| |
| |
| |
Literatuur recensies
Maerlant natuurlijk vertaald
In 1989 verscheen in de Griffioenreeks een vertaling van gedeelten uit Jacob van Maerlants Der naturen bloeme van de hand van Peter Burger. Met dit boekje - een van de dikste Griffioenen - heeft hij zeker velen een plezier gedaan. Doordat er geen geannoteerde editie van bestaat, is dit werk van Maerlant ongetwijfeld voor velen ‘van doersoeten smake, maer te verduwene sware sake’. Belangstellenden van buiten het vakgebied, maar ook daarbinnen (zoals beginnende studenten Nederlands die zich nog niet voldoende Middelnederlands hebben eigen gemaakt) kunnen op een gemakkelijke en aangename manier kennis nemen van deze tekst die ons inlicht over de wijze waarop een dertiende-eeuwer Gods schepping bezag en over de kennis die hij daarover bezat.
Burger heeft zijn ideeën over vertalen enige tijd geleden in dit tijdschrift uiteengezet (Literatuur 5 [1988], nr. 4, p. 214-222) en aangegeven op welke punten volgens hem een aantal bestaande vertalingen van Middelnederlandse teksten mank gaan. Hierom is zijn boekje ook te beschouwen als een demonstratie van hoe het wél zou moeten (of kunnen).
Het eerste wat opvalt is het gebruik van de prozavorm. Ongetwijfeld is dit een goede keuze geweest: het is inderdaad het juiste moderne equivalent van de berijming die men in deze streken eertijds van dergelijke didactische teksten maakte. Het door de vertaler zelf genoemde bezwaar (p. 151), dat met het wegvallen van het verbindende rijm ‘het ontbreken van samenhang tussen elkaar opvolgende mededelingen sterker benadrukt wordt’ nemen we graag voor lief. Voor een deel is dit ook inherent aan het genre van de middeleeuwse ‘encyclopedie’ waarin een enorme hoeveelheid gegevens achter elkaar wordt gepresenteerd.
De meest elementaire eis die volgens Burger aan een vertaling mag worden gesteld is dat deze niet de indruk maakt een vertaling te zijn. Zij moet een natuurlijke indruk maken en goed Nederlands zijn. Wat dit betreft laat zijn vertaling niets te wensen over, op vele plaatsen valt juist de vlotte en pittige stijl op. De vertaling klinkt nergens gewrongen of stijf, en gevallen van de door hem zo verfoeide stijlbreuk zal men tevergeefs zoeken. (De kans daarop lijkt me overigens in bijvoorbeeld een epische tekst met veel directe rede ook aanzienlijk groter dan bij deze didactische tekst). Daar waar Maerlants formuleringen verder van het moderne taalgebruik af staan wordt niet geprobeerd deze ‘letterlijk’ weer te geven, en overbodige (bijvoorbeeld door het rijm opgedrongen) woorden of zelfs regels worden rustig weggelaten. Uit alles blijkt dat de vertaler zich terdege rekenschap heeft gegeven van het doel dat hij met zijn vertaling nastreefde. Een indruk van de stijl geeft het volgende citaat uit het artikel bonasus, een dier dat met zijn horens niemand kan verwonden, maar achtervolgers met zijn uitwerpselen bestookt: ‘Dit dier bediet die ypocrite, Die voren scinen als of si quite Waren van alre mesdaet, Maer wie so na hem gaet Ende ondersoeket hare meninghe, Hi salre in vinden sulke dinghe, Daer hi mede wort bescout, Eist dat hij hem daer mede hout’ (boek ii, 539-546). Dit wordt nu (p. 29): ‘Dit dier is het zinnebeeld van de huichelaars. Deze mensen tonen de wereld een onschuldig gezicht, maar iedereen die hun gangen nagaat en diep in het hart ziet, zal daar duistere zaken aantreffen, waarmee men zich beter niet kan bemoeien - wie met pek omgaat wordt ermee besmet.’
Door een aantal aanpassingen wordt de tekst nog lezersvriendelijker gemaakt: alfabetisering zo mogelijk op de Nederlandse naam, bekortingen, invoegingen van enkele passages uit de niet vertaalde boeken waar Maerlant naar verwijst, het toevoegen van kopjes enz. Wat de aantrekkelijkheid van het boekje nog aanzienlijk verhoogt is de toevoeging van een groot aantal reprodukties van die levendige en realistische afbeeldingen uit het Londense handschrift. Het is opvallend dat Maerlant zich in zijn mededelingen over het uiterlijk, de proporties, de kleur van de dieren vaak zeer beperkt. De lezer krijgt nu het beschreven wezen concreet en completer voor ogen.
Der naturen bloeme is in een relatief groot aantal handschriften en fragmenten overgeleverd, maar omdat de filiatie daarvan nog steeds niet geheel duidelijk is, weten we niet welk de meest zuivere tekst geeft. Wat wel zeker is, is dat handschrift L, dat de basis vormde van de editie-Verwijs, vele corrupties bevat. Het is daarom verstandig de door Maerlant bewerkte tekst, De naturis rerum van Thomas van Cantimpré, en de variante lezingen uit de edities van Verwijs en Gysseling hierbij te betrekken, wat inderdaad ook is gebeurd.
Als men de vertaling heel nauwkeurig nagaat, blijkt hier en daar op detailpunten wel kritiek mogelijk. Om te laten zien dat het daarbij echter om kleinigheden gaat, een paar voorbeelden. Het feit dat egels ‘staande’ paren (p. 35 en 123-4) is niets bijzonders, maar de bedoeling is dat het mannetje en het wijfje daarbij op de achterpoten en naar elkaar toe gewend staan (Cantimpré is hier het duidelijkst). Op pagina 116 wordt de lezer plotseling toegeroepen: ‘Luister godvergeten onbehouwen ellendeling! [...] Schoft!’ Wordt met deze vertaling Maerlants ‘felheid’ niet overdreven? In ieder geval is ‘ellendeling’
| |
| |
een te algemeen-negatieve weergave van ‘grongaert’: Maerlant richt zich hiermee speciaal tegen hem die te veel moppert, kankert. In de laatste twee verzen uit het boven aangehaalde bonasus-citaat tenslotte lijkt het me eerder te gaan om een zijn-vingers-branden, een ondervinden van nadelige gevolgen (vergelijk het bestookt worden door de bonasus, en het plastisch gekozen ‘bescout’ waarbij letterlijke en figuurlijke betekenis samen een rol spelen) dan om een moreel slechter worden.
Afgezien van enige kleinigheden verdient ook het informatieve deel volgend op de vertaling vooral lof. In een Nawoord wordt Maerlants boek in een breder kader geplaatst en wordt op een aantal belangrijke aspecten van het werk ingegaan. Dat dat slechts zeer beknopt gebeurt, is onvermijdelijk en kan worden gecompenseerd door verwijzingen naar te raadplegen literatuur. Mij viel wel op dat in de lijst op p. 153-5 - zeker ten onrechte - ontbreekt: Florence McCullogh, Medieval Latin and French Bestiaries (Chapel Hill 1962), dat geldt als een standaardwerk (en dat in 1989 aangevuld is met nieuwe gegevens en een overzicht van publikaties van na 1962 door de fraaie bundel van W.B. Clark en M.T. McMunn [eds.], Beasts and Birds of the Middle Ages. The Bestiary and Its Legacy, Philadelphia). Enkele kleine onnauwkeurigheden moeten nog worden vermeld: Der naturen bloeme wordt op p. 124 gedateerd met ‘tegen het jaar 1266’ en op p. 144 ‘circa 1271’ en de op p. 70 en 169 genoemde Haymo van Halberstadt is hoogstwaarschijnlijk Haymo van Auxerre (vergelijk Lexikon des Mittelalters iv, 1864).
Een van de boeiende zaken die men met een tekst als Der naturen bloeme kan doen is het proberen de beschreven dieren (planten enz.) te identificeren met werkelijk bestaande, en de vervormingen na te gaan die door herhaald ontlenen en kopiëren zijn ontstaan. In het Vroegmiddelnederlands Woordenboek, waaraan Burger tijdelijk heeft meegewerkt, wordt voor het hele werk de identiteit van de beschreven wezens en zaken voor zover mogelijk vastgesteld. Dat dit niet altijd eenvoudig is blijkt wel uit de vele voorstellen die voor sommige dieren zijn gedaan (zoals bijvoorbeeld voor de charadrius). Zijn resultaten nu heeft Burger verwerkt in zijn Aantekeningen bij de tekst.
Kortom, een uiterst aantrekkelijk boekje met een vertaling die tot voorbeeld kan dienen voor meer Maerlant-vertalingen die hopelijk nog zullen volgen.
Hans Westgeest
Jacob van Maerlant, Het boek der natuur. Samenstelling en vertaling Peter Burger. Griffioenreeks, Querido, Amsterdam 1989.
| |
Het Latijnse stededicht
Wie de geschiedenis van een literair genre, of zelfs maar een subgenre, over een periode van twintig eeuwen wil volgen en beschrijven, neemt veel hooi op zijn vork. Een studie over de geschiedenis van het stededicht in de Latijnse literatuur vanaf zijn oorsprong in de klassieke oudheid tot aan zijn laatste uitlopers in de periode waarin ten onzent de renaissance hoogtij viert, getuigt dan ook van enige durf. Desondanks blijkt het naar tijd en taal al zo ruim genomen onderzoeksterrein in dit Nijmeegse proefschrift in meerdere opzichten nog te worden overschreden. Aan de hechte verwevenheid van de Griekse en Latijnse literaire genres in de oudheid wordt overvloedig recht gedaan door de uitvoerige aandacht die in het eerste hoofdstuk ‘Theorie van het loven van een stad’, wordt geschonken aan de merendeels Griekstalige antieke handboeken, traktaten en schoolboeken, waarin het genre van de stedenlof aan de orde komt. In het tweede hoofdstuk dat aan de voorgeschiedenis gewijd is, bespreekt de auteur niet alleen de voorbeelden van stedenlof in de Griekse literatuur vanaf Homerus, maar gaat hij zelfs terug tot Sumerische en Babylonische voorbeelden van stedenlof uit het derde en tweede millennium voor Christus. Bij de genoemde twintig eeuwen komt dus eigenlijk nog een aanloop van ongeveer eenzelfde duur. De drie resterende hoofdstukken behandelen het Latijnse stededicht in de Romeinse oudheid, in de middeleeuwen en in de periode van het humanisme. Nadat het hoofdstuk over de middeleeuwen al met een paragraaf over contemporaine stedenlof buiten de Latijnse literatuur (met Byzantijns-Griekse, Franse, Italiaanse en zelfs Chinese parallellen) werd afgesloten, wordt de taalgrens in het laatste onderdeel zeer uitdrukkelijk overschreden. Hierin keert de auteur terug tot wat blijkens de eerste en de laatste zin van het boek het beginpunt van zijn belangstelling voor het onderwerp was geweest, de Nederlandstalige Stede-stemmen van Constantijn
Huygens. Daarmee is de cirkel van het onderzoek, net als de letterlus op de omslag van het boek, rond.
De rijkdommen die Slits op zijn wandelingen over het immense terrein heeft vergaard, worden op een prettige wijze gepresenteerd. De doordachte lay-out, naar ik aanneem produkt van de eigen pc, maakt de tekst bijzonder overzichtelijk. Bij de grote hoeveelheid uitvoerige Griekse en Latijnse citaten en fragmenten vindt de lezer steeds een Nederlandse vertaling (het ontbreken daarvan bij een paar korte zinnetjes, p. 163-4, 220, 254, zal geen, maar bij de dissertatietitel uit 1914, p. 83, misschien wel opzet zijn). Deze vertaling maakt steeds een
| |
| |
betrouwbare indruk, ook al zou men op enkele plaatsen aan stilistische alternatieven kunnen denken (p. 59, ut maiorem non quaeras, zou ik vertalen als: dat je je geen grotere kunt wensen; 63, ‘en de, zelfs gezonde, lucht’, liever: en ook de gezonde lucht; 67, na Akte is ‘dan Attica’ weggevallen; 113, ‘De vloot van heel de wereld is hier thuis, in mij’, liever: ik ontvang [of: ik bied gastvrijheid aan] de vloot van heel de wereld; 288 tueri, ‘spiegelen aan’, liever: verdedigen met). De ietwat familiaire toon die niet alleen in de vertalingen (139, lieverdjes; 240, draait ons in de vernieling), maar ook in de lopende tekst doorklinkt (bijvoorbeeld het frequent gebruikte onpersoonlijke ‘je’, p. 58, 73, 118 et cetera), zou zich naar mijn smaak iets minder mogen opdringen.
Een zekere voorliefde voor statistische overzichten maakt het boek tot een repertorium van het stededicht in meerdere literaturen. De lezer krijgt precies te horen hoeveel stedenlof er te vinden is in de Griekse Anthologia Palatina en welke steden de eer van zo'n lovend epigram te beurt gevallen is (104 sqq.); hoe vaak in de stadsgedichten van Ausonius het thema ligging, dan wel oorsprong, dan wel intellectueel peil aan de orde komt (169); en - in de op het eerste oog nogal amorfe, maar zeer rijke noten - welke steden in het Westen door wie geprezen werden in de achtste en negende, in de tiende en elfde en tenslotte in de twaalfde eeuw (325 sq.), en welke in het Byzantijnse rijk (333 sq.); welke stededichters in de zestiende eeuw voorkomen in het Duitse taalgebied (344 sq.), in België en Nederland (345 sq., schoolmeesters; 346 sq., gelegenheidsdichters), in Italië, Frankrijk en Engeland (350 sq.). Statistische gegevens kenmerken ook de besprekingen van het werk van Julius Caesar Scaliger, Caspar Barlaeus
en Constantijn Huygens. Met de index van steden kan de lezer alle loftuitingen op de stad van zijn keuze op comfortabele wijze achterhalen.
Het kwam reeds ter sprake dat de auteur uitstapjes naar de volkstaalliteraturen niet schuwt. Hij bespeurt elementen van de topiek van de stedenlof bij de meest uiteenlopende auteurs, van Villon, Byron en Rhijnvis Feith tot Boudewijn de Groot, Wim T. Schippers en Doc Watson. Hij wijst op Vondels bewerkingen van Ausonius en Sidonius Apollinaris; en de vroege Nederlandse humanisten, Agricola, Murmellius en Erasmus, zien zich voorafgegaan door Diric Mathijszen, wiens Nederlandse lofdicht op Haarlem uitvoerig aan de orde komt. In het centrum van het laatste onderdeel van het boek staan de Stede-stemmen en Dorpen van Huygens. Deze gedichten worden besproken in samenhang met de ongeveer gelijktijdig geschreven Latijnse Encomia van Barlaeus. Door zijn analyse der beide gedichtenreeksen maakt de auteur het aannemelijk, dat Barlaeus gebruik maakt van Huygens en niet omgekeerd. Beide cycli houden ook onmiddellijk verband met het hoofdstuk over de steden en dorpen van Holland en de Batavia van Hadrianus Junius (dat sinds 1609 ook in het Nederlands beschikbaar was) en in geringe mate met de beschrijving der Nederlanden van Guicciardini (die daarom in de index ontbreekt?). Bij beide dichters ook is de invloed bespeurbaar van de grootste cyclus stedenlof die ter sprake komt, die van de in Frankrijk werkzame Italiaanse arts en humanist Julius Caesar Scaliger (het thema ‘Scaliger en Hollande’, door Marijke Spies voor Scaligers Poetica uitgediept, krijgt er aldus een dimensie bij). Scaliger wordt, samen met Luiks-Utrechtse schoolmeester Georgius Macropedius in het boek tweemaal ten tonele gevoerd, in het hoofdstuk over de theorie en bij de humanisten. Scaliger en Macropedius zijn twee belangrijke exponenten van het humanistische retoricaen poëtica-onderwijs, dat zich behalve door Quintilianus met name voor het epideictische genre sterk laat inspireren door Menander Rhetor en dat verregaand
verantwoordelijk is voor de continuïteit die het stededicht kenmerkt. Dit verklaart dat er onder de topoi en retorische stijlfiguren die de auteur in de vele honderden stededichten uit een periode van twintig eeuwen onvermoeibaar blijft signaleren, heel wat constanten worden aangetroffen. Waar een lezer die dit alles in kort bestek over zich uitgestort krijgt, al gauw van monotonie zou spreken, constateert de gedreven auteur continuïteit en uniformiteit, verlevendigd door een gezonde dosis ‘aemulatio’. Vanuit die instelling heeft hij een kostbaar boek geschreven, kostbaar voor wie zich bezighoudt met de receptie van de klas- | |
| |
sieken vanaf de late oudheid tot in onze gouden eeuw, kostbaar voor wie de klassieke wortels van onze renaissanceliteratuur in de volkstaal wil begrijpen, kostbaar tenslotte voor iedereen die zich bezighoudt met Latijnse en Neolatijnse poëzie in het algemeen en met de stedenlof in het bijzonder.
C.L. Heesakkers
Frans P.T. Slits, Het Latijnse Stededicht. Oorsprong en ontwikkeling tot in de zeventiende eeuw. Thesis Publishers, Amsterdam 1990. Pp. x, 401, ƒ 39,50.
| |
Enno Endt als nieuwe gids
Wie van plan is een onderzoekje naar de Tachtigers te verrichten, ziet zich geconfronteerd met een luxe-probleem. Er zijn over de beweging van Tachtig inmiddels zoveel studies verschenen, dat een deel van de werkzaamheden zal bestaan in het schiften daarvan. Er komen bovendien nog steeds nieuwe studies bij. Over het algemeen gaat het daarbij om deelstudies. Men kiest één persoon (Jan Fontijn over Van Eeden), men kiest een conflict (Rein van der Wiel over Eduard Karsen en Saar de Swart), een genre (M.G. Kemperink over het sensitivistisch proza) of een thema (erotiek, in Charles Vergeers Toen werden schoot en boezem lekkernij). Het schrijven van een overzichtswerk moet lange tijd net zo beladen zijn geweest als het schrijven van een nieuwe ‘Knuvelder’. Want de vraag is natuurlijk: is er een nieuw standpunt mogelijk, dat zo'n overzicht bestaansrecht geeft? Over Tachtig lijkt toch alles al gezegd. Dat mag dan waar zijn, Enno Endt laat met Het festijn van Tachtig zien dat een nieuw overzicht wel degelijk bestaansrecht heeft. Maar niet om wat er in gezegd wordt, maar om hoe het wordt gezegd.
Eerst over het ‘wat’. Enno Endt schetst in zes hoofdstukken de gedachtengang van Tachtig, van het eerste begin tot aan de laatste stuiptrekkingen. Hij doet dat niet strikt chronologisch maar aan de hand van individuele getuigenissen die kenmerkend zijn voor de ontwikkeling van de hele beweging. Zijn boek begint met citaten uit egodocumenten die laten zien in wat voor zielstoestand de hoofdpersonen verkeerden toen het plan voor een nieuwe Gids begon te rijpen. Wat hen bij elkaar bracht was hun leeftijd, Amsterdam, hun letterzucht en hun afkeer van Victoriaanse omgangsvormen. In hun harten groeide het besef dat een nieuwe tijd op uitbreken stond, waarin de mensen (mannen en vrouwen) anders met elkaar om zouden gaan. Vrijer, warmbloediger, diepzinniger. ‘Toen hebben plotseling onze oogen elkaâr gezien en wij hebben in die oogen gezien ongekende diepten,’ aldus Van Deyssel. Hij had de kern gevonden, de ziel ontdekt. De dichters doken diep in zichzelf en legden hun stemmingen bloot in wonderschone poëzie. Hun strofen gingen als een frisse wind door de Nederlandse letteren en probeerden een einde te maken aan ‘het zelfgenoegzame deftig-doen’ dat al zo lang de literaire mode was geweest.
In het tweede hoofdstuk, dat de Stichting Socutera-titel ‘Denkbeelden en mensen in de groei’ draagt, gaat Endt verder door op het persoonlijke levensgevoel van Van Deyssel, Kloos, Verwey, Gorter en Van Eeden. Hij tekent hen als jonge jongens, nog niet gehinderd door maatschappelijke verplichtingen en dus met veel bravoure. Het derde hoofdstuk, ‘Zielstoestanden, 1888’ en het vierde over Kloos en Verwey sluiten daar naadloos op aan. Vooral in deze hoofdstukken is veel oud materiaal verwerkt uit door Endt eerder gepubliceerde artikelen in De Revisor (1980), en uit zijn afscheidsbundel Mooi gebruld, leeuw (1986).
Opmerkelijk is het hoofdstuk over de kring rondom de kern, waarin Endt een aantal ‘minors’ aan het woord laat. Het zijn juist deze randfiguren die in hun wanhoop laten zien hoe belangrijk de kunst voor het leven was. Figuren als Jessurun de Mesquita, Arnold Ising, Andrew de Graaf en Jaap Koenen voelden zich bij gebrek aan talent monddood en keken afgunstig op naar iemand als Gorter die wel in poëzie kon uitdrukken wat hem bezielde. Al was het dan met een ‘licht hoofd’ en ten koste van zijn mentale gezondheid. ‘Je moet half dood gaan bij het maken, dan komt er wat,’ schreef Gorter aan Diepenbrock, uit wiens archief Endt rijkelijk heeft geput.
Ook de grotere geesten leden soms aan dergelijke gevoelens van onvermogen. Wie niet schreef (of schilderde, fotografeerde, componeerde) was geen artiest, en wie geen artiest was hoorde er niet bij. ‘Ik wou zoo graag éénmaal in mijn leven toonen dat ik een artiest ben, die alles kan,’ wanhoopte Kloos in 1888. Hij toonde zijn artisticiteit met ‘Het boek van Kind en God’ en teerde daar vervolgens nog jaren op. De bewondering van de middelmatigen voor de ‘artiesten’ was grenzeloos. De citaten uit brieven en herinneringen scheppen een beeld van een groepje halfgoden, omringd door eenvoudige stervelingen die hun helden vereren met sentimentele sonnetten of met een bijnaam: God Pans bijvoorbeeld voor Gorter.
Die verering voor elkaar hoorde bij een levensfase, bij het tijdperk van de jeugd. Endt benadrukt dat het festijn van Tachtig het levensbegeren was van een jeugd, die wel wist dat dat festijn maar een ogenblik duurde. Die tegenstrijdigheid van geluk en het besef van het ongeluk dat er al achter te voor- | |
| |
schijn komt, moet als de kern van het levensgevoel van Tachtig worden beschouwd. Tachtig was meer een generatie dan een beweging.
Niet toevallig ontleent Endt deze observatie aan Herman Gorter. Voor Gorter is in Het festijn van Tachtig een belangrijke plaats ingeruimd. Natuurlijk omdat Endt een speciale band met hem heeft (het verhaal gaat dat Enno Endt zich bij speciale gelegenheden in Herman Gorters colbert vertoont). Maar ook omdat Gorter voor Endt de belichaming is van wat hij zelf als een van de belangrijkste verklaringen voor het levensgevoel van Tachtig ziet: de ontkerkelijking. Die ontkerkelijking maakte de weg vrij voor een geloof in schoonheid, in het individu. Endt spreekt van een ‘levensbeschouwelijk vacuüm’, dat met het voorbijgaan van de jeugd om een nieuwe invulling schreeuwde. Gorters ontwikkeling van domineeszoon tot individualist tot socialist spreekt in dit verband duidelijke taal. Het belang van Gorter ligt daarnaast in zijn literaire kwaliteiten. Enno Endt zegt zelfs in zijn verantwoording dat wat hem betreft alleen Gorter en Van Deyssel in staat gebleken zijn tot ‘de vervulling van heel groote dingen’. Daar valt nog over te twisten.
Wel geeft zo'n opmerking aan hoe persoonlijk Het festijn van Tachtig geschreven is. Endt breekt voortdurend in in zijn eigen tekst om een persoonlijke kanttekening te plaatsen of een leestip te geven, zoals over Van Deyssel: ‘Et cetera, een kostelijk stuk om te lezen, in de Verzamelde Opstellen deel i.’ Waardeoordelen en fascinerende speculaties, bijvoorbeeld over Gorters Meifiguur, worden niet geschuwd. Dat is tegelijkertijd de kracht van dit boek. Het festijn van Tachtig biedt zoals gezegd weinig nieuws waar het om de feiten gaat, maar slaagt er naar mijn idee wel in tot de ziel van de beweging door te dringen. Endts manier van schrijven en de overvloed aan archiefmateriaal zijn daar debet aan. Hij weet zich met behulp van brieven en dagboeken zodanig in te leven dat het lijkt alsof zijn relaas uit de eerste hand komt. Opvallend daarbij is dat hij het idioom van Tachtig overneemt, zodat de verklaring van een duistere passage soms net zo duister is als de passage zelf. Maar eigenlijk geeft dat niet, omdat juist daardoor de kracht van het impressionistisch woordgeweld (‘levensbegeerte’, ‘feestwoede’) wordt aangetoond. Geen Belehrung ohne Belebung immers. Citaten en eigen beschouwing lopen onopvallend in elkaar over en maken van Het festijn van Tachtig een boek van Tachtig over Tachtig. Pas bij de noten, literatuuropgave en registers blijkt dat er sinds Tachtig alweer een eeuw van studie is voorbijgegaan. De neerlandici van de toekomst kunnen daarvan een hoop ongelezen laten, maar Het festijn van Tachtig niet.
Lisa Kuitert
H. Endt, Het festijn van Tachtig. De vervulling van heel groote dingen scheen nabij. Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam 1990, 192 p., geïll., ƒ 34,90.
| |
Huygens' Mengelingh
De bestudering van de altijd weer verrassende poëzie van Constantijn Huygens is door de dood van de Huygens-kenner bij uitstek, prof. L. Strengholt, gevoelig getroffen. Gelukkig heeft hij zijn grote vakkennis overgedragen op een aantal leerlingen, waardoor de traditie van de Huygens-studie aan de Amsterdamse Vrije Universiteit hopelijk niet verbroken behoeft te worden. In elk geval getuigt de uitgave van de vierentwintig gedichten waarop A. van Strien begin 1990 promoveerde, van een dermate grote vertrouwdheid met Huygens' gedichten dat een nieuw elan gewaarborgd lijkt.
De betreffende gedichten vormden het negende boek van de fraai uitgevoerde tweede editie van de Koren-bloemen van 1672, waar ze de titel ‘Mengelingh’ meekregen; alle (op één na) dateren van na de vorige druk van Koren-bloemen, van 1658. In 1672 werd Huygens 76 jaar: ‘Nog eens September, en noch eens die vierde dagh / Die mij verschijnen sagh! / Hoe veel septembers, Heer, en hoe veel' vierde dagen / Wilt ghij mij noch verdragen?’, had hij al zeven jaar tevoren verzucht. In een periode waarin ‘helderheid’, grammaticale correctheid, maar ook het vermogen tot direct emotioneren steeds vaker als poëticale eisen werden geformuleerd, benadrukte deze nieuwe poëzie van de oude, maar altijd creatieve dichter-diplomaat nog eens extra het eigene en volgens de heersende normen eigenzinnige van diens dichterschap.
In ‘Mengelingh’ is Huygens' streven naar superieure taalbeheersing, die de vrijheid geeft om een mooie vondst boven formele juistheid te verkiezen, volop aanwezig. Lezers van nu kunnen er enkele Huygens-typerende gedichten uit de welgekozen bloemlezing Dromen met open ogen in herkennen. Dit zijn onder meer twee gedichten waarin Huygens een vrouw en man uit zijn omgeving aanspoort tot verdrietbeheersing bij het sterven van een geliefd kind (het buurmeisje Anna Margareta Kien), respectievelijk een vriend, het bovengenoemde gedicht op de eigen verjaardag, en andere die eveneens - zoals altijd bij Huygens - zijn eigen ervaring en de relatie tot zijn eigen bestaan als uitgangspunt hebben. Die uitgangspunten en reacties zijn voor ons vaak heel direct herkenbaar, variërend van bespiegelingen over zijn schilderijenverzameling of gemaakte uitstapjes naar de vaker
| |
| |
door Huygens gestelde dilemma's van ‘niet naar bed willen maar ook niet willen opstaan’ en van de (niet-) betekenis van dromen, of de vraag of het al geoorloofd zou zijn zich uit het actieve bestaan terug te trekken. De gekunstelde voordracht in stem en gebaar van veel zeventiende-eeuwse predikanten lokte Huygens' kritiek uit in een vrij uitvoerig gedicht, ‘Aen sommighe Predikers’. Hij brengt hierin interessante observaties te berde, ontleend aan zijn eigen jeugdervaring met het leren toneelspelen, die hij ook in zijn jeugd-autobiografie had vermeld. Waar in veel van Huygens' gedichten de persoonlijke beleving en ervaring geïnterpreteerd wordt in een algemener moreel, godsdienstig kader (ook de dringende zelfverdediging tegen laster, waarmee het boek opent), lijkt het in het bekende ‘Rad van Onrust’ toch vooral om hemzelf te gaan: zijn visie op zijn door onrust gekenmerkte bestaan en zijn religieus verlangen om bij God ‘eens uijt valsche vreughd, eens uijt den Droom te zijn’.
Dank zij het feit dat Huygens de meeste van zijn ontwerp-hand-schriften met doorhalingen en veranderingen of anders de nettere afschriften bewaarde, is het mogelijk om hem van heel dichtbij in het vers-maken te volgen. Van Strien baseerde zijn uitgave op deze handschriften, en kan zo op verschillende plaatsen demonstreren dat interpretatieproblemen opgelost kunnen worden als men de wordingsgeschiedenis van de tekst mee bestudeert. Elk gedicht wordt ingeleid door een instructieve inleiding over thematiek en opbouw, waarbij de tekst geïnterpreteerd wordt binnen het oeuvre en de leefwereld van Huygens. Een zorgvuldig en adequaat woord- en zakencommentaar levert het lezen van het gedicht daarna onbelemmerd plezier op in Huygens' virtuoze en functionele formuleringen van krachtige gedachten, tenminste: als men zich de intellectuele inspanning getroost die de dichter van zijn goede lezers verwachtte.
Degenen die op een heldere en overzichtelijke wijze Huygens' poëticale opvattingen, de door hem toegepaste stijlmiddelen, beeldspraak en ander bijzonder taalgebruik samengevat en gedemonstreerd willen zien, kunnen in het eerste gedeelte van Van Striens boek zeer goed terecht. Het geeft voortreffelijk inzicht in het bijzondere van zijn vakmanschap en kan heel nuttig zijn bij nader onderzoek naar Huygensiaanse navolgingen, waarvan Strengholt er reeds enkele aanwees, nu aangevuld met een gedicht van de literair perifere Johan van Someren. Dit deel is niet alleen om deze analyse van Huygens' poëtische praktijk van literair-historisch belang. Van Strien toont aan dat Huygens' taalgebruik een zekere mate van versobering doormaakt, met een duidelijke tendens om ‘kunst om de kunst’ te vervangen door strikte functionaliteit. Bovendien geeft hij Huygens' poëtische habitus van bewust ‘duistere’ ‘conversatie-poëzie’ een duidelijker profiel door deze af te zetten tegen de praktijk van bijvoorbeeld Cats en eigentijdse bewonderende, maar zeker in de latere jaren ook kritische reacties.
‘Duistere luister’ voor een groep vertrouwden, die zich willen inspannen om van de literaire winst van de obscuritas (duisterheid) te
| |
| |
genieten: zo werd Huygens' poëzie een paar jaar geleden door mevrouw Schenkeveld getypeerd. Zowel Huygens zelf als zijn lezers van toen en nu wisten en weten dat die ‘luister’ vaak pas door een kundig commentaar op volle sterkte doordringt. Dit gebeurt in deze fraaie uitgave van ‘Mengelingh’.
M.B. Smits-Veldt
Constantijn Huygens, Mengelingh. Tekstuitgave met inleiding en toelichtingen door A. van Strien. Amsterdam, Stichting Neerlandistiek vu, 1990. x + 392 p. + facs. van ‘Menghelingh’ [uit Koren-bloemen, 1672] als losse bijlage. Dissertatie vu. [Te bestellen door overmaking van ƒ 50,00 (ƒ 41,50 plus verzendkosten) op postgirorekening van de Stichting Neerlandistiek vu, Alphen aan den Rijn].
| |
Modernismen
Wanneer Ton Anbeek aan het slot van zijn literatuurgeschiedenis de Nederlandse literatuur van de laatste honderd jaar overziet, valt hem op dat de ontwikkeling van de Nederlandse poëzie voortdurend ongelijk loopt met ‘de internationale periodeklok’, maar dat daarentegen het proza vrij goed ‘in de maat meeloopt’. Tot een andere conclusie komt August Hans den Boef in een recent opstel waarin hij onderzoekt in hoeverre Ter Braak en Du Perron het doordringen van het modernistische proza in de Nederlandse literatuur hebben gestimuleerd of juist hebben afgeremd.
Deze kwestie heeft iets pikants omdat over het modernistische gehalte van Ter Braak en Du Perron nogal uiteenlopende meningen bestaan. De interbellum-specialist Francis Bulhof (bekend van zijn uitstekende Synthese-deeltjes over Politicus zonder partij en Het land van herkomst) meent - in een sweeping statement - dat Du Perron en Ter Braak ‘swept modernism and
avant-garde under the rug’. De comparatisten Douwe Fokkema en Elrud Ibsch beschouwen in Het modernisme in de Europese letterkunde deze beide auteurs juit als uitgesproken vertegenwoordigers van het Europese modernisme. Stof genoeg voor een stevige polemiek, zou men denken. Bij nadere beschouwing is er echter geen dwingende reden om voor een van beide opvattingen partij te kiezen, simpelweg omdat beide partijen een nogal uiteenlopende invulling aan het concept van het modernisme geven. Voor Bulhof vormen de literaire ontwikkelingen vanaf het begin van deze eeuw een brede beweging met verschillende gradaties van radicaliteit, terwijl Fokkema en Ibsch binnen de kleurrijke diversiteit wél principieel onderscheiden tussen een extreme avant-garde en een gematigd, minder eenzijdig en minder impulsief modernisme. De modernisten waren niet erg genegen tot utopische, politieke stellingnames, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de futuristen, dadaïsten, expressionisten en de surrealisten. Voor de hyperindividualistische modernisten was de politiek (en in zekere zin de toekomst) een ongemakkelijke zaak, eerder leidend tot een slecht geweten, dan tot een hartstochtelijk engagement.
August Hans den Boef schaart zich achter het globaler literatuurhistorische concept van Bulhof, en zegt weinig te zien in de onderverdeling van Fokkema en Ibsch. Naar zijn mening moet het modernistische gehalte van een literair werk aan de hand van de gebruikte literaire techniek (de ‘vorm’) worden vastgesteld; de inhoudelijke en levensbeschouwelijke elementen van het literaire werk doen daarbij niet ter zake. De onderverdeling in modernisme en avant-garde dient er volgens Den Boef slechts toe om kunstmatig de mythe in leven te houden dat ook de Nederlandse literatuur met figuren als Ter Braak en Du Perron op belangrijke modernisten kan bogen.
Ter Braak en Du Perron hebben zich tegen een hele reeks meer of minder vernieuwende auteurs uit hun tijd verzet. Den Boef inventariseert en becommentarieert hun kritiek op de ‘Dostojevski-epigonen’ Lion Feuchtwanger, Jakob Wassermann en op het ‘simulta- | |
| |
nisme’ in het werk van Alfred Döblin, John Dos Passos, en de hier te lande invloedrijke revolutionaire Russische schrijver Ilja Ehrenburg. De ‘Nederlandse tak van de familie Ehrenburg’ waartoe Ter Braak en Du Perron auteurs zoals M. Revis, W.A. Wagenaar, Ben Stroman, Jef Last en Albert Kuyle rekenden, konden dan ook niet rekenen op hun steun. In het simultanisme - een literaire vorm sterk geïnspireerd op de montagetechnieken van de film (waar Ter Braak in zijn jonge jaren nog een lans voor had gebroken) - zagen Ter Braak en Du Perron niet meer dan een uiterlijke, journalistiek handige beschrijving van het moderne leven; feitelijk een voortzetting van de beschrijvingskunst van het door hen zo verfoeide naturalisme. Terecht merkt Den Boef op dat wat de Nederlandse auteurs betreft, vaak niet is uit te maken of Ter Braak en Du Perron hen veroordeelden op grond van hun navolging van buitenlandse voorbeelden of op grond van de specifieke literaire techniek die zij hanteerden. Aan het einde van de jaren dertig ontstaat bij de invloedrijkste Nederlandse critici (Vestdijk, Marsman, Van Vriesland, Nijhoff, Van Wessem) geleidelijk een eensgezind, negatief oordeel over de waarde van deze literaire experimenten. Van een open belangstelling voor het buitenlandse modernisme én een kritische ondersteuning van de binnenlandse verwerking daarvan was volgens Den Boef geen sprake. Zijn genuanceerde eindoordeel luidt daarom dat het onjuist zou zijn om louter aan Forum te wijten dat de vooroorlogse belangstelling voor het modernisme in ons land tamelijk beperkt is gebleven. ‘Het hele klimaat was er een van geringe interesse, en voor de
auteurs die er zich door lieten inspireren was niet veel waardering.’ Een beetje vreemd is het dat hij desondanks stelt dat er pas na de oorlog - door de doorwerking van de personalistische en stilistische voorkeuren van Forum - van een daadwerkelijke stagnatie ten opzichte van het vormexperiment in onze literatuur gesproken kan worden.
Geeft Den Boef nu een definitief uitsluitsel over het modernistische gehalte van Ter Braak en Du Perron? Den Boef meent met een paar aardige citaten, waaruit de geringe belangstelling van Ter Braak en Du Perron voor modernisten als Robert Musil, James Joyce, Marcel Proust en Virginia Woolf blijkt, te hebben aangetoond dat zij op de keper beschouwd zelfs geen modernisten waren in de betekenis die Fokkema en Ibsch aan deze term toekennen. Maar die conclusie is wat voorbarig. Niet alleen voegt Den Boef weinig toe aan de scrupuleuze beschrijving die Fokkema en Ibsch hebben gegeven van de lang niet altijd positieve houding van Ter Braak en Du Perron ten opzichte van hun ‘mede-modernisten’, maar ook gaat het er feitelijk niet om wélke auteurs Ter Braak en Du Perron waardeerden (of afwezen), maar waaróm ze dat deden. Uit hun literair-kritische werk en hun correspondentie valt op te maken dat zowel Ter Braak als Du Perron bepaalde auteurs vaak waardeerden op basis van modernistisch te noemen elementen in hun werk (zoals hypothetische constructies, weerzin tegen dogmatisme, taalscepticisme enz.). Den Boef laat deze weinig overtuigende argumentatielijn echter snel los en richt zich verder voornamelijk op Ter Braaks en Du Perrons verzet tegen het avantgardisme in de literatuur. Hoewel dit gedeelte van zijn betoog overtuigend is, is het meeste al in grote lijnen bekend. Bovendien ondersteunen zijn bevindingen de stelling van Fokkema en Ibsch dat modernisme van avantgardisme onderscheiden moet worden.
Verrassend is dat Den Boef een relatie veronderstelt tussen antisemitische trekjes bij Ter Braak en Du Perron en hun gereserveerde houding ten opzichte van het modernisme (veel van de auteurs waar Ter Braak en Du Perron kritiek op hadden waren joden). Den Boef mist een goede gelegenheid om zijn betoog een boeiende cultuur-kritische dimensie te geven, door er vanaf te zien om dit verband nader uit te werken. Vanzelfsprekend is het boven elke twijfel verheven dat Ter Braak zich in de meest ondubbelzinnige bewoordingen tegen het antisemitisme van het nationaal-socialisme heeft gekeerd: hij noemde dat een windhandel met de superioriteiten der rassen. Maar tegelijkertijd wijdde hij meerdere beschouwingen aan ‘het jodenvraagstuk’ en ‘de joodse geest’ in de literatuur. Gecombineerd met een aantal discriminerende opmerkingen over joden in zijn briefwisseling met Du Perron zou men een neiging tot antisemitisme kunnen veronderstellen.
Toch moet men om tot een dergelijke conclusie te komen wel erg onwelwillend lezen. Ter Braak - bij wie het generaliseren evenzeer tot zijn denkwijze behoorde als het ondergraven van generalisaties - was zelfs opvallend terughoudend om het jodendom als een generalisatie te gebruiken. Zijn belangstelling betrof voornamelijk de kritiekloze instelling van veel joodse intellectuelen ten opzichte van de idealen van een liberaal-humanistische Europese cultuur. Voor de joden was de universaliteit van deze cultuur een sterk wapen om hun gelijkberechtiging af te dwingen, maar Ter Braak had op dit cultuurideaal - naar zijn idee vaak niet meer dan schone schijn - nogal wat kritiek. Ongetwijfeld heeft hij veel te weinig oog gehad voor de transformerende invloed van de joodse intellectuelen op de Euro- | |
| |
pese cultuur. Notoire ontmaskeraars van de ‘geestelijke’ schijn van de westerse cultuur als Marx en Freud kregen bijvoorbeeld in dit opzicht van hem veel te weinig eer. De sublieme ironie die school in hun wetenschappelijke vermomming heeft hij niet doorzien. Ter Braak pleitte voor een ‘creatieve emancipatie’, waarmee hij aan de joden dezelfde eis stelde als aan ieder ander: dat zij hun culturele achtergrond en problematiek op een persoonlijke manier zouden verwerken. In deze zin zijn Ter Braaks bespiegelingen voor de hedendaagse multiculturele samenleving nog steeds bijzonder actueel. Ter Braaks oordeel over de joodse intellectuelen leidt - zoals Den Boef suggereert - inderdaad naar de kern van Ter Braaks scepticisme ten aanzien van een centraal aspect van de moderne, Europese cultuur: een gemakkelijk universalisme. Dat er een bovennationale Europese cultuur moest ontstaan, stond vast voor Ter Braak, maar zijn bedenkingen golden een ‘faciel kosmopolitisme’. Zijn voorzichtigheid bestempelt hem juist tot een modernist (in de gematigde betekenis), en niet, zoals Den Boef meent, tot een antimodernist.
Deze kanttekeningen laten onverlet dat het betoog van Den Boef in zijn geheel bijzonder helder is: de auteur legt zijn kaarten steeds open op tafel, zodat de lezer volop in de gelegenheid is zelf te beoordelen of hij het met de gevolgtrekkingen eens is of niet. Jammer is eigenlijk dat Den Boef geen internationaal vergelijkingsmateriaal aandraagt: want interessant zou zijn te weten in hoeverre de situatie in Nederland nu zoveel slechter was dan in het buitenland. In ieder geval spelen ook daar - net als in Nederland - een aantal van de genoemde avantgardistische auteurs geen of slechts een marginale rol in de hedendaagse, levende canon.
Frans Ruiter
A.H. den Boef, Musil? Ken ik niet. Ter Braak en Du Perron over modernisten en epigonen. Dimensie, Leiden 1991. 80 p., ƒ 24,95.
| |
Dodelijke ernst
Het zijn meestal kunstenaars met een zeker renommee wier biografie wordt geschreven. Jaap van Domselaer (1923-1944) kan alleen al door de jeugdige leeftijd waarop hij stierf niet tot deze categorie behoren. Er zijn wat ongepubliceerde gedichten van hem bewaard gebleven, een dagboek en brieven. Een keuze uit deze drie tekstsoorten is nu uitgegeven door Loet Swart en aangevuld met een biografische schets van zijn hand. De titel van het aldus samengestelde boekje, Altijd nader en even ver, is afkomstig uit een gedicht van Van Domselaer.
Wat is de waarde van deze publikatie? De gedichten bieden geen uitzicht op een groot dichterschap: zij zijn tamelijk abstract en soms erg gekunsteld. Uit de brieven en de dagboekfragmenten komt een bloedserieuze jongeman naar voren die gefixeerd is op het vinden van een grondslag voor zijn dichterschap. Humor is hem al even vreemd als belangstelling voor het leven van alledag.
Jaap van Domselaer werd geboren in Bergen (n.h.) als zoon van de componist Jakob van Domselaer, een dominante man die deel uitmaakte van de Nieuwe Kring, een groepje kunstenaars dat een kunst nastreefde waarin het onveranderlijke van het leven wordt weergegeven. (De niet zelden zweverige ideeën die dit gezelschap voortbracht, ontlokte de zeer aardse dichter J.C. Bloem menig schamper commentaar, zoals valt na te lezen in zijn brieven aan P.N. van Eyck, die enige tijd met de Nieuwe Kring sympathiseerde.) Het was onvermijdelijk dat Jaap van Domselaer, vooral via zijn vader, de invloed onderging van de denkbeelden die in zijn directe omgeving leefden. In een brief die hij kort voor zijn dood schreef, blijkt hij zich dit te realiseren. Dezelfde invloed spreekt uit de omschrijving die hij drie jaar eerder in zijn dagboek gaf van geluk: ‘De toestand [...] waarin men het Leven, het Zijn, beleeft, vergetende, “ontstijgende” verleden en toekomst, het vergane en het wordende’ (p. 85-86).
Het geluk viel voor de jonge Van Domselaer samen met een intense ervaring van het dichterschap, reden waarom hij op zoek ging naar een duurzame basis daarvoor. Hij probeerde het woord als belichaamd begrip door aandachtig luisteren nader te komen. Dit uitgangspunt kwam hem in zijn dichterlijke praktijk op een moeizame produktie te staan, vaak niet meer dan één woord per dag.
De monomane concentratie op het dichterschap bracht Van Domselaer ertoe het gymnasium te verlaten, een stap die in zijn omgeving op verzet stuitte. Onder de tegenstanders was, ironisch genoeg, ook J.C. Bloem, van wie niet bekend is dat hij ooit met animo onderwijs heeft genoten.
Door alles op één kaart te zetten maakte Van Domselaer zich kwetsbaar. Hij raakte dan ook uit balans toen zijn poëtische produktie tot stilstand kwam. Om uit de impasse te komen besloot hij de passiviteit van zijn leven als dichter de verruilen voor een actief bestaan. Het resultaat was een ongerichte dadendrang, die hem deed pogen de geallieerde linies te bereiken door de Maas over te zwemmen. Ernstig gewond door kogels werd hij op 23 december 1944 gevonden aan de bevrijde overkant. Hij overleed kort daarna.
| |
| |
Zo eindigde een leven waarin het absolutisme opvalt en elke neiging tot zelfspot afwezig is. De op zichzelf duidelijke levensschets van Loet Swart vertoont hetzelfde gebrek aan relativering. Alles in het leven van Van Domselaer, nauwelijks volwassen als hij sterft, wordt met een dodelijke ernst beschouwd, ook als het gedachten betreft die typerend zijn voor elke puber die zich tot het kunstenaarschap geroepen voelt. Voorbeeld: ‘Enerzijds werd hij zich er steeds meer van bewust hoe geboeid hij was door meisjes, anderzijds groeide zijn neiging tot een soort celibaat van de kunstenaar. Hij was er soms van overtuigd nooit te zullen trouwen, maar zijn leven helemaal in te stellen op het schrijverschap’ (p. 22).
Door deze benadering bestendigt Swart het drama van het door hem beschreven leven. Het drama van iemand die onder invloed van zijn omgeving uit alle macht dichter wilde zijn, maar het misschien wel niet was. Het is overigens deze tragiek die Altijd nader en even ver de moeite waard maakt.
G.F.H. Raat
Loet Swart, Altijd nader en even ver. Het dichtersleven van Jaap van Domselaer 1923-1944. Uitgeverij Balans, Amsterdam 1990. 109 p., ƒ 24,50.
| |
Multatuli en Kusters
Bibliografieën zijn boeken waarover men het beste niet te snel een oordeel moet vormen. Pas na veelvuldig gebruik bewijzen ze hun waarde, respectievelijk blijken ze tekortkomingen te vertonen. Vandaar nu pas een bespreking van de bibliografie van P.C. van der Plank, Multatuli-literatuur 1948-1977. lijst der geschriften van en over Eduard Douwes Dekker en van Jo Peters, De onderste steen; een bibliografie van Wiel Kusters.
Een bibliografie samenstellen van een bekend auteur uit het verleden is een onderneming waarop men zich snel verkijkt: men weet wel waar men begint, maar nooit wanneer men eindigt. Dat blijkt ook weer in het geval van Multatuli. Het eerste probleem is de chronologische afgrenzing, die bepaald is op 1948-1977. Het eerste jaartal leek voor de hand te liggen omdat dat aansluit bij A.J. de Mares Multatuliliteratuur: lijst der geschriften van en over Eduard Douwes Dekker, die in dat jaar verscheen; het laatste jaartal leek aanvankelijk dicht bij de publikatie van de bibliografie van Van der Plank te liggen, maar de bibliografische praktijk viel anders uit. Die aansluiting bij De Mare, ook in de titel van beide bibliografieën tot uitdrukking gebracht, is overigens niet zo logisch als het lijkt. De opzet van De Mare is zo totaal anders dan die van Van der Plank, dat het wellicht beter geweest ware op basis van de uitvoerige en wetenschappelijke aanpak van de laatste het karwei van de eerste over te doen. Het resultaat is nu twee ongelijksoortige grootheden, die elkaar in wankel evenwicht houden, vooral ook omdat de congruentie er uiteindelijk toe geleid heeft dat Van der Plank opent met 44 pagina's bibliografie van de primaire Multatuli-literatuur, hoewel de oorspronkelijke opzet alleen een secundaire bibliografie was. Daartoe had men zich dan ook beter kunnen beperken, want, zoals men zelf constateert op p. 15, een analytische bibliografie is het niet, terwijl in het laatste decennium uit onderzoek gebleken is (ik verwijs naar de activiteiten van Annemarie Kets-Vree), dat daarvoor alle aanleiding bestaat.
De combinatie van primaire en secundaire bibliografie leidt ertoe dat nogal wat materiaal bij de eerste is ondergebracht die eigenlijk in de tweede thuishoort, namelijk de recensies. Primaire en secundaire bibliografie zijn systematisch ingericht, dat wil zeggen de primaire binnen de systematiek (verzamelde werken, bloemlezingen, de Brieven, Max Havelaar, enzovoort) chronologisch en de secundaire binnen de chronologie systematisch (monografieën, artikelen in tijdschriften en passages uit boeken, artikelen in dag- en weekbladen). Ik vermag niet in te zien waarom in primaire bibliografieën - ook de Kusters-bibliografie doet daaraan mee - de systematiek voorrang moet krijgen op de chronologie: een auteur publiceert toch ook alles door elkaar heen: romans, gedichten, essays, ja wat niet al. Als men zicht wil krijgen op iemands ontwikkeling is chronologie toch wel het minste wat men in de gaten moet houden. Via allerlei registers zijn de zaken dan wel weer systematisch bij elkaar te brengen. En wat me nu al even van het hart moet nu ik het woord ‘register’ in de mond heb genomen, terwijl ik door eigen bezigheden in bibliograficis toch niet voor enig verwijscijferwerk terugschrik: het plaatsen van een ‘p’ voor alle Van der Plank-nummers, ook in het 50 pagina's tellende register, is natuurlijk pure waanzin, te meer omdat verwijzingen naar De Mare als zodanig (namelijk met ‘De Mare’) worden aangegeven.
In de 25 pagina's verantwoording tot de Multatuli-bibliografie wordt verder weinig aan de fantasie van de lezer overgelaten. Op voorbeeldige wijze wordt verantwoord wat men gedaan, respectievelijk nagelaten heeft. Het systematisch literatuuronderzoek heeft plaatsgevonden volgens de Vermakelijk bibliografisch ganzenbord-regels en het toeval heeft men zoveel mogelijk willen uitsluiten met het raadplegen van tal van Multatuli-deskundigen en -fanaten en de daartoe geëigende documentatiecentra. Men heeft zo volledig mogelijk willen zijn met het oog op de Multatuli- | |
| |
receptie uit de geïnventariseerde periode (in verband daarmee was een strikte chronologie van monografieën, artikelen en krantestukken ook beter geweest, want deze systematiek heeft niets met belangrijkheid van de informatie te maken!), maar een paar categorieën zijn uitgesloten: schoolboeken (echter niet de buitenlandse) en standaardwerken als encyclopedieën, literatuurgeschiedenissen en geschiedkundige overzichtswerken. Zolang het niet duidelijk is waaraan receptieonderzoek nu precies behoefte heeft, is dit een gevaarlijke strategie. Wellicht zijn voor de receptie van Multatuli ook heel belangrijk de prijzen in auctie-catalogi, waarvan zich een menigte bevindt op de Bibliotheek van de Vereeniging ter Bevordering van de Boekhandel. Deze categorie drukwerk en deze instelling worden niet genoemd in de verantwoording.
Het is een gelukkige gedachte geweest van Van der Plank en zijn medewerkers A.J.M. Caspers en E.J. Krol om bij de karakterisering van de secundaire literatuur aan te sluiten bij het personenschema van de bntl, zodat de gebruiker meteen via een cijfer-letter-code geïnformeerd wordt over de inhoud van een publikatie. En informatie is er te over in deze bibliografie. Het is een enorm werk geweest dat alle waardering verdient. Dat er aanvullingen op mogelijk zijn, is door andere recensenten al duidelijk gemaakt. Het lijkt me een mooie taak voor het tijdschrift Over Multatuli om op gezette tijden die aanvullingen te bundelen. Eén rectificatie geef ik hier: J. Eter is een pseudoniem van H. Brandt Corstius (zie p146 en de index op p. 282).
De bibliograaf van Wiel Kusters had het wat gemakkelijker dan die van Multatuli: de geïnventariseerde periode beslaat hier slechts 25 jaar (1974-1988) en Kusters behoort nog tot de levenden. Hij opende dan ook bereidwillig zijn archief voor zijn bewonderaars. Het resultaat is een primaire (helaas niet doorlopend genummerde) bibliografie van 56 afzonderlijke en 469 verspreide publikaties, van 68 bijdragen aan andere uitgaven, 11 inleidingen, voorwoorden en dergelijke, 4 affiches, 2 grammofoonplaten, 6 partituren, 29 vertalingen van en door hem, 1 tekening, 1 tv-film en 20 interviews die gemakshalve ook tot de primaire literatuur worden gerekend. De bibliografie van secundaire literatuur telt door tot 196, maar kan via de verantwoording nog uitgebreid worden, want Peters geeft daar aan dat zijdelingse vermeldingen zoals in Van Deels De komma bij Krol en Fens' Een gedicht verveelt zich niet zijn opgenomen, hoewel ze zo dus impliciet weer wel zijn vermeld. Opmerkelijk is dan ook de toevoeging dat verwijzingen naar literatuurgeschiedenissen achterwege zijn gebleven, ‘zelfs die in Literatuur. Geschiedenis en bloemlezing, samengesteld door H.J.M.F. Lodewick, P.J.J. Coenen, A.A. Smulders. Den Bosch, Malmberg, 1985, 34e druk, vierde oplage, deel twee waar Wiel Kusters op pagina 456 en 457 opduikt’. Waarvan akte.
Om aan het gevaar te ontkomen dat bibliografieën ‘tot dorheid gedoemde produkten’ zijn, heeft Peters de inhoud uitgebreid met een uitvoerig interview, ‘Afdalen in de taal’, dat ook al keurig in de primaire bibliografie is opgenomen, met een biografisch overzicht, met gedichten van Hans Berghuis, Huub Beurskens, Anneke Brassinga, Frans Budé, Tom van Deel, Leo Herherghs, C.O. Jellema, Manuel Kneepkens, Gerrit Kouwenaar, Jan Kuijper, Oskar Pastior en Hans van de Waarsenburg, en met illustraties van Bertrams, Boosten en De Vries. Ook Kusters zelf is vertegenwoordigd met een speciaal voor deze gelegenheid geschreven gedicht, eveneens keurig in de bibliografie opgenomen: ‘Zelfportret met vis’. Als dit gedicht geschreven is met het zelfportret als voorbeeld, dan moet ik een lacune in de bibliografie constateren, want daar staat alleen een ‘Zelfportret in drie fasen’ uit de bundel Schrijvers tekenen zichzelf.
Deze met veel liefde en toewijding samengestelde bibliografie bevat verder nog een index op de werken van Kusters, een index op periodieken en een index op auteurs over wie Kusters publiceerde. De oplage bedraagt 500 exemplaren, waarvan 25 in bibliofiele uitgave: handgebonden, genummerd en voorzien van een door Gèr Boosten gesigneerde koperets, uiteraard voorstellende: Wiel Kusters.
P.J. Verkruijsse
P.C. van der Plank, met medewerking van A.J.M. Caspers en E.J. Krol. Multatuli-literatuur 1948-1977; lijst der geschriften van en over Eduard Douwes Dekker. Huis aan de Drie Grachten, Amsterdam 1987. 319 p.; ƒ 60,-.
Jo Peters, De onderste steen; een bibliografie van Wiel Kusters. Met een inleidend interview. Gedichten van Wiel Kusters, Hans Berghuis, Huub Beurskens e.a. Illustraties van Joep Bertrams, Gèr Boosten en Peter Yvon de Vries. Herik, Landgraaf 1988, 207 p.; ills.; ƒ 21,50 + ƒ 4,50 verzendkosten; bibliofiele uitgave ƒ 200,-.
| |
Niet kiezen is ook verliezen
De studie van Dirk de Geest, Onbewoonbare huizen zijn de woorden; notities rond een gedicht van Hugo Claus uit ‘paal en perk’, verwijst via titel en ondertitel naar het werk van Hugo Claus. De titel is ontleend aan een van de ‘Spreekwoorden’ waarmee paal en perk eindigt, de in 1955 verschenen reeks gedichten bij tekeningen van Corneille. De ondertitel laat uitkomen dat De Geest zich op één gedicht uit deze reeks heeft
| |
| |
geconcentreerd, het gedicht ‘In verwachting’, dat op een los blad is bijgevoegd.
Toch moet het boek van De Geest, een herziene versie van zijn dissertatie uit 1986, pas in tweede instantie worden beschouwd als een nieuwe uitbreiding van de lange lijst publikaties over het werk van Vlaanderens grootste levende schrijver. Niet alleen omdat De Geest slechts één gedicht van twaalf regels bespreekt, met relatief weinig verwijzingen naar ander werk van en over Claus, maar vooral omdat zijn doelstelling op een ander vlak ligt. Hij is primair gericht op de problematiek van het lezen en interpreteren, de taalopvatting (vergelijk de titel) en de conventies die daarbij in het spel zijn en de vertekeningen die daaruit voortvloeien. Over Onbewoonbare huizen zijn de woorden zweeft onmiskenbaar de geest van Derrida, de filosoof die aan de Vlaamse universitaire literatuurbeschouwing allesbehalve onopgemerkt is voorbijgegaan. Zijn oeuvre is dan ook ruim vertegenwoordigd in de ‘Bibliografie’, waaruit tevens blijkt dat De Geest karrevrachten linguïstische en taalfilosofische literatuur heeft verwerkt. Toch stemt het resultaat van deze vlijt niet tot tevredenheid.
De studie van De Geest valt in drie delen uiteen, al haast de auteur zich deze eenvoudige constatering, in het kielzog van zijn bewonderde leermeester, op losse schroeven te zetten: ‘In werkelijkheid is er echter slechts het labyrint van de tekst, zijn er slechts de woorden, die in de titel niet toevallig “onbewoonbare” huizen worden genoemd’ (p. 7). Toch maar verder. In het eerste deel, ‘Methodologische bedenkingen’, oefent De Geest kritiek uit op de zogenaamde ‘blikjesmetafoor’: de opvatting dat taalgebruik neerkomt op het verpakken van betekenissen in taaltekens, die de hoorder of lezer in ontvangst neemt, waarna de communicatie wordt voltooid door het uitpakken van de betekenissen. Hij geeft de voorkeur aan een taalbenadering waarin de betekenissen minder vastliggen en die daarom geschikter zou zijn om het eigenzinnige taalgebruik te onderzoeken van de experimentele dichters, bijvoorbeeld Claus, in een bepaald stadium van zijn dichterschap.
Na deze methodologische keuze voor een vloeiende en continue visie op taal volgt in deel ii, ‘Aanzetten tot een lectuur’, de praktijk. Hoewel dit deel circa 180 bladzijden beslaat, twee derde van het boek, zijn de notities van De Geest in zijn eigen ogen ‘bijlange niet exhaustief te noemen’ (p. 231). Uit de titel van deel ii spreekt dezelfde bescheidenheid. De twaalf regels die het gedicht van Claus telt, worden afgetast op alle mogelijke semantische en syntactische verbanden. De Geest wil geen afgeronde interpretatie leveren. Zijn tekst is, zo beweert hij, ‘niet enkel uitgegroeid tot een uitvoerige lectuur, maar evenzeer tot het verhaal van dit leesavontuur’. Even later poneert hij: ‘Er zijn, met andere woorden, slechts deze fragmentaire, vaak tegenstrijdige notities’ (p. 232).
In het derde en laatste deel, ‘Fragmenten’, gaat De Geest in op het lezen, waarbij hij de deconstructieve dimensie van deze activiteit benadrukt: de mate waarin de tekst weerstand biedt aan integratie en interpretatie. In dit verband plaatst hij kanttekeningen bij de interpretatieve strategieën die zijn gehanteerd in enkele bekende studies over experimentele poëzie.
Wat vooral treft in de studie van De Geest, is de heilige vrees zich vast te leggen op bepaalde uitgangspunten. Hij is gefixeerd op het verlies dat optreedt bij de definiëring van een onderzoeksobject of -doel. Toegegeven, de keuze voor een theorie en een daardoor geconstitueerd object heeft onvermijdelijk tot gevolg dat andere mogelijke aspecten en vragen uit het zicht verdwijnen. In zoverre betekent kiezen steeds verliezen. Echter, de reikwijdte van de op deze manier gedane uitspraken moge beperkt zijn, zij zijn in principe wel toegankelijk voor controle.
Bovendien betekent niet kiezen ook verliezen. De Geest accentueert bijvoorbeeld het discontinue in de betekenisvorming, met als gevolg dat de semantische continuïteit verwaarloosd wordt.
Het alternatief dat De Geest in deel ii van zijn studie biedt, inspireert niet tot navolging. Hij geeft geen traditioneel ‘verhaal’, dat uitmondt in de formulering van een totaalbetekenis, maar beschrijft een leesavontuur zonder slotsom. Resultaat: vele, vele bladzijden vol weinig substantiële overwegingen. Het is daarbij zeer de vraag of het mogelijk is het concrete leesproces op deze wijze recht te doen. In de eerste plaats zijn in de persoon van De Geest onderzoeker en object verenigd, een combinatie - de empirische literatuurwetenschap hamert er al jaren op - die niet onproblematisch is. Hiermee hangt samen dat De Geest verslag uitbrengt van een zeer specifiek leesavontuur, in weerwil van zijn opmerkingen over ‘de lezer’. Hij raadpleegt bijvoorbeeld frequent taalkundige handboeken en woordenboeken (de waarde van de laatste bronnen wordt in deel i overigens aangevochten), een handelwijze die niet tot ieders leesgewoonten behoort. Het unieke karakter van De Geests lectuur laat geen algemene conclusies toe. Een praktisch bezwaar acht ik verder de (wan)verhouding tussen de lengte van de becommentarieerde tekst en die van het commentaar. Ik moet er niet aan denken dat het hele oeuvre van Claus op deze manier zou worden doorgelicht. Mijn voorkeur blijft uit- | |
| |
gaan naar de benadering van Clauskenners als Wildemeersch en Claes, die op basis van expliciet te omschrijven uitgangspunten, met alle daaraan inherente reductie, niet al hun invallen aan het papier toevertrouwen, maar in betoogvorm een bepaalde interpretatie presenteren, die ter discussie kan worden gesteld. In die discussie kan ook naar voren komen wat door het gekozen uitgangspunt of het nagestreefde onderzoeksdoel onderbelicht is gebleven. Liever deze aanpak, met alle bezwaren van dien, dan de ‘broksgewijze “fragmenten”’ die De Geest volgens zijn eigen pleonastische bewoordingen aanbiedt (p.
249).
In deel iii legt De Geest de nadruk op de deconstructieve dimensie van het lezen, hetgeen betekent dat hij de aandacht vestigt op wat in een conventionele interpretatie moeilijk past en daarom soms wordt weggemasseerd of naar de periferie gemanoeuvreerd. Hij bekijkt enkele bekende studies over experimentele poëzie, onder meer die van Van de Watering en Cornets de Groot over Lucebert, op de daarin gehanteerde interpretatiestrategieën. De Geest mist hier een kans door niet bij het werk van Claus te blijven en de beschouwingen van bijvoorbeeld Wildemeersch, Claes en Brems over deze dichter onder de loep te nemen.
Men kan, resumerend, waardering hebben voor de ijver waarmee De Geest bepaalde problemen heeft gesteld die verbonden zijn aan het lezen en interpreteren. Dichter bij een oplossing brengt zijn studie deze problemen echter niet, terwijl ook de Claus-studie er niet noemenswaard door wordt verrijkt.
G.F.H. Raat
Dirk de Geest, Onbewoonbare huizen zijn de woorden. Notities rond een gedicht van Hugo Claus uit ‘paal en perk’. Universitaire Pers Leuven, Leuven 1989. 299 p., bft. 750.
| |
Nijmegen, Kampen en Overijssel in druk
Terecht mogen Begheyn en Peters trots zijn op hun standaardwerk over de Nijmeegse drukkers/uitgevers en boekverkopers, die allen een biografie en een fondslijst gekregen hebben in Gheprint te Nymeghen, maar behalve naar het boek van Van den Oord over de boekproducenten in Den Bosch had men in het ‘Ten geleide’ ook mogen verwijzen naar Kleerkooper-Van Stockum voor Amsterdam en Kossmann voor Den Haag (die uiteraard wel in de literatuurlijst voorkomen) als lichtende voorbeelden. Wil men ooit een beter beeld krijgen van de Nederlandse boekgeschiedenis dan ons voorgeschoteld is in het werk van Furstner, dan is de lokale invalshoek voor het onderzoek de aangewezen weg. Via archiefonderzoek kunnen vaak allerlei biografische relaties aangetoond worden tussen drukkers en uitgevers en krijgt men soms inzicht in de ideële samenstelling van een fonds.
Het werk van Begheyn en Peters is voorbeeldig. Op basis van uitvoerig archiefonderzoek en uitgebreide literatuurstudie is een zo compleet mogelijk beeld geleverd van Nijmegen als boekenstad in de periode 1479 tot de Franse inval in 1794. De negentiende eeuw heeft men onder tijdsdruk moeten laten vallen, hetgeen helaas geleid heeft tot het doorknippen van enkele biografieën en fondsen. Op één aspect wordt niet ingegaan, namelijk de technische bedrijfsvoering ten aanzien van zetten en drukken en het typografisch materiaal. Dat is heel begrijpelijk omdat het daartoe benodigde analytisch-bibliografisch onderzoek de te onderzoeken periode nog aanmerkelijk had doen inkrimpen. De tien Nijmeegse drukken zonder uitgever, bijeengebracht in rubriek 48 van de fondslijst, kunnen zolang nog wel anoniem blijven.
Opvallend in de studie van Begheyn en Peters is de strikte scheiding tussen enerzijds de 47 boekdrukkers/uitgevers, goed voor ruim 1100 titels, en de 28 boekverkopers. Uit de biografische gegevens blijkt echter dat niet alle boekverkopers ook daadwerkelijk boeken verkochten, maar werkzaam waren als binder of leverancier van schrijfwaren, terwijl anderzijds veel drukkers/uitgevers ook boeken verkochten. Voor het totaalbeeld ware het wellicht te verkiezen geweest al diegenen die bij het produktieproces van boeken in Nijmegen betrokken waren strikt chronologisch op hun jaren van werkzaamheid op te nemen.
Het boek opent met een geschiedenis van het boek in Nijmegen over de beschreven periode, waarbij gerefereerd wordt aan de niet onaanzienlijke handschriftelijke traditie van de scriptoria van de reguliere kanunniken en van de Broeders van het Gemene Leven. Het eerste in Nijmegen gedrukte boek, tevens het enige uit de vijftiende eeuw, dateert uit 1479 en is vervaardigd door niemand minder dan Gherard van der Leempt, die als eerste in de Noordelijke Nederlanden (in Utrecht) samen met Ketelaer gedrukt heeft. Onderwerpen als burgerrecht en gildelidmaatschap, aanstellingen als stads-, Staten- en Academiedrukker, censuur, privileges, boekillustratie en aucties komen aan de orde.
Van iedere drukker/uitgever worden vervolgens biografische bijzonderheden vermeld en wordt het fonds besproken. Indien daaromtrent gegevens voorhanden zijn, worden mededelingen gedaan over oplagecijfers, lettertypen en illustratiemateriaal. Een produktieve drukker is de zestiende-eeuwer Peter van Elsen met 74 titels, waaronder naast de vele overheidsuitgaven de Progymnasmata van Eras- | |
| |
mus en Homulus van Pieter Dorlant. In de zeventiende eeuw zijn niet minder dan 141 uitgaven verschenen van Nicolaes van Hervelt, die werkzaam was in de periode 1630-1672, vooral als stadsdrukker, als drukker voor het Kwartier van Nijmegen en als Academiedrukker. Henrik Heymans (155 uitgaven) en Ahasueros van Goor (253 titels) nemen samen een groot percentage van de produktie in de achttiende eeuw voor hun rekening.
De auteurs constateren terecht dat de Nijmeegse drukkers/uitgevers vooral lokaal en regionaal gericht waren: vooral overheidsuitgaven en universitaire disputaties, maar ook veel Latijnstalige theologische en juridische boeken van schrijvers uit de omgeving van Nijmegen. Daartussendoor een enkele dichtbundel, genealogisch-historisch werk, wat populaire literatuur en een nieuwjaarsgedicht als het zout in de pap. Wie de receptie van dit alles wil bestuderen - want een markt was er kennelijk voor Nijmeegs drukwerk - kan op basis van de voorbeeldige speurzin van Begheyn en Peters aan de slag. Jammer is alleen dat in de fondslijsten lang niet in alle gevallen de bibliotheeksignaturen vermeld zijn, zelfs niet bij exemplaren die voor de beschrijving zijn geraadpleegd. Opmerkelijk is tenslotte ook dat bij de boekbeschrijvingen - volgens de huidige stand van de bibliografie: ten on-onrechte - gekozen is voor paginaformules in plaats van voor opbouwformules.
De pretentieloze catalogus Vijf eeuwen boekdrukkers en uitgevers in Kampen presenteert zich als een voorpublikatie voor een uitgebreidere studie over dit onderwerp. De aanleiding voor de expositie was het afscheid van mr. W.E. Steunenberg als directielid van uitgeverij Kok. Dat er meer te vertellen valt over het Kamper boekbedrijf dan in de huidige 38 pagina's, wordt al snel duidelijk: in de zestiende eeuw is de IJsselstad het centrum van de produktie van ‘ketterse’ boeken uit de sfeer van het Huis der Liefde, die van de pers van Peter Warnersz rollen. Verder is het - evenals in Nijmegen - vooral drukwerk voor de lokale en regionale markt. Eind achttiende eeuw vestigt zich J.A. de Chalmot in Kampen, die bekendheid kreeg door zijn Algemeen huishoudelyk-, natuur-, zedekundig- en konst-woordenboek. Eind negentiende eeuw sticht J.H. Kok, ‘een mager, bleek mannetje’, het christelijke uitgeversimperium dat tot op heden floreert.
De verwerving in januari 1991 van de 1200 banden omvattende collectie Overijsselse drukken uit de zeventiende tot en met negentiende eeuw van de neerlandicus Georg Hartong vormde een goede gelegenheid voor de Athenaeumbibliotheek om daaruit een vijftigtal werken te exposeren. De collectie-Hartong bevat in Overijssel gedrukte boeken, Overijsselse literatuur en stichtelijk werk, school- en kinderboeken, overheidsdrukwerk, almanakken en werk van onder anderen Arnold Moonen, Revius, Feith, Staring en Johannes van Vloten. Onder de nieuwe aanwinsten bevinden zich bijvoorbeeld het prachtige Const-thoonende ivweel (1607) van Zacharias Heyns, Smeeks' Krinke Kesmes (1708), de Heemse Hof- Bosch- en Veldzang (1783) van Clara Feyona van Sytzama en de tweede druk van Feiths Julia (1786). Van de laatste is er ook een brief uit 1818 aan de weduwe Van der Pot in de verzameling. In de inleiding van de catalogus Overijssel in druk wordt tevens aangekondigd dat Hartong bezig is met een bibliografie van Deventer drukken uit de periode 1600-1800.
P.J. Verkruijsse
Paul J. Begheyn en Els F.M. Peters. Gheprint te Nymeghen. Nijmeegse drukkers, uitgevers en boekverkopers 1479-1794. Uitgegeven t.g.v. de tentoonstelling ‘Gheprint te Nymeghen’ in het Nijmeegs Museum Commanderie van Sint-Jan van 15 september t/m 21 oktober 1990. Nijmeegs Museum en Gemeentearchief, Nijmegen 1990. Catalogi van het kunstbezit van de gemeente Nijmegen, 6. 188 p., ill.
Vijf eeuwen boekdrukkers en uitgevers in Kampen. Tentoonstelling in het Stedelijk Museum van Kampen 2 februari 1991 - 9 maart 1991. [Kampen: Stedelijk Museum, 1991.] 38 p., ill.
Ina Kok. Overijssel in druk. Overijsselse boeken uit de periode 1600-1900. Catalogus van de tentoonstelling t.g.v. de aankoop door de Stads- of Athenaeumbibliotheek van de collectie-Hartong. Stads- of Athenaeumbibliotheek, Deventer 1991. [32] p., ill. |
|