Literatuur. Jaargang 9
(1992)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |||||||||
Stichten met gedichten
| |||||||||
[pagina 343]
| |||||||||
Jacobus Willemsen. (Iconographisch Bureau, Den Haag)
Pieter Boddaert. (Rijksarchief in Zeeland, Zelandia Illustrata, iv 246
gedichten geschreven, dat zij bij deze gelegenheid niet vergeten mag worden. Na deze succesvolle start van het onderzoek - je stopt er weinig tijd in; je krijgt veel namen terug - begint het pas echt. Want zo'n concentratie van piëtistische dichters roept vragen op. Het antwoord op de belangrijke vraag naar de kwantitatieve betekenis van deze dichtersgroep is dankzij een binnen afzienbare tijd te publiceren checklist van piëtistische dichtbundels niet moeilijk. Maar evengoed verrassend. In de periode waarop dit onderzoek zich concentreerde, 1720-2740, is niet minder dan vijfenveertig procent van de geïnventariseerde bundels afkomstig van Middelburgse dichters! Deze constatering maakt de overige vragen des te boeiender. Was er sprake van kringvorming? Voelden deze mensen zich dichter of was het poëtisch handwerk iets aan de rand van het bestaan? Hadden de gedichten alleen persoonlijke betekenis of functioneerden ze breder? Waren er contacten met andere piëtistische dichters(kringen)? Hoe was trouwens de verhouding tot het officiële literaire circuit? Achtereenvolgens gaat dit artikel in op de vraag naar kringvorming, het functioneren van de gedichten en op de contacten met de literaire wereld. | |||||||||
KringvormingEerst dus over de onderlinge verhouding. Is er veel contact geweest tussen de Middelburgse dichters en, zo ja, wat was de kwaliteit van die contacten? Tussen Boddaert, De la Ruë en Swanke moet een vrij intieme vriendschapsband bestaan hebben. Zij ontmoetten elkaar bovendien regelmatig bij hun dagelijks werk aan de verschillende rechtscolleges. Willemsen was zowel familie van De la Ruë als van Boddaert en evenals Boddaert een goede vriend van Winckelman. De collega's Willemsen en Tuinman, predikanten, zullen wel niet veel contact gehad hebben: Willemsen werd pas in het sterfjaar van Tuinman (1728) bevestigd in zijn geboorteplaats. Bovendien behoorde Tuinman tot de voetiaanse stroming in de Gereformeerde kerk en Willemsen tot de coccejaanse, of preciezer aangeduid tot de lampeaanse richting. Wat dit laatste betreft, ook van Lambertus Myseras, overigens een vriend van Swanke, mag aangenomen worden dat hij voetiaan was. De meeste anderen hadden aantoonbaar meer lampeaanse sympathieën. Niet alleen verschil in godsdienstige ligging, ook verschil in sociale klasse vormt een negatieve indicatie voor kringvorming. Kon de bemiddelde regent Pieter de la Ruë op voet van gelijkheid omgaan met de bakkerszoon en krankenbezoeker Lambertus Myseras? En de rijke burgemeestersdochter Jacoba Petronella Winckelman met Helen Buyts, vrouw van de stadskamerbode? Het valt trouwens niet mee om op dit punt een helder beeld te krijgen. Er zijn aanwijzingen dat we ons de scheiding tussen de hogere en de lagere | |||||||||
[pagina 344]
| |||||||||
burgerij niet al te stringent moeten voorstellen. Hetzelfde geldt voor de verhouding tussen voetianen en lampeanen. De tot nu toe beschreven contacten hebben alle betrekking op het dagelijks leven. Binnen het kader van dit artikel is het interessanter na te gaan of er ook contacten waren over literaire produkten en of en hoe die contacten vormgegeven waren. Ten eerste waren er individuele contacten over losse gedichten. Men beoordeelde elkaars werk als dat zo uitkwam. In 1735 kwam De la Ruë bij Dathenus op bezoek. Dathenus maakte van de gelegenheid gebruik hem een gedicht ter beoordeling voor te leggen. Er is ook een brief uit 1749, waarin dezelfde Dathenus aan Boddaert schrijft: Door een sware verkoudheid en hoest, zederd dinsdag, het huis hebbende moeten houden, neem ik de vrijheid, dit vers, hier ingesloten, onder U Ed. oog te brengen, met nedrig versoek, om het zelve, bij bekwamen tijd, eens te oversien, en de aanmerkingen op dese copij te leekenen. Ik zal 'er tegen den avond wel eens naar laten vragen, en indien 't dan niet in gereedheid kan zijn, daar is niet aan gelegen, u Ed. kan dan de tijd zelve stellen.Soortgelijke contacten worden bevestigd door Swanke die in een voorrede dankbaar schrijft over zijn omgang met De la Ruë en Boddaert, ‘die ik in verlegentheid, over zaaken de Poëzy betreffende [...] konde raad vragen’. Tenslotte, ook De la Ruë laat nogal eens weten dat hij met Boddaert of Swanke sprak over stichtelijke gedichten. Ten tweede komen de literair gekleurde relaties aan het licht bij de bemoeienissen met elkaars publikaties. Het overlijden van een bevriende dichter(es) was een mooie gelegenheid om een bundeltje gedichten uit te geven. Zus gaf Boddaert de gedichten van zijn schoonmoeder, Anna Rethaan, uit. Tijdens haar leven had ze de gedichten aan Pieter Boddaert voorgelezen en hij had ze toen ten aanzien van het taalgebruik wat bijgeschaafd. Na haar dood kreeg Boddaert de gedichten in zijn bezit. Tegelijkertijd maakte De la Ruë een bundeltje van Anna Maria Vincentius persklaar. Hij deed dit op eigen initiatief en met toestemming van haar weduwnaar Johan Huige, een naam die we later nog tegen zullen komen. Uit een brief van Pieter de la Ruë d.d. 17 maart 1741 blijkt dat Petrus Dathenus het manuscript van zijn bundeltje Lof der Mededeelzaamheid aan het keurend oog van De la Ruë heeft onderworpen. Hij was blijkbaar wat eigenwijs, want De la Ruë beklaagde zich erover dat Dathenus niet ‘meer blindlings mijne aantekeningen had gelieven te volgen; dan zou het lichaam met wat nettere kleedije voor den dag gekoomen zijn’. Jacoba Petronella Winckelman was van plan haar gedichten ‘naar vaste regelen van taal en spelkunde [te] herschrijven’ en ze vroeg Boddaert om haar werk te overzien en te polijsten. Vervolgens, Boddaert en De la Ruë hebben Willemsen geassisteerd bij het uitgeven van de gedichten van zijn grootvader. Beiden hebben ook Swanke geholpen met het persklaar maken van zijn debuut, terwijl De la Ruë de Nagelaten gedichten van Swanke voor zijn rekening nam. Er zjn geen aanwijzingen dat Boddaert en De la Ruë hun werk hebben laten corrigeren voor het naar de drukpers ging. En dat lijkt me tekenend voor hun positie binnen de Middelburgse piëtistische dichtersgroep. | |||||||||
GelegenheidsgedichtenEen voor de hand liggend middel om literaire relaties in de zeventiende en achttiende eeuw te meten is een analyse van de distributie van gelegenheidsgedichten. Bij de inventarisatie van gelegenheidsgedichten heb ik me beperkt tot zogenaamde drempeldichten, lofdichten die in het voorwerk van een bundel zijn opgenomen en de bundel betreffen. Het corpus bestond uit gedichtenbundels, die uitgekomen zijn tussen 1720 en 1770 en óf in Middelburg verschenen of door Middelburgers geschreven zijn. Uit de vakliteratuur blijkt, dat dit instrument niet zonder enige voorzichtigheid gehanteerd kan worden. Vooral het onvoldoende onderkennen van de rol van de uitgever, kan tot onjuiste conclusies leiden. Hoewel van bemoeienis van die kant me niets gebleken is, dienen zich binnen het kader van dit onderzoek ookAnna Rethaan. (Iconographisch Bureau, Den Haag)
| |||||||||
[pagina 345]
| |||||||||
gegevens aan, die enig voorbehoud rechtvaardigen. Zo is van Pieter de la Ruë een briefje bewaard gebleven gericht aan de Rotterdamse boekverkoper Willis. Als liefhebber van de dichtkunst in het algemeen en van die van Jacob Zeeus in het bijzonder vraagt De la Ruë Willis om aan de publikatie van Zeeus' poëzie een ingesloten gelegenheidsgedicht toe te voegen. Niets in de brief wijst erop dat De la Ruë Zeeus heeft gekend. Het lofdicht is overigens niet geplaatst. Een en ander neemt niet weg dat ook een onderzoek naar de spreiding van de lofdichten kan helpen bij het inkleuren van dit schetsje uit het achttiende-eeuwse Middelburg. De volgende opmerkingen lijken daarbij relevant. Als we de drempeldichten binnen de aangeduide groep dichters bekijken, valt onmiddellijk op dat Pieter de la Ruë de meeste contacten had, op enige afstand gevolgd door eerst Boddaert en daarna Swanke en Willemsen. Binnen de groep had Winckelman op deze wijze alleen contact met Willemsen. Carolus Tuinman heeft niet via lofdichten in dichtbundels gecommuniceerd met de andere leden van de groep. Wel heeft hij gedichten uitgewisseld met Jacobus Leydekker, evenals hem voetiaan. Als voetiaan-coccejaan echt een scheiding zou betekenen op dit terrein, wordt deze tweemaal doorbroken door Swanke. Aangezien hij vijf bundels voorziet van een lofdicht, waaronder die van De la Ruë, Boddaert en Datheen, moet de naam van de predikant Johannes Plevier hier ook genoemd worden. Het is tenslotte niet onaardig nog te vermelden, dat Swanke één keer een inhoudelijke wijziging van de bundel als voorwaarde stelde voor het leveren van een lofdicht. Samenvattend de volgende opmerkingen over de verhoudingen tussen de piëtistische dichters in Middelburg. Van kringvorming in de zin van doelgerichte, regelmatige bijeenkomsten was geen sprake. De literaire contacten die er waren, waren informeel en occasioneel. Wie dit voor ogen houdt, kan binnen de groep gelijkgezinde dichters in Middelburg de volgende structuur aanbrengen. De kern werd gevormd door Pieter de la Ruë en Pieter Boddaert, als literair deskundigen, aangevuld wellicht met de wat oudere Swanke. Daarnaast hebben de volgende personen ook enigerleiwijze in de groep geparticipeerd (de rangorde geeft afnemende betrokkenheid aan): Willemsen, Winckelman, Buyts, Dathenus, Myseras, Rethaan, Vincentius. Er zijn geen aanwijzingen dat er veel contact was met Tuinman. Hij was ook van een andere generatie. | |||||||||
Het functioneren van de gedichtenEen tweede groep onderzoeksvragen heeft betrekking op het functioneren van het gedicht en daarmee enigszins verbonden, op de status van het dichterschap. Analyse van de voorredes en van de poëticale gedichten maakt duidelijk dat het gedicht gezien wordt als een effectief middel om onbekeerden op te roepen tot bekering. Gods volk tot heiligmaking en godsvertrouwen en kerk en staat tot reformatie. De vraag is of het gedicht werkelijk als instrument gediend heeft om deze drie doelen te bereiken. Ten eerste dan over het gebruik van gedichten als oproep tot bekering van onbekeerden. Als exempel kan hier heel goed de bekering van Pieter Boddaert dienen, waarover we door hemzelf zijn geïnformeerd. Op initiatief van Swanke kwamen Boddaert en De la Ruë in 1718 en 1719 regelmatig bij elkaar om gedichten te bespreken. De dichters Boddaert en De la Ruë leefden nog volop in de wereld, maar de gedichten van Swanke waren altijd van bevindelijke aard en Swanke schroomde niet met de beide heren - tot hun ergernis overigens - indringend over de inhoudelijke kant van zijn gedichten te spreken. Zo op 4 februari 1719. Swanke nodigde De la Ruë en Boddaert uit voor een literair avondje. De la Ruë was verhinderd, Boddaert had weinig zin, maar kon geen acceptabel excuus vinden. Zoals altijd bracht Swanke stichtelijke gedichten in om te bespreken en Boddaert gaf hierover zijn strikt literair oordeel. Swanke was hiermee niet tevreden en wees hem in een bewogen gesprek op de inhoud van het gedicht. Dit gesprek zag Boddaert later als middel tot zijn bekering. Natuurlijk is één zo'n voorbeeld niet voldoende om aan te tonen dat het piëtistische gedicht in Middelburg in deze zin gefunctioneerd heeft. Swanke was een uitzonderlijk godvruchtig man. Een analyse van de inhoud van de verschillende bundels ondersteunt echter het belang van deze functie. Verscheidene gedichten uit de kring richtten zich nadrukkelijk en op appellerende wijze tot onbekeerd publiek. Wat de tweede doelstelling betreft, het is wel duidelijk dat er niet alleen voor het ontstaan maar ook het functioneren van het gedicht als communicatiemiddel van Gods volk een adequaat religieus klimaat moet zijn. Dat was er in Middelburg. We verkeren in een vrij unieke situatie, dat we parallel aan de opleving van piëtistische dichtkunst een opleving van het geestelijk leven kunnen traceren. Aan het eind van het tweede decennium was er sprake van godsdienstige ommekeer in het leven van een opvallend aantal mensen, waaronder leden van het jonge patriciaat. We vinden hiervan sporen in verscheidene contemporaine bronnen. Ik citeer Myseras: De Heere heeft in deze Stad al veel rijke en aanzienelijke in de genade overgebragt, meer in korte jaren, als wel in vorige jaren.Een brief van Petrus Immens uit 1719 bevestigt deze opwekking en ook Pieter de la Ruë maakt er op twee plaatsen melding van. Deze opleving onder de leden van de hogere burgerij wordt eveneens gesignaleerd door de vermaarde predikant Smijtegelt in een Cathechismuspreek. Een onderlinge vergelijking van de bronnen levert een aantal namen van jonge bekeerlingen op: Johannes Assuerus Schorer, Johan Boudewijns en Jacob du Bon, | |||||||||
[pagina 346]
| |||||||||
Pieter Boddaert, Pieter de la Ruë en Jacoba Petronella Winckelman. Vermeldenswaard is dat vijf van deze mensen hun bekering menselijkerwijs te danken hebben aan Swanke. Deze opleving resulteerde ook in bloei van het conventikelwezen. | |||||||||
Het dagboek van Pieter de la RuëOm het functioneren van het gedicht binnen deze bevindelijke kring in Middelburg goed in het oog te krijgen, maken we een close-up van enkele weken uit het leven Pieter de la Ruë. Dinsdagmorgen 23 januari 1720. De vrijgezel PieterPieter de la Ruë. (Rijksarchief in Zeeland, Zelandia Illustrata, iv 756)
de la Ruë overdacht de gruwelijke zonde ‘van knielinge’, waaraan hij zich voorheen had schuldig gemaakt. Hij had in de Roomse kerk ter gelegenheid van een plechtigheid geknield voor het altaar. Het lezen van Ursinus, een van de opstellers van de Heidelbergse Catechismus, over de beeldendienst en de kerkelijke tucht was geen geschikt middel om hem uit zijn zwaarmoedige gedachten op te beuren. Die middag werd De la Ruë bezocht door twee ‘verlichte [!] godsvruchtigen’. Een van hen, Swanke, liet een gedicht achter, dat speciaal geschreven was om De la Ruë in zijn omstandigheden te bemoedigen. Blijkbaar niet zonder resultaat. Want de volgende morgen maakte De la Ruë tijdens zijn dagelijkse tijd van godsdienstige afzondering twee gedichten: ‘Vergiffenis mijner zonden’ en ‘Dankzegging mijner vergiffenis’. Hij las deze morgen verder een gedeelte van het berijmde Gebed des Heeren van Jeremias den Decker. Donderdag hierna bracht De la Ruë een ‘dankdicht’ bij Swanke, waarop Swanke de volgende dag in rijm reageerde. Deze dagen las De la Ruë tijdens de persoonlijke godsdienstoefening, waarmee hij iedere dag begon, geen gedichten, maar preken. En dan is er zaterdagavond de wekelijkse stichtelijke samenkomst, een conventikel. Op deze avond van 27 januari waren alle negen leden aanwezig. Ze waren allen van het mannelijk geslacht en kwamen uit de gegoede burgerij. Er was één predikant bij, de voetiaan Henricus de Frein. De andere leden waren naast De la Ruë, Boddaert en Swanke: Johan Assuerus Schorer, rechter bij het Hof van Vlaanderen; Johannes Boudewijns, een neef van Swanke en secretaris van de stad Middelburg; Jacob du Bon, hij volgde Boudewijns op als stadssecretaris en werd later staatssecretaris; Joan Huige, echtgenoot van de dichteres Vincentius en koopman en Herman Okkermans, een voetiaans ouderling. Bij toerbeurt werd de avond bij een van de leden thuis gehouden. De gastheer bepaalde het onderwerp en opende de bijeenkomst. Deze avond werd gehouden bij Johan Schorer en had strikt literair gezien een teleurstellend verloop. Er kwamen geen gedichten aan de orde, er werd zelfs geen Lodenstein gezongen, zoals Myseras in een van zijn werkjes aanbeval. Tijdens de oefening werd naar aanleiding van een bijbelgedeelte een aantal vragen over het bevindelijk leven behandeld. Een week later, 3 februari, leverde de avond voor de begerige literair-historicus heel wat meer op. Deze keer moest De la Ruë naar de woning van de heer Okkermans op de Pottemarkt. Toen alle leden aanwezig waren en de avond geopend was, reciteerde Swanke een gedicht, dat hij speciaal voor deze gelegenheid gemaakt had ter gelegenheid van het feit dat het juist een jaar geleden was dat Boddaert bekeerd werd. Vervolgens las Swanke ‘met approbatie van een ieder’ de berijmde correspondentie voor, die hij de week daarvoor met De la Ruë had gevoerd. Voor zover na te gaan werden er tijdens deze zaterdagse oefeningen alleen psalmen gezongen en gedichten voorgelezen. | |||||||||
StatusJe kunt je naar aanleiding van deze gegevens, die afkomstig zijn uit een dagboek, afvragen waarom de communicatie tussen de gelovigen onderling, maar ook tussen de gelovigen en God onder meer via gedichten verliep. Mensen als De la Ruë en Boddaert waren er vast van overtuigd dat het berijmen een extra dimensie geeft aan de boodschap. Ik citeer Boddaert: 't Aanminnig kleed der poëzij Zet aan de waarheid luister bij | |||||||||
[pagina 347]
| |||||||||
En printze diep in 's menschen zinnen:
Ja, door een heimelyk geweld
Wint waarheid door de dichtkunst veld.
Veelzeggend is in dit verband ook de aantekening die De la Ruë maakte, toen hij op zondag 10 maart, nog steeds in 1720, het godsdienstig werkje De heilstaat der bekeerden las. Hij schreef: ‘Om deze kragtiger onder 's Heeren genade mijne ziele in te prenten ontwierp ik die in digtmaat.’ Het vermogen om te dichten werd dan ook als een bijzondere gave van de Heilige Geest gezien. Er was een predikant in Middelburg, die in zijn jeugd graag dichter had willen worden, maar het vermogen daartoe miste. Op zijn veertigste werd deze predikant - mogelijk Willemsen - ernstig ziek. Hij nam boekje en een potlood, op doktersadvies was inkt hem onthouden, en maakte aanstonds een gedicht. Voortaan zou hij bij elke preek een gedicht maken. Deze predikant bezocht een zieke. Die man had nog nooit een gedicht op papier gezet. Maar toen deze zieke uit een zachte sluimering was gekomen, sprak hij, nadat hij de predikant gevraagd had op te schrijven hetgeen hij ‘uitboezemen’ zou, een ‘cieriijk’ gedicht uit op de wijs van psalm 68. De la Ruë tekent hier nog bij aan, dat het gedicht zo vol verheven gedachten en hemelse uitdrukkingen was, dat het bijna onnavolgbaar scheen voor het menselijk vernuft. In zijn eigen familie had De la Ruë zoiets ook al eens met een zus meegemaakt. Hij concludeerde: ‘Dichtkunst is een middel, waardoor God op de wonderlijkste wijze geloofd en geprezen wordt.’ En elders vermeldt hij niet zonder trotsMiddelburg in de achttiende eeuw. (Rijksarchief in Zeeland, Zelandia Illustrata, ii 463)
dat een in Middelburg zeer geacht godgeleerde van de oude studie poëzie de hoogste geestesgave noemde, die God de mens geschonken heeft. | |||||||||
ReformatieAls derde doel van het gedicht werd genoemd reformatie van kerk en staat. Ook hier zou een analyse van de inhoud van de bundels aanwijzigingen geven, kerk en staat op hun feilen te wijzen. Geheel passend binnen de literair-sociologische opzet van dit artikel zal aan de hand van een voorval getoond worden, dat de doelgroep zich soms ook duidelijk aangesproken voelde. In zijn tweede bundel Stichtelijke gedichten neemt Boddaert een gedicht op over ‘Onbetaamlykheid der dwaze klederpracht’. Hij verwijst in voetnoten onder andere naar Teellinks Spiegel der zedigheid en naar Huygens' 't Kostelyk mal. Het is een lang gedicht, waarin hij de pronkzucht aan de kaak stelt. Mensen zitten in de kerk met kleren, die beter in de schouwburg zouden passen. En dan verzucht hij:
En was hier 't leraardom maar vry!
Doch daar is deftigheid aan 't wyken.
't Gewaad van velen geeft reeds blyken
Van hun verwaande hovaardy.
Terwyl hun blonde en kostbre pruiken,
Met geurig poeder ryk doorstroid,
De leraars, naar de zwier getold,
Reeds eer men hen kan zien, doen ruiken.
De hagelwitte handschoen [enz.]
Dit viel bij de predikanten niet in goede aarde. Tijdens een gesprek met De la Ruë en secretaris Keetlaer sprak de Middelburgse predikant C.S. de Bruine met verachting over het gedicht. Hij noemde het een paskwil. De la Ruë reageerde door te zeggen, dat er in het gedicht niets anders is geschilderd, dan men dagelijks zowel op de kansel als in de gewone omgang, zonneklaar kan zien, tenzij men half blind is. Verder adviseerde De la Ruë De Bruine om er met Boddaert zelf over te praten. De Bruine: ‘Ik moeye my niet met alle gekken, daar deze stad toch vol van is.’ Over het gedicht werd in Middelburg veel gepraat en De la Ruë merkt fijntjes op: ‘Ondertussen doen zulke en diergelijke censuren zeer veel goeds aan den aftrek des werks, daar de drukker niet drukkig over is.’ Wie echter kritisch naar anderen kijkt, wordt zelf ook kritisch gevolgd. En toen Boddaert binnen een halfjaar na het overlijden van zijn eerste vrouw hertrouwde, schreef de Veerse rekenmeester Thijssen anoniem een pamflet met de macabere titel ‘Missive van een vrouw geschreven uit de staat der dooden aan haar man’. Thijssen verklaarde dat zijn aversie tegen Boddaert ontstaan was na het lezen van het bovengenoemd gedicht over de pronkzucht. Hoezeer de gedichten aansloten bij het kerkelijk streven naar Nadere Reformatie blijkt ook hieruit, dat na het verschijnen van het derde deel van Boddaerts | |||||||||
[pagina 348]
| |||||||||
Stichtelijke gedichten sommige Middelburgse predikanten stukken ervan reciteerden op de kansel. En De Frein zei, dat het werk hem zo goed beviel, dat hij deze bundel publiekelijk van de preekstoel aan zou prijzen, ware het niet dat het om werk van een plaatsgenoot ging. Samenvattend kan het volgende gezegd worden over het functioneren van het piëtistische gedicht in Middelburg:
| |||||||||
Het literaire circuitTenslotte nog iets over de verhouding tot het officiële literaire circuit. Vooraf wil ik de receptie van de grote dichters uit de zeventiende eeuw nagaan. Mededelingen komen vooral uit de koker van Pieter de la Ruë. Hij prees Hooft als zinrijk dichter en onpartijdig historicus. Maar de op Frans-classicistische leest geschoeide poëet uit Middelburg vond Hoofts gedichten niet vrij van ‘hardigheid’. Deze tegenstelling tussen het oordeel over inhoud en over de vorm is in versterkte mate terug te vinden bij aantekeningen over Jodocus van Lodenstein. De la Ruë dacht niet dat iemand hem zou kunnen overtreffen in ‘het behandelen van geestelijke stoffen op zangtonen’. Maar de stijl kan hem niet bekoren: hij karakteriseert haar met woorden als duister en wrang. En dan heeft hij het nog niet eens over de vrijheid die Lodenstein zich permitteerde in de naamvals- en geslachtsbuigingen, in de rijmwoorden en de afkortingen ter wille van het metrum. Was hij hierin maar net zo nauwgezet als in zijn levenswandel, verzucht De la Ruë. Hetzelfde tijdgebonden oordeel ondergaat de poëzie van Huygens. Minder tijdgebonden - immers een kleine honderd jaar eerder ook uitgesproken door Joachim Oudaen - zijn de opmerkingen over Huygens' sneldichten en zijn Trijntje Cornelis. De la Ruë noemt het een ‘onverschoonlijk misdrijf in den grooten Huygens [...], dat hij tot tweemaal toe bij het uitgeven aller zijner werken, eerst reeds in de vijftig, daarna al in de tagtig jaaren oud, die bordeelklugt, en honderden (zelfs dikwijls zoutelooze en onaardige) vuilbekkende sneldichten heeft laten herdrukken, bij stoffen, die vol van godvrugtige uitingen en verhevenen gedagten zijn’. Over de dichter Cats waren De la Ruë en Boddaert zeer te spreken. Ze hadden gevorderde plannen om een supplement op zijn Verzameld werk te verzorgen. Op de top van de Parnassus plaatste De la Ruë Joost van de Vondel. Uitgezonderd zijn vroege werk, is hij onverbeterlijk. Het beste treurspel van Vondel is de Jephta. Als hier nu gememoreerd wordt aan het feit, dat we alleen aan het verslag van het bezoek van De la Ruë te danken hebben, dat we weten dat Poot in Delft een tabakswinkel was begonnen, flatteert dat de betekenis van de piëtistische dichters voor het literaire leven in die tijd. Het tekent echter wel hun belangstelling ervoor. Deze belangstelling heb ik alleen kunnen achterhalen bij De la Ruë en Boddaert. Zij hadden voor hun bekering al enige literaire bekendheid gekregen met hun bij Luchtmans uitgegeven bundels Dichtlievende tijdkortingen. Boddaert en De la Ruë waren zeer te spreken over de poëzie van Poot. Een beetje schoolmeesterachtig merkten ze op dat ze er niets ‘laakbaars’ in vonden. Poot had ‘het beste voorbeeld ter navolging namentlijk Vondel verkooren & weet zig ter juister plaatse zoowel van deszelfs naauwkeurigheid als Poëtische vrijheid te bedienen’. De la Ruë en Boddaert hebben ook regelmatig schriftelijk contact met Huydecooper. Huydecooper stuurt De la Ruë een exemplaar van zijn uitgave van de brieven van Hooft. In zijn Proeve heeft Huydecooper ook meermalen Boddaert geciteerd. De overige te traceren contacten betreffen vrij of totaal | |||||||||
[pagina 349]
| |||||||||
Een negentiende-eeuwse voorstelling van een achttiende-eeuws conventikel. (Titelprent van Schortinghuis en de vijf nieten. Utrecht, 1859)
onbekend geworden dichters, zoals Sybrand Feitama, Marinus van Oudenaerde, Hendrik van Snakenburg, Rijkje Bubbezon. Carolus Tuinman (1659-1728) was vanaf 1699 predikant te Middelburg. Hij heeft niet alleen gedichtenbundels geschreven (o.a. Nederduitsche poëzy (1728), Rijmlust (1729), maar ook taalkundige werken: Fakkel der Nederduitsche taale (1722-1731); De oorspronk en uitlegging van dagelijks gebruikte Nederduytsche spreekwoorden (1726). De meeste ruimte van zijn bibliografie wordt in beslag genomen door polemisch werk. Willem Swanke (1675-1733) was jurist te Middelburg. Om zich heen verzamelde hij dichters en musici. Na lang aarzelen publiceerde hij zijn gedichten onder de van bescheidenheid getuigende titel: Stichtelyke rymoeffeningen (1729). Een tweede bundel verscheen na zijn dood. Tien jaar lang verzorgde hij elke zaterdagmiddag een muzikaal treffen van ‘persoenen van hoogeren en laageren rang, liefhebberen zoo van zang als speelkunde’. Zelf speelde hij viool en klavecimbel. Het moet een zeer vroom man geweest zijn. Lambertus Myseras (1676-1740) is vooral bekend geworden door de uitgave van Het kabinet des genadeverbonds. Deze bundel beleefde vele herdrukken. Hierin is ook een bundeltje gedichten opgenomen. Volgens Te Water was hij krankenbezoeker. Anna Rethaan (1684-1729) was een dochter van de raadspensionaris te Tholen. Haar man was kiesheer en werkte als jurist bij de Admiraliteit van Zeeland. Haar schoonzoon Pieter Boddaert gaf haar gedichten postuum uit. Pieter Boddaert (1694-1760) was secretaris van de Admiraliteit van Zeeland. Hij bekleedde ook de functie van griffier aan het Hof van Vlaanderen. Hij publiceerde vier gedichtenbundels: Stichtelijke gedichten, dl. 1-4; na zijn dood werden de Stichtelijke mengeldichten uitgegeven. Boddaert heeft een grote bijdrage geleverd aan de delen over Zeeland van het seriewerk Tegenwoordige staat der Verenigde Nederlanden. Aan het eind van zijn leven raakte hij verwikkeld in een theologische polemiek over de rechtvaardigmaking. Zijn zoon was hoogleraar in de natuurlijke historie, zijn kleinzoon dichter van erotische verzen. Pieter de la Ruë (1695-1770) maakte al op jeugdige leeftijd deel uit van de Magistraat van Middelburg. Hij fungeerde als rechter aan het Hof voor Kleine Zaken en als rekenmeester in de Provinciale Staten. Hij was een verwoed bibliofiel. De auctiecatalogus van zijn bibliotheek bevat zo'n 2800 nummers, waarvan 266 in folio. Vooral is hij bekend als auteur van de biografische naslagwerken: Geletterd, heldhaftig en staatkundig Zeeland. Jacoba Petronella Winckelman (1696-1761) was dochter van de (invloed)rijke mr. Jacob Winckelman, o.a. burgemeester van Vlissingen. Haar biografie laat een devote levenswandel zien waarin meditatie en gebed een belangrijke plaats innamen. Na haar dood werden haar gedichten in twee bundels gepubliceerd. Ze heeft bekendheid gekregen als notuliste van preken van o.a. Immens en Willemsen. Anna Maria Vincentius (1697-1730) was getrouwd met Johan Huige, koopman. Haar nagelaten gedichten kwamen tegelijk met die van Anna Rethaan uit in 1730. De tekstbezorger was Pieter de la Ruë. Jacobus Willemsen (1698-1780) was predikant te Middelburg. Hij verzorgde de uitgave van een gedichtenbundel van zijn grootvader en gaf op latere leeftijd een bundel uit met eigen gedichten: Hertsterkte in Jehova (1775). Helena Buyts is volgens Nagtglas geboren in het begin van de achttiende eeuw. Ze was een dochter van bakker Jan Buyts en trouwde met de stadskamerbode Willem Filedt. Ze schreef veel gelgenheidsgedichten. Peter Dathenus (?-1747) pretendeerde afstammeling te zijn van de gelijknamige hageprediker en psalmberijmer. Hij kwam uit Leiden en vestigde zich in 1721 als boekhandelaar te Middelburg. Hij was stads- en staatsdrukker. Zijn gedichtenbundel heette Lof der christelyke mededeelzaamheid. (1741). | |||||||||
Tot slotAl met al lijkt de conclusie gewettigd dat deze dichtersgroep enigszins ter zijde van het literaire leven opereerde (waarmee overigens geen uitspraak gedaan wordt over de receptie van hun werk). Deze constatering lijkt de straatnaamgeving in Middelburg in het gelijk te stellen. Evenwel, laten de straatnamen van Middelburg gespeend zijn van vrijwel iedere herinnering aan het bloeiend gereformeerd piëtisme in die stad, het straatbeeld is dat niet. Nog steeds lopen er in Middelburg honderden mensen rond, die zich verwant voelen met de zeventiende- en achttiende-eeuwse piëtisten en die zich van hun medeburgers in ‘praat, daad en gewaad’ onderscheiden. Ze sturen hun kinderen naar reformatorische scholen, die getooid zijn met namen van Middelburgse predikanten en worden zondags in de kerk tijdens leesdiensten gesticht door preken van de zogenaamde ‘Oude Schrijvers’, al dan niet herschreven door medewerkers van de in Middelburg gevestigde Reveilstichting. Dit alles neemt niet weg, dat ook bij hen de namen van de onderhavige dichters grotendeels vergeten zijn. En niet alleen hun namen, ook hun liederen. Er is wel eens gesuggereerd, dat de teloorgang van het piëtistische lied in deze kringen te maken heeft met het onder dwang invoeren van de Evangelische gezangen (1807). Dit zou een aversie tegen gezangen in het algemeen opgeroepen hebben. Sommige aforismen uit de piëtistische gedichten uit de zeventiende en achttiende eeuw hebben even- | |||||||||
[pagina 350]
| |||||||||
wel een vaste plaats verworven binnen de tale Kanäans. En wie een van de afgescheiden kerken binnenstapt, hoeft niet vreemd op te kijken als tijdens de preek de volgende strofe gereciteerd wordt, waarin Pieter Boddaert zijn verwondering uitspreekt over Gods bemoeienis met hem bij zijn bekering:
Waarom hebt gij mij verkoren?
Waarom was op mij gemunt,
Daar 'er duizend gaan verloren
Die gij geen ontferming gunt;
Schoon gij ruim zo grote zonden
Hebt in mij als hun gevonden?
| |||||||||
LiteratuuropgaveEen overzicht van de poëzie van dichters uit de kring van het gereformeerd piëtisme is te vinden in A. Ros, ‘De poëzie van de Nadere Reformatie’. In: Documentatieblad Nadere Reformatie xii/i (1988), p. 1-28. Dezelfde schrijver bereidt een bloemlezing voor van piëtistische gedichten (te verschijnen bij uitgeverij Den Hertog te Houten) waarin de uiteindelijke versie van de in het artikel genoemde inventarisatie opgenomen zal worden. Een recente en overzichtelijke bijdrage betreffende de omschrijving van de begrippen Nadere Reformatie en gereformeerd piëtisme vormt F.A. van Lieburg, Levens van vromen, Kampen 1991, p. 175-199. Het artikel steunt verder voor een groot gedeelte op archief-onderzoek. Een handicap was hierbij dat de gebruikelijke gemeentelijke archivalia in Middelburg verloren zijn gegaan. Met name van Pieter de la Ruë zijn heel wat handschriften bewaard gebleven. Ze bevinden zich voornamelijk in het Rijksarchief Zeeland (Familiearchief Schorer), het Zeeuws Documentatiecentrum, beide te Middelburg en in de verzameling van de Universiteitsbibliotheek van de Universiteit van Amsterdam. Over het besproken dagboek hoop ik nog te publiceren. De vele reizen naar Zeeland die voor dit onderzoek nodig waren, werden financieel mogelijk gemaakt door een onkostenvergoeding van de Commissie Geschiedbeoefening Zeeland. In een later stadium werd het onderzoek gesteund door de Stichting Literatuurwetenschap (nwo) te Den Haag. |
|