijke bed slapen (bijvoorbeeld hoofdstuk 61). De Hollandse huwelijksmoraal mocht niet in gevaar komen! De Dordtenaar verbaast zich erover dat Canarijnse vrouwen na het baren van een kind het zelf wassen en vervolgens meteen weer aan het werk gaan. Onze gewoonte om de baby stevig in te pakken, kent men blijkbaar niet. Ook Nederlanders schijnen hun kinderen daarginds niet te bakeren: ‘Het is vremt dat my verhaelt is, hoe in Oost-Indyen de kinderen van Nederlanders aldaer geboren, voor desen [vroeger] niet en konden opgequeeckt werden, maer allegader vroegh storven, als niet konnende verdragen 't broeyen in de luyeren: tot dat onlanghs bevonden is, dat deselve ongebakert op de maniere van de Indianen, gelaten zijn, sy opkomen, fris en sterck werden’ (sg, p. 206 en 209). | |
De gal van de tijgerMen kan zich inderdaad voorstellen dat menige mededeling in een journaal of medisch handboek de Hollander vreemd voorkwam. Bij de beschrijving van de ‘anderdaegse’ koortsvariant, die om de dag terugkomt, meldt Van Beverwijck dat overtollige gal hier het lichaam te heet en te droog maakt. Wellicht komt de anderdaagse koorts daarom ook bij leeuwen voor, zoals Cardanus schrijft, maar enigszins teleurgesteld voegt de arts hieraan toe: ‘Ick ben nooyt soo verre gheweest, om daervan kennisse te konnen nemen’ (so ii, p. 145). Toen in Dordrecht twee eenjarige Westindische tijgers te zien waren, zo groot als een kalf en vreselijk wild, kwam zijn kans. Blijkbaar overleefde minstens een van de twee dieren zijn ballingschap niet want Van Beverwijck meldt: ‘Den eenen hebbe ick doen ontleden, ende bevonden, dat een van de seven sneden [groeven] des Levers doorboort was van een langwerpige Galblaes, [...] grooter, als in andere Dieren [...]. Hetselfde geloof ick oock in de Leeuwen plaets te grijpen [...]’ (h, p. 172). De zeer grote galblaas die bij sectie te voorschijn kwam, versterkte zijn vermoeden dat de gal verantwoordelijk was voor de felle aard van alle katachtige dieren. Zo kon de Dordtenaar toch nog een deel van zijn nieuwsgierigheid met eigen ogen bevredigen. Het zal hem tevreden gestemd hebben dat hij zijn veronderstellingen over de gal bevestigd zag, maar misschien heeft hij bij de dode tijger ook teruggedacht aan zijn betoog over de geneesmiddelen: het heeft geen zin uitheems leven geforceerd over te brengen naar Nederland. Het was niet Gods bedoeling dat de volken van de aarde elkaars produkten wegroofden, maar dat ze er met respect kennis van namen en ieder het zijne zouden laten. | |
LiteratuuropgaveVoor de tekst van Johan van Beverwijck is gebruik gemaakt van de editie Alle de wercken (Amsterdam, 1671-1672). Ook de afbeeldingen komen uit deze uitgave, behalve de titelpagina van de Schat der gesontheyt (Utrecht, 1651). Meer informatie over de Dordtse arts is te vinden in: L. van Gemert, ‘Johan van Beverwijck als “instituut”’. In: De zeventiende eeuw 8 (1992), p. 99-106 en L. van Gemert, ‘“Dokter ik heb zo'n last van...”; de praktijk van een zeventiende-eeuwse huisarts’. In: Vooys 10 (1992), p. 206-213. De geciteerde zeventiende-eeuwse gedichten komen uit de volgende uitgaven: J. Cats, Alle de wercken (Amsterdam enz., 1726, 2 dln); J. de Decker, Rijm-oeffeningen (Amsterdam, 1659); C. Huygens, De gedichten, ed. J.A. Worp. dl viii (Arnhem z.j.); J. Krul, 't Palleys der Amstel-goden (Amsterdam, 1636); J. van den Vondel, De werken dl iii en iv (Amsterdam, 1929, 1930 [wb-editie]). Voor meer informatie over Vondel zie: J. von Sandrart (...), De maanden van het jaar, ed. K. Porteman, Wommelgem 1987 en J. van den Vondel, Twee zeevaartgedichten, ed. M. Spies (Amsterdam enz., 1987, 2 dln). A. van der Moer bewerkte een deel van Huyghen van Linschotens Itinerario in Een zestiende-eeuwse Hollander in het Verre Oosten en het Hoge Noorden ('s-Gravenhage, 1979). Informatie over de Indisch-Nederlandse letterkunde is te vinden in: R. Nieuwenhuys e.a., Oost-Indisch magazijn. Bulkboek 19, (1990) nr. 188; Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagniestijd, ed. B. Paasman (Amsterdam, 1991); M. Barend-van Haaften, ‘Van scheepsjournaal tot reisverhaal: een kennismaking met zeventiende-eeuwse reisteksten’. In: Literatuur 7 (1990), p. 222-228 en van dezelfde auteur ‘In de Oost-Indische Spiegel van Nicolaus de Graaff’. In: De zeventiende eeuw 4 (1988), p. 51-69. |
|