Literatuur. Jaargang 9
(1992)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| ||||||||
ter gelegenheid van...
| ||||||||
Onder de woorden uitTer Braak was virtuoos in het onder woorden brengen van wat hem bezighield. Het dramatische is nu echter dat het tegelijkertijd zo moeilijk is om dingen onder woorden uit te halen. Dat is in het kort het probleem. Ter Braak heeft dat dilemma ook heel goed gevoeld. Jan Kooij schrijft daarover in Merlijn (1965). Volgens Ter Braak doen teksten zich aan de lezer voor als maskers en lezen is dan dus ontmaskeren. Maar, zegt Kooij, ‘dat ontmaskeren heeft mij altijd een beetje te optimistisch geklonken, te lichtvoetig’. Veel belangrijker bij Ter Braak blijkt de voortdurende achterdocht. Achter het masker dat de lezer afrukt, blijkt niet het beweeglijk gezicht te zitten maar een nieuw masker - en dat tot in het oneindige. Maskers die maskers verbergen. Wie vanuit Derrida luistert, hoort een verwant probleem. Woorden kunnen niet naar de werkelijkheid verwijzen. Het woord glas heeft met het object glas niets gemeen. Woorden verwijzen naar andere woorden en oppositie. Alleen binnen het systeem van de taal (glas tegenover beker tegenover...,enzovoort) kan een woord iets betekenen. Een wonderlijke, enigs-Du Perron en Ter Braak in Gistoux, vermomd als Nietzsche en ‘een bevriend staatshoofd’
zins beangstigende gedachte, want - zegt Derrida - als men wil weten wat een woord betekent, kom je dus uit bij andere woorden maar nooit bij een uiteindelijke betekenis. Enigszins woordspelig vat Derrida dat samen in de term différance (met een a). Hij speelt daar met twee betekenissen die différer in het Frans kan hebben, namelijk verschillen (een woord kan iets betekenen omdat het verschilt van een ander woord) en tegelijkertijd ook uitstellen (in het proces van verschillen wordt de betekenis voortdurend uitgesteld). Zowel bij het masker als bij de différance zit Nietzsche op de achtergrond. Volgens hem is taal altijd metaforisch, altijd figuurlijk. Taal is altijd ‘bij wijze van spreken’. Woorden blijven de sluier van Maja tussen | ||||||||
[pagina 18]
| ||||||||
ons en de waarheid. Nietzsche gaat verder en zegt dat we op weg naar de waarheid in onze pogingen door alle sluiers en metaforen heen te dringen, nihilist worden. De mens komt tot de ontdekking dat de waarheid hoogstens geldt voor de eigen groep. Dat is een relativisme waarmee sommigen misschien vrede kunnen hebben. Wie zich echter realiseert dat er andere groepen zijn, verschillende culturen en verschillen die zich in de loop van de tijd voordoen als steeds weer andere versies van ‘der’ waarheid, wordt van relativist tot nihilist. Opvallend is nu dat Nietzsche niet alleen, als zijn voorgangers, wijst op het gevaar van het nihilisme, maar dat hij het nihilisme stelt als een probleem (Goudsblom, p. 13). Denken komt noodzakelijkerwijs uit bij een dood punt. De drang naar de waarheid dwingt om ook het nihilisme als probleem mee te nemen in de gedachtengang. Nietzsche laat duidelijk zien dat als men gestuit is op het nihilistische nulpunt er twee extremen zijn die allebei niet deugen. Enerzijds is er de extreme conclusie dat er geen enkele waarheid geldt - als God dood is, is alles toegestaan. Anderzijds lijkt de conclusie dat als er dan geen absolute waarheid is ik me maar bij mijn deelwaarheid moet houden, als dogmatist die m'n zekerheden deel met een toevallige groep. Het waardigheidsgebod moet niet leiden tot een van de twee uitersten maar aanzetten tot blijvend onderzoek. Interpreteren is een ‘Wille zur Macht’, een tekst de baas willen worden. De gedachte dat een tekst álles zou kunnen betekenen is niet aantrekkelijk. Dat zou onvermijdelijk tot de chaos leiden, zoals ook Ter Braak meermalen betoogd heeft. Om de chaos te ordenen legt men hiërarchieën aan die weliswaar noodzakelijk zijn maar op zichzelf niet gefundeerd. Zonder ordening ontbreekt oriëntatie, maar met de ordening blijft de vraag: welk systeem kies ik dan? Hoe gedraag ik me in de lastige tegenstelling tussen chaos en dogma? Hoe vermijd ik dat ik verzand in het absolute nihilisme en ook dat ik een of andere relatieve waarheid verhef tot absolute waarheid? Ter Braak is voortdurend bezig geweest met die evenwichtskunst. Hij wijst bij herhaling op de gevaren van totalitair denken, dat alles in één denkformule wil vangen. Aan de andere kant wil hij ook geen al te groot relativisme. Dit balanceren tussen absolutisme en relativisme zal ik hierna op drie punten verkennen. Eerst zal het gaan over literaire kritiek, daarna - veel korter - over politiek en politiek taalgebruik, en tenslotte over een van zijn romans. | ||||||||
Het literaire oordelenIn een artikel uit 1935, ‘Uit en toch in de rij’, bespreekt Ter Braak de roman van Top Naeff Een huis in de rij. Hij komt daarin opeens, terloops, met vrij uitgesproken theoretische opmerkingen over hoe het literaire oordelen in z'n werk gaat. Dat is op zichzelf opvallend, want hoewel Ter Braak heel veel literaire kritieken heeft geschreven, gaat hij toch zelden in op wat hem daarbij theoretisch bezighoudt. Integendeel, vragen naar beoordelingsprincipes wijst hij vaak om principiële redenen af. Wat Ter Braak naar aanleiding van Top Naeff zegt is ook vanuit Derrideaans perspectief interessant. Hij beweert twee dingen die allebei goed te verdedigen zijn, of zelfs noodzakelijk, maar die toch samen niet te combineren zijn. Hij zegt ten eerste dat literatuurkritiek subjectief is, en slechts standpunten kan uitdragen met een relatieve geldigheid. Enigszins badinerend legt hij uit dat het voor je oordeel van een roman van betekenis kan zijn wat je net gegeten hebt, of in ieder geval wat je net op literair gebied tot je hebt genomen, ‘hetgeen nog geen reden is om niet met alle disponibele middelen te trachten die gezichtspunten zo objectief mogelijk onder woorden te brengen’. Hij introduceert nu de term ‘vergelijkingspunten’. Je kan iets over een boek of een schrijver zeggen en het hangt maar net af van de vergelijkingspunten of het oordeel positief of negatief zal uitvallen. Top Naeff, afgezet tegen Ina Boudier Bakker of Jo van Ammers Küller, springt eruit als een kampioen. Haar roman is dan heel goed afgewogen - en vervolgens werkt hij uit waarom dat zo is. Maar, vervolgt hij dan, afgezet tegen Couperus of Vestdijk komen de ernstige tekortkomingen van haar roman aan het licht. Dat is dus Ter Braaks eerste bewering: waardeoordelen zijn relatief en gebaseerd op vergelijkingspunten. Op dezelfde bladzijde beweert hij echter ook dat de criticus ‘natuurlijk’ met vaste maatstaven werkt, ‘hij heeft in grote lijnen en grote omtrekken doorgaans “dezelfde vaste principes”’. ‘Dezelfde vaste principes’ zet hij zelf tussen aanhalingstekens. Hij voelt hier kennelijk een probleem. Hij gaat er niet op in, duidt ook met geen woord meer aan wat die vaste principes dan zouden zijn. Dit lijkt wat op de inconsequentie die Derrida bij Saussure leest. Een ‘teken’ heeft, zegt Saussure, slechts negatieve betekenis en geen positieve. Betekenis hangt af van wat er niét staat. Het teken ontleent z'n betekenis aan de relatie die het heeft met andere tekens. De logische gevolgtrekking moet dus zijn wat Derrida différance noemt: een blijvend uitstellen van betekenis omdat er geen ijkpunt, geen begin en (dus) ook geen einde is. Daarnaast beschrijft Saussure de taal echter ook als een gesloten systeem. Maar dan zou de betekenis niet langer blijvend, tot in het oneindige worden uitgesteld, dan zou het teken tenslotte wel een ‘eigenlijke’ positieve betekenis kunnen hebben. Kenmerkend nu is dat deze logische tegenspraak niet eenvoudigweg een denkfout is. De beide kanten zijn nodig. Als we zouden aannemen dat de taal niet een gesloten systeem is (‘in grote lijnen en grote omtrekken’ om met Ter Braak te spreken) dan raakt alles op drift en eindigen we in de chaos. Anderzijds is het ook niet onmogelijk om de positieve betekenis van het teken aan te nemen. | ||||||||
[pagina 19]
| ||||||||
Jacques Derrida
Ter Braaks beoordelingssysteem door middel van vergelijkingspunten werkt als een soort taal. Ter Braak lezen is, zonder dat je er erg in hebt, een taal aanleren, zoals wanneer iemand zonder grammatica in een vreemd land al doende de taal oppikt. Misschien verklaart dat ook de invloed van Ter Braak. Het gaat maar gedeeltelijk om wat hij over een bepaald onderwerp gezegd heeft - er zijn zoveel kritieken, op dat gebied heeft hij genoeg concurrenten. Belangrijker is dat velen zijn oriëntatie- of vergelijkingspunten hebben overgenomen. Daarom is het interessant op te merken dat bepaalde namen telkens opduiken, ook in kritieken die niet speciaal over hun werk gaan, zoals Couperus en Vestdijk in een bespreking over Top Naeff. Het blijkt te gaan om betrekkelijk weinig namen en dan ook nog in vaste relaties, als tekens binnen een systeem. Op de regel dat Ter Braak daar weinig over spreekt is ten minste één spectaculaire uitzondering, namelijk de persoonlijkheid die hij in het ‘Ter inleiding’ van Forum introduceert als ‘eerste en laatste criterium’ ter beoordeling van literair werk. Criterium is een aantrekkelijke term. De aantrekkelijkheid van de term berust op het misverstand dat criteria voor literaire kwaliteit zo ongeveer hetzelfde zou zijn als criteria voor de kwaliteit van objecten met een duidelijke gebruikswaarde, zoals bergtouwen en bakfietsen. Als de functie duidelijk is zijn de criteria daarmee vastgelegd, bijvoorbeeld in kilo's trekkracht of draagvermogen. ‘Persoonlijkheid als eerste en laatste criterium’ klinkt net zo hanteerbaar, maar wat is persoonlijkheid eigenlijk en welke proeven kan men doen om persoonlijkheid aan te tonen? Bij nader inzien werkt ‘persoonlijkheid’ als term toch heel goed, maar dan niet om aan te duiden wat Ter Braak en de zijnen willen zeggen, maar juist wat ze niét willen zeggen. Dus weer, als bij het Saussuriaanse teken, die negativiteit als kenmerk van betekenis. Persoonlijkheid, of ‘vent’ betekent niet Coster, géén klink-klank of sierpoëzie. In de tijdschriftenpolitiek hebben criteria dezelfde functie en werking als clubdassen. Dat onze clubdas rood-wit is betekent alleen maar iets omdat die van de tegenstander roodzwart is. In de polemiek is zo'n ‘criterium’ een machtig wapen. Het doet zich voor als een vaste maatstaf, het is echter een vlag waar je achter aan kunt lopen. Dat moet voor Ter Braak niet zonder meer aangenaam geweest zijn. Je ziet hem hier, lijkt me, aarzelen. Aan de ene kant voelt hij zich, in theorie en waarschijnlijk ook naar z'n aard, beter thuis in het relativistische kamp dat alles laat afhangen van vergelijkingspunten. Anderzijds waardeert hij natuurlijk de efficiëntie van een term als persoonlijkheid, als een vlag ‘waaromheen gelijkgezinden zich konden scharen’, zoals Oversteegen het uitdrukt. Maar het blijft een wonderlijke positie voor iemand die meestal juist geen partijganger wilde zijn. | ||||||||
Loudspeaker versus twijfelaarDit brengt mij bij het tweede punt. Ook in zijn polemieken balanceert Ter Braak tussen absolutisme en relativisme. Neem bijvoorbeeld zijn artikel ‘Hitler, Ebenbild des Herrn’ in Forum, 1933. Hij ziet in Hitler de gevaarlijkste exponent van haat tegen het twijfelen. Hitler gebruikt zijn woorden puur op het effect, of in de scherpe, sarcastische samenvatting van Ter Braak: Hitler heeft ‘een onmiskenbare bekwaamheid om zonder te denken woorden te kunnen formuleren die elders en door anderen gedacht zijn’. Daarom is Hitler de ‘door enorme loudspeakers versterkte kleine burgerman’. De grondtegenstelling is hier loudspeaker tegenover twijfelaar. Hannah Arendt heeft aangrijpend geschreven over het enge van totalitair denken, dat de loop van de geschiedenis behandelt alsof het valwetten zijn. Het heeft geen zin om zich ertegen te verzetten dat de dingen naar beneden vallen en het is ook zinloos - is nu de totalitaire redenering - om bepaalde ontwikkelingen in de geschiedenis tegen te gaan. De tijdgebondenheid van het recht maakt plaats voor een tijdeloze generalisatie die ertoe kan leiden dat men het ‘afsterven’ van groepen in de samenleving gelijk stelt aan het onvermijdelijke afsterven van soorten zoals Darwin beschreven heeft. Discussiëren heeft geen zin, het vertraagt slechts een uiteindelijk gezond groeiproces. Dit alles verkondigt de loudspeaker met | ||||||||
[pagina 20]
| ||||||||
een duidelijkheid die veroorzaakt wordt door het geluidsvolume en het vertoon van wetenschappelijkheid. Weer doemt het dilemma op. Het generaliseren van de dogmaticus is een vloek, maar tevens is veralgemening onvermijdelijk in elke communicatie. En waar liggen de grenzen? Wij trekken ze misschien al weer anders dan Ter Braak die in dit artikel over Hitler, waar het riskante van generaliseren zo centraal staat, toch spreekt over ‘het’ Duitse volk en ‘de’ Duitse cultuur en ‘het’ jodenvraagstuk. In zijn polemiek generaliseert hij om de generalisatie aan de kaak te stellen. Voor ik nu bij m'n derde punt kom, de romans, volgt hier een intermezzo over een opvallend verschil tussen Nietzsche en Derrida aan de ene kant en Ter Braak aan de andere kant in de manier waarop ze met woorden spelen. Ter Braak is bekend om zijn bij tijden tegendraads taalgebruik. Hij draait woorden om, verkent ze op een manier die wel is aangeduid als ‘spijsvertering der ideeën’. Dat geeft het goed weer. Als Ter Braak met woorden speelt, speelt hij toch allereerst met ideeën. Het opvallende verschil met wat Nietzsche doet en wat Derrida hartstochtelijk overneemt, is dat zij daarnaast ook spelen met de klank van woorden. Het al genoemde différance is een voorbeeld. Of - ook bij Derrida - het spelen met het woord sens in de zin van betekenis, maar ook als richting, maar ook, herhaald en anders geschreven maar niet anders klinkend sans sens: zonder betekenis. Aan deze mogelijkheden die de (Franse) taal biedt verbindt Derrida een heel betoog. Voor Ter Braak zou het, denk ik, niet meer dan een zinloos spel geweest zijn. In dit opzicht is hij ook geen Nietzscheaan. Neem bijvoorbeeld Nietzsches inleiding van Fröhliche Wissenschaft en daaruit Gedicht n. 44, ‘Der Gründliche’. Ik vertaal dat als volgt:
Ik grondig? Let toch op je woorden!
Ik ben slechts zwaar, weeg heel wat pond!
Ik val en val en val maar door
tenslotte op de grond!
Ik kan me niet voorstellen dat Ter Braak dit spelen met ‘grond’ serieus zou nemen. Of ook de dubbelzinnigheid in de eerste regel van ‘Der Gründliche’: ‘Ein Forscher, ich? O spart diess Wort.’ Koelb, bij wie ik dit voorbeeld gevonden heb, vertaalt die regel met ‘O please be still’ en daarmee gaat een belangrijke nuance verloren. Het gaat er immers ook letterlijk om een bepaald woord te ‘sparen’, niet te gebruiken. We hebben nu een aantal variaties gezien van Ter Braaks evenwichtsspel tussen het absolute en het relatieve. In die context valt op dat hij in Politicus zonder partij een hoofdstuk opdraagt aan zijn hond Laelaps. Laelaps laat zich niet verleiden tot diepzinnigheid, maar volgt zijn neus. Met Laelaps haalt Ter Braak een gevaarlijke bondgenoot in huis. Laelaps vertoont een beginselvastheid die slecht samengaat met de relativistische kant van Ter Braak. Voor Derrida neigt elke tekst naar dissémination, naar het uitzaaien van betekenis. De lezer zal zich daartegen verzetten om niet in een chaos van mogelijke betekenissen te gronde te gaan. Voor Derrida is er een dilemma, voor Ter Braak niet, althans niet voor zover hij de neus van Laelaps volgt.
... Mijn laatste aandachtspunt is Dr Dumay verliest...Van de twee romans van Ter Braak is deze na Politicus zonder partij geschreven, dus waarschijnlijk ook na de ontmoeting met Nietzsche. Wel is het opmerkelijk dat in Hampton Court vergelijkbare problemen voorkomen. Dat relativeert de betekenis van Nietzsche voor TerTer Braak (frontispiece van ‘Het tweede gezicht’, door J. Buckland Wright)
Braak in dit opzicht. Of het is een argument voor wat Gomperts de ‘schok der herkenning’ noemde. Mij zijn de drie puntjes in de titel altijd opgevallen. Verliest...Dr Dumay echt? Jazeker, legt Ter Braak in Politicus uit en Du Perron valt hem bij: Dr Dumay verliest in elk hoofdstuk wat, z'n snor, z'n aanzien et cetera. Het is het boek over een verliezer, maar dat niet alleen. Een kleine aanduiding van het tegendeel vinden we | ||||||||
[pagina 21]
| ||||||||
in Dumay's voornaam. Die luidt Victor, overwinnaar. Namen zijn in Ter Braaks romans vaak niet toevallig. Neem het meisje Maffie dat in Hampton Court een rol speelt die met haar naam vrij aardig is aangegeven. Deze Victor nu gaat een heilloze verbinding aan met het meisje Karin. Hij heeft het geestelijke gelaten voor wat het is, nadat hij voor haar een gevecht gewonnen heeft en z'n rechten als man over haar kan laten gelden. Ze is zijn krijgsbuit en nu zal hij nog met haar trouwen ook. Dat is een gedachte die misschien wel iets mooi Nietzscheaans heeft, maar die in elk geval niet houdbaar blijkt. In die zin verliest hij, en pijnlijk, dat laat de roman goed zien. Karin en haar moeder reageren hysterisch, er is een zelfmoordpoging met slaappillen. Victor kan daar gegeneerd op reageren, maar er toch ook niet schouderophalend aan voorbijgaan. Echter, hoe eindigt de roman? Eigenlijk met een happy end. Victor gaat terug naar z'n vroegere vriendin Marie, die inmiddels ook een kortstondige verhouding heeft gehad. Het eerste wat ze doen als ze elkaar weer zien is in een zinloos lachen uitbarsten, en even onverklaard houdt hun lachen weer op. Misschien is dat een voorbeeld van de humor, dat zegt Mani Kummer in zijn proefschrift, die je kan overvallen door de ironie van de situatie. Marie levert als commentaar: ‘Wij meenden natuurlijk, superieur te zijn aan Lucas en Karin, [maar] hebben we eigenlijk iets wel, anders gedaan, dan hen...inhalen? dan een soort makkelijke ironie verliezen, die juist op kleine, burgerlijke dingen stuk gaat?’ ‘Je moet niet vergeten,’ gaat Marie verder, ‘dat mensen als wij later ernstiger worden dan anderen, omdat wij al jong, misschien wel té jong, de romantiek van die anderen doorzien en niet meer aan mee kunnen doen. Dat wreekt zich eens...’ De mening van Dumay zelf is dan: ‘Het spel is uitgespeeld, dat is alles, zij hebben hun laatste troef op tafel gelegd, veronal...’ Victor Dumay is niet uitgespeeld. Hij heeft een slag verloren, pijnlijk genoeg, maar hij kan nog verder. Het echte spel kan nu pas beginnen, ernstig maar niet al te ernstig, ironisch maar niet te gemakkelijk. Het beeld van Dr. Dumay die verliest, maar tegelijkertijd juist niet verliest, tekent Ter Braak ten volle. Hij, de polemist in politieke discussies, in literaire kritieken, voert oorlog met woorden. In dat ‘met woorden’ zit een dubbelzinnigheid: woorden zijn bondgenoot én tegenstander. De grootste winst kan daarbij zijn te weten dat je soms moet verliezen. | ||||||||
Literatuuropgave
|
|