Literatuur. Jaargang 8
(1991)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 370]
| |
Een corrupte drukDe zesde regel van de scène in het handschrift van Hooft
De laatste scène van een zeventiende-eeuws blijspel, Bredero's Schyn-Heyligh. We lezen het in een herdruk uit 1644. Zelfs als we het gehele eraan voorafgaande stuk goed kennen, lopen we na een paar regels vast: er staat onmiskenbaar onzin. De eerste twee regels kloppen nog. Hier spreekt dokter Lamfert, van wie we weten dat hij om de paar woorden ‘al segh ick het selfs’ zegt en graag potjeslatijn brabbelt. Zijn tegenspeler is Rieuwert, vader van vijf huwbare dochters, die tegen het slot van het spel allemaal aan de man zijn gekomen. Hij is echter murw geslagen door de verwikkelingen. Een goede of slechte afloop, alles zal hem een zorg zijn. Zijn stopwoord is een Spaans spreekwoord, todo es nada (alles is niets). Wie | |
[pagina 371]
| |
verder leest, zal begrijpen dat er in elk geval met de rolaanduidingen iets mis is. De derde regel ‘Wel of qualijck/ todes esnada’ hoort in de mond van Rieuwert thuis, terwijl de erop volgende vraag ‘Salmen-der soo vijf hylicken (huwelijken) teffens sluyten?’ niet bij hem past: hij kent het antwoord immers. Dit is typisch een binnenkomertje van Lamfert, die lonkt naar een uitnodiging om mee aan te schuiven bij het bruiloftsmaal. Een regel verder belanden we echt in abacadabra: ‘Venium. Nada estodes, Lamert, ego prefervou filiam & fonerum tum contra.’ Er zitten een paar Latijnse woorden in, maar het is niet meer het potjeslatijn dat elders in het stuk met komische bedoelingen wordt gebruikt. Daar zit systeem in, en dat ontbreekt hier. En in elk geval riekt ‘Nada estodes, Lamert’ weer naar een verschuiving in de rollen. Wat is hier gebeurd? Het zal wel duidelijk zijn dat we de oorzaken moeten zoeken in het proces van tekstoverlevering. Bij het overschrijven van teksten, maar vooral bij het zetten en drukken ervan kan van alles misgaan. Deze bladzijden laten een staalkaart daarvan zien. In dit geval kunnen we het proces van tekstbederf ook voor een flink deel reconstrueren doordat er eerdere versies bewaard zijn gebleven. Aan de uitgave van 1644 gaan drukken vooraf uit 1637 en 1624, en er is bovendien een handschrift van P.C. Hooft met een eerdere redactie van Schijn-Heyligh, waarop Bredero zijn bewerking gebaseerd heeft. Fouten in de rolaanduidingen kunnen gemakkelijk ontstaan als deze niet zoals in de druk van 1644 binnen de tekstregels staan, maar in een afzonderlijke kolom voor de tekst. Dat zo'n kolom van losse loden letters binnen de drukvorm kan gaan schuiven ten opzichte van het tekstblok zien we in de druk van 1637. De rolaanduidingen hangen daar tussen twee regels in. De zetter van 1644 gebruikte die druk als kopij. Hij heeft hier moeten kiezen en voegde ze een regel te laag in. In de druk van 1624 stond de kolom keurig op de juiste hoogte. Daarmee zijn een paar van de foute persoonsaanduidingen verklaard. De zesde regel van de scène is echter ook in de eerste druk van 1624 al corrupt. Het handschrift van Hooft levert ons hier de juiste tekst. Op Lamferts opmerking over het feestmaal (‘Hoe wilmer t'avont bancken’) reageert Rieuwert met het stereotiepe ‘Nada es todos’. Dan volgt de rolaanduiding Lamfert, met diens claus. Deze bevat bij Hooft de juiste mededeling in correct Latijn ‘Ego preservavi filiam et socerum tuum contra venenum’, ofte wel ‘Ik heb uw dochter en schoonzoon voor het vergif behoed’, een sterk argument van Lamfert om tot het bruiloftsmaal te worden toegelaten. We beginnen nu te begrijpen wat er is misgegaan. Ergens in het tekstoverleveringsproces heeft iemand gewerkt die geen Latijn kende en die daardoor de handgeschreven tekst gemakkelijk mislas. Zo werd bijvoorbeeld de lange s van socerum voor een f aangezien. Er zal verder een handschriftredactie zijn geweest waar, anders dan bij Hooft, de rolaanduiding Lamfert midden in de regel stond en het woord venenum boven de regel was geschreven. Onbegrip, slordigheid en technische factoren hebben te zamen tot een resultaat geleid dat geen zin oplevert, maar dat desondanks twee keer zo is herdrukt. Er zitten meer fouten in deze laatste scène. Ik wijs alleen nog op het merkwaardige woord akelliers dat uitsluitend op deze plaats voorkomt. Het Woordenboek der Nederlandsche taal geeft het niet. Alleen Oudemans in zijn Woordenboek op de gedichten van G. Az. Bredero uit 1857 denkt het te kunnen verklaren. Hij noemt het een basterdvloek, waarschijnlijk uit sacker en lichters gevormd. De echte oplossing ligt ook hier in het proces van tekstoverlevering. Hooft schreef hier alalleens (eveneens), maar knoeide in de eerste l, waardoor deze leek op een k. Die moet zijn overgeschreven en vervolgens moet een onbegrijpelijke akalleens ‘verbeterd’ zijn tot iets dat er tenminste als een Nederlands woord uitzag. En dat verscheen zo in de drukken van 1624, 1637 en 1644. Wat de lezers van Bredero erbij gedacht zullen hebben, weten we niet. Waarschijnlijk hebben ze eroverheen gelezen of het voor een persoonlijke eigenaardigheid van de auteur aangezien. Ons kan de bovenstaande foutencollectie leren wantrouwig te zijn ten aanzien van de gedrukte tekst, ook al is deze identiek in verschillende edities. Er hoeft niet te staan wat de auteur heeft willen schrijven. Soms kunnen fouten verklaard worden uit kennis omtrent het toenmalige handschrift en de techniek van zetten, drukken en binden. Bij minder gunstige overleverings-situaties dan het besproken geval zullen we echter vaak in het duister blijven tasten.
E.K. GrootesGa naar voetnoot+ | |
LiteratuurE.K. Grootes. Dramatische struktuur in tweevoud. Een vergelijkend onderzoek van Pietro Aretino's Hipocrito en P.C. Hoofts Schijnheiligh. Culemborg 1973, hoofdstuk 3. G.A. Bredero. Schyn-Heyligh. Ingeleid en toegelicht door E.K. Grootes. Met de tekst van P.C. Hoofts Schijnheiligh. 's-Gravenhage 1979, p. 40-54. |
|