| |
| |
| |
Literatuur recensies
Letters: geschreven en gedrukt
Het computerscherm als kladblok, lettertjes uit de matrixprinter, balpennen in de vorm van worteltjes, en dat allemaal in een land waar van de zestiende tot de achttiende eeuw de tiende muze, de ars pennae, inspireerde tot het organiseren van schrijfwedstrijden om de Prix de la Plume Couronnée. Eenmaal per jaar voorziet de landelijke pers ons curiositeitshalve nog van een foto van kalligrafische gebeurtenissen in het verre Oosten, maar hier te lande zijn pen en inktpot al enkele decennia geleden bij het grof vuil gezet. De fraaie schrijfboeken van Jan vanden Velde, Jodocus Hondius, Gerard Mercator, David Roelands, Maria Strick en vele anderen zijn aan ons niet meer besteed.
Toch wordt er hier en daar nog geschreven, mooi geschreven. Sterker nog: het aantal handleidingen in de kalligrafie neemt toe, wel niet zo snel als het aantal computerhandboeken, maar toch. Vrijwel gelijktijdig verschenen een vertaling uit het Duits van Martin Andersch, Sporen. Tekens. Letters. Over schriften, kalligrafische experimenten en interpretatie van teksten; een methode in beeld gebracht, en van Karina Meister, Kalligrafie: een persoonlijke visie.
Kalligrafen zijn gedreven mensen, evenals typografen. Martin Andersch - hoogleraar vormgeving aan de Fachhochschule Hamburg - begint zijn boek dan ook met een oproep aan de minister van o&w om ‘een eind te maken aan de heilloze verwaarlozing van een verstandig en intensief schrijfonderricht en zich eindelijk eens te bezinnen op de bijzondere betekenis van onze schrijfcultuur’. Hij signaleert een ‘esthetisch analfabetisme’, welke uitspraak linea recta in verband te brengen is met bijvoorbeeld de boutades van Eric Gill ten aanzien van de typografie. Voeg daar nog aan toe de DocuTech, de koppeling van de pc aan het fotokopieerapparaat, die door Rank Xerox in paginagrote advertenties als een nieuwe revolutie na kleitablet, codex en loodzetsel aangeprezen wordt, en de crisis is compleet.
Andersch ergert zich behoorlijk aan het steeds maar weer voortborduren op en variëren van sinds lang bestaande lettervormen zonder dat sprake is van nieuwe ontwikkelingen, van geïnspireerde nieuwe ontwerpen. Het eerste wat zijn leerlingen dan ook te doen krijgen, is afleren, los komen van de lelijkheid van het schrijfonderwijs op de basisschool. Pas als de fantasie de vrije loop heeft gekregen, heeft het zin zich te verdiepen in de humanistische cursief en daarna in de romeinse schriften: de capitalis quadrata, uncialis en rustica. Via de theorie van de renaissancistische letterontwerpers wordt toegewerkt naar de negentiende-eeuwse drukletter. Pas wanneer de vormschoonheid van zoveel mogelijk letters uit het verleden in theorie en praktijk geoefend is, is het mogelijk op die basis individueel verder te gaan. In de slotfase ligt het accent op de te bereiken eenheid van vorm en inhoud, de ‘tekstinterpretatie’.
Hoe serieus het ‘interpretatief schrijven’ is, blijkt uit de adviezen van Andersch: meditatie vooraf, gerichte ademhalingstechniek, lichaamsritmiek en stilte zijn een absolute noodzaak! Maar wat op basis daarvan mogelijk is, blijkt uit de talrijke voorbeelden waarmee dit absoluut schitterend vorm gegeven boek geïllustreerd is. De sfeer van het monnikenwerk, die ook uit de handgeschreven codices tot ons komt, die de relatie weer legt tussen kunst en schrift, het na eindeloos oefenen verkregen vakmanschap, dat alles doet hevig verlangen naar ook maar een fractie van Andersch' schrijfdidactiek voor de basisschool. Aan het slot bevat het boek een overzicht van termen, instructiefoto's voor het zelf snijden van rieten pennen en een literatuuropgave.
Wat minder ambitieus is het werk van Karina Meister, een leerlinge van en nu docente aan de Koninklijke Akademie voor Kunst en Vormgeving in Den Bosch en van 1979 tot 1981 boekverzorgster van Uitgeverij Singel 262. Uiteraard is zij bekend met het werk van Andersch, hetgeen onder meer duidelijk blijkt uit haar advies om in de kalligrafie vooral niet te vroeg te streven naar bruikbare resultaten. Ligt in het boek van Andersch het accent op de door zijn leerlingen geproduceerde schrifturen, Meister laat enkele voorbeelden zien van haar eigen werkproces. Via zes instructiebladen kan de lezer proberen de humanistische cursief onder de knie te krijgen.
Verder treft men in dit deel uit de bijzonder aardige serie Grafische Communicatie een overzicht aan van de ontwikkeling van het westerse schrift met de internationale overeenkomsten en verschillen, geïllustreerd met tal van voorbeelden uit onder meer het rijke bezit van het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum/Museum van het Boek in Den Haag en van de Universiteitsbibliotheek Amsterdam (inclusief het Schriftmuseum Dortmond), die zich beide toeleggen op de verzameling van kalligrafische produkten. Meermanno richt ook regelmatig exposities in van kalligrafisch werk, zoals van mei tot juli 1991 nog kalligrafie, letterontwerpen en boekomslagen van Michael Harvey, annex aan een presentatie uit de eigen collectie: ‘Van de Romeinse kapitaal tot de hedendaagse Romulus; twintig eeuwen letters als voorbeelden voor kalligrafie’.
Zowel bij Meister als Andersch wordt gerefereerd aan een van de weinige Nederlandse kalligrafen en
| |
| |
schrifttheoretici van internationaal formaat: Gerrit Noordzij, wiens in 1985 verschenen boekje De streek (Zaltbommel: Van de Garde) een werkelijke oogopener is. Diens theorie komt ook ter sprake in het standaardwerk Typografie uit de serie Algrafische Handboeken van de uitgeverij van het Grafisch Opleidingscentrum en uitgeverij Gaade. Het is bedoeld als leerboek voor het grafisch beroepsonderwijs, inclusief kunstacademies, maar al diegenen die wel eens een boek ter hand nemen en zich afvragen waarom het ene boek zoveel prettiger leest dan het andere, kunnen zich door middel van dit boek bewuster worden van de eenheid van inhoud en vorm die een goed boek representeert.
Na een kort overzicht van de geschiedenis van de typografische vormgeving, volgen uiteenzettingen van diverse deskundigen over letters, maatsystemen, kopijvoorbereiding en -verwerking, typografische normen, leesbaarheid, vlakverdeling en vormgeving, typografie en techniek, het vervaardigen van lettertypen, kleurtoepassingen en typografische criteria. Een verklarende woordenlijst en een uitgebreid register completeren dit van uiterst illustratieve illustraties voorziene werk. Het enige wat - in een leerboek ten onrechte! - ontbreekt, is een literatuurlijst.
De doelstelling van de typografie is ‘de lezer in de hoogst mogelijke mate behulpzaam te zijn bij het begrijpen van de tekst’, hetgeen dicht in de buurt komt van het ‘interpretatief schrijven’ van de kalligraaf. Met instemming citeert Huib van Krimpen in zijn compacte ‘Geschiedenis van de typografische vormgeving’ de stelling van Morison: ‘Form follows function’. Verhelderend is de determinatietabel voor letters, opgenomen in hoofdstuk 2 van Bart Oosterhoorn en het overzicht van maatsystemen van Ton Bolder in caput 3. Joost Klinkenberg
De letter O uit het in 1970 in het Kwadraat-Blad (steendrukkerij De Jong & Co.) gepubliceerde alfabet van Anthon Beeke, dat als reactie op de technologische ontwikkelingen in die tijd gevormd was door twaalf naaktmodellen in een studio. Zie ook: Typografie: uitgangspunten, richtlijnen, techniek
weet in hoofdstuk 7 ook voor de leek duidelijk uit te leggen hoe het zit met de gulden snede voor het bepalen van de zetspiegel. Kortom: ieder die zelf wel eens genoodzaakt is iets te publiceren, al is het maar in het grijze circuit van scripties en interne publikaties, kan beter het boek Typografie doorlezen dan Umberto Eco's scriptiehandleiding. Overigens moet ik constateren dat de zetbreedte in dit uiteraard perfect vorm gegeven werk balanceert op het randje van wat men zelf (vergelijk p. 123-134) toelaatbaar acht.
Voor een deel overlapt Typografie het in 1986 bij Gaade verschenen Boek over het maken van boeken van Huib van Krimpen, dat echter meer verhalend en minder leerboek is, De grafische technieken van Fons van der Linden (De Bilt: Cantecleer, 1979), dat een meer encyclopedisch karakter heeft, en de Tekstwijzer van de grafisch vormgever van de sdu, Karel Treebus, waarvan in 1988 een vierde druk verscheen. Treebus schrijft speciaal voor opdrachtgevers van drukwerk, auteurs, redacteuren, kopijvoorbereiders en misschien ook voor de grafische opleidingen. De afzet van 16.000 exemplaren in zes
| |
| |
jaar duidt in ieder geval op een ruime belangstelling. De vierde druk is geactualiseerd door toevoeging van recente literatuur en in met name hoofdstuk 3 ten aanzien van nieuwe ontwikkelingen als desktop publishing, laserprinten, floppy kraken en raster image processors. Dit alles heeft plaatsgevonden met minimale wijzigingen in het zetsel, zodat het boek op evenveel pagina's uitkomt als de vorige druk.
De Tekstwijzer biedt dus nog steeds een overzicht van de schriftgeschiedenis (hoofdstuk 2), waarbij ook hier dankbaar gebruik is gemaakt van de Meermanno-collectie voor de illustraties, en van de drukletter, inclusief het gebruik van de diverse leestekens. Hoofdstuk 3 behandelt het zetten vanaf de loden letter tot en met de leesmachine, hoofdstuk 5 het persklaar maken van een publikatie. De uitvoerige literatuuropgave en het gedetailleerde register maken het boek van Treebus optimaal bruikbaar voor een groot publiek.
P.J. Verkruijsse
Martin Andersch, Sporen. Tekens. Letters. Over schriften, kalligrafische experimenten en interpretatie van teksten; een methode in beeld gebracht. Vertaling: R. van Dijk-Cuppen. Cantecleer, De Bilt 1989. 256 p., ill., ƒ 137,50.
Karina Meister, Kalligrafie: een persoonlijke visie. Uitgeverij Van Tricht, Twelloo. Reeks Grafische communicatie. x + 60 p. + 6 instructiebladen. ill., ƒ 32,50.
Typografie: uitgangspunten, richtlijnen, techniek. Samenstelling: redactie Grafisch Opleidingscentrum, Amsterdam. Auteurs: Ton Bolder, Joost Klinkenberg, Huib van Krimpen e.a. GOC-uitgeverij/Gaade, Amsterdam/Houten 1990. Algrafische Handboeken, [14]. 288 p., ill., ƒ 74,50.
K.F. Treebus. Tekstwijzer. Een gids voor het grafisch verwerken van tekst. 4e dr. sdu, 's-Gravenhage 1988. xiv + 270 p., ill.
| |
Nuis als docent
In het voorjaar van 1989 hield criticus/politicus Aad Nuis een viertal lezingen en een ‘openbare meesterklas’ aan de letterenfaculteit van de ru Groningen. Met een voorwoord van Annie van den Oever, die onder meer het plan bekendmaakt jaarlijks een vooraanstaand criticus voor dergelijke activiteiten naar de Martinistad te laten komen (inmiddels is de Volkskrant-criticus Arnold Heumakers al op bezoek geweest), zijn Nuis' lezingen onder de titel Een stem in je hoofd als Aula-pocket verschenen. In het voorwoord zegt vdO óók dat in het boekje de losse spreektrant van de hoorcolleges is gehandhaafd. Dat is ontegenzeglijk het geval. Het maakt dat men als geoefend lezer in iets meer dan één uur Een stem in je hoofd uit heeft, dus bijna zonder dat je je kunt vervelen. Misschien dient die vermelding van de losse toon wel om de lezer af te raden Nuis' woorden op een goudschaaltje te wegen. Wie dat toch doet, dat wil zeggen bij herhaalde lectuur bij bepaalde generalisaties stil blijft staan en feitelijke mededelingen controleert, zal zijn positieve oordeel wat bij moeten stellen.
In het eerste hoofdstuk, waarnaar het boekje is genoemd, probeert Nuis aan te geven waarin de literaire communicatie zich van andere vormen van communicatie onderscheidt: lezen is dan zijns inziens te omschrijven als ‘luisteren naar jezelf met andermans stem’. Vervolgens bespreekt hij de ontwikkeling van de ‘twee stevigste steunpilaren van wat we tegenwoordig literatuur noemen’ (p. 23), van de roman en het gedicht. Tenslotte onderscheidt hij vier typen auteurs: de formuleschrijvers, de bescheidenen, de radicalen en de gematigde vernieuwers. Naar deze laatste categorie gaat Nuis' persoonlijke voorkeur uit (p. 35).
In ‘Schrijven en terugschrijven’ geeft Nuis opnieuw een typologie, nu van critici. Hij noemt achtereenvolgens de geleerde, de leraar en de recensent - een indeling die wel erg globaal aandoet en trouwens door Nuis zelf ook als ‘te absoluut’ (p. 56) wordt aangemerkt. Van de karakteristieken van hun aanpak kan hetzelfde gezegd worden. In zijn derde hoofdstuk brengt Nuis de naoorlogse Nederlandse literatuur ter sprake. Hij schetst eerst het literaire landschap, zoals hij dat als beginnend lezer in het begin van de jaren vijftig aantrof, vervolgens de actuele literaire situatie. Met behulp van enkele criteria, vooral van stilistische aard, komt hij tot een alleszins acceptabele indeling van het huidige romanaanbod. Een dergelijke rubricering lijkt voor de moderne poëzie veel moeilijker te maken: het poëtische landschap oogt als een ‘groot en vredig volkstuincomplex, waar ieder zijn eigen bloemen kweekt’ (p. 91). In het laatste hoofdstuk, ‘Het handwerk van de recensent’, geeft Nuis aan welke critici hem hebben gevormd: dat zijn Du Perron, Ter Braak en (wat verrassend) Marsman. Hij eindigt met een schets van zijn werkwijze: hoe hij als criticus tot een bepaling komt van het werk dat hij bespreken wil en hoe uit een pak aantekeningen geleidelijk een stuk voor de krant of het weekblad ontstaat.
Zonder twijfel maakt Nuis in dit laatste hoofdstuk de beste indruk en dat komt, denk ik, omdat de lezer merkt dat Nuis precies weet waar hij het over heeft. Dat bij herlezing het eerste hoofdstuk door de mand valt, ligt dan ook precies daaraan, dat Nuis gewoon niet voldoende van de historische ontwikkelingen van de literatuur af weet. Het wemelt hier van de aanvechtbare generalisaties en zelfs van pertinente onjuistheden. Zo kan men toch moeilijk volhouden dat de bloei van de roman pas begint na
| |
| |
de uitvinding van de boekdrukkunst (p. 23): dat is een grove onderschatting van de klassieke Griekse romans (Longus, Heliodorus) en van de absolute meesterwerken van Petronius en Apuleius, die volgens recente inzichten nu juist voor de Spaanse schelmenroman (p. 24) het voorbeeld zijn geweest. Dat de nieuwe romanschrijvers - die van de achttiende eeuw, neem ik aan - zich vooral lieten inspireren door ‘sterk aangedikte reisverhalen van simpele zeevaarders’ (p. 24) is een even dwaze stelling als: ‘Trilogieën verdwenen omdat de bibliotheken ze niet meer konden gebruiken’ (p. 29). Konden die bibliotheken dan wel de boeken gebruiken die voor die voor die trilogieën in de plaats kwamen? Nog een sweeping statement: ‘Korte verhalen ontstonden omdat tijdschriften er plaats voor hadden en columns omdat kranten ervoor betaalden’ (p. 29). Short stories waren er natuurlijk al vóór de tijdschriftencultuur ontstond en kranten betalen nu eenmaal voor alle bijdragen! Een andere boude uitspraak: ‘Dat dichters meer op elkaar letten dan romanschrijvers ligt aan de overzichtelijkheid van hun terrein’ (p. 31). Op het eerste gezicht een redelijke instelling. Maar aan de andere kant: de romancier heeft meer ruimte, dus ook om toespelingen te maken. Als ik in de moderne literatuur auteurs zou moeten noemen die, zoals Nuis dat uitdrukt, onophoudelijk ‘knipogen’, dan denk ik toch in de eerste plaats aan Joyce of in de Nederlandse literatuur aan iemand als Brakman - prozaïsten dus!
Ook buiten het genoemde eerste hoofdstuk staan veel uitspraken, waar ik vraagtekens bij zet. Ik noem er enkele. ‘De invloed van invloed in literatuur is een wat onderbelicht onderwe p, omdat originaliteit in onze cultuur en in onze tijd [...] zo hoog staat aangeschreven’ (p. 42). Onderbelicht? Over invloed (intertekstualiteit) zijn de laatste decennia boekenkasten vol geschreven; een Nederlandse bijdrage, De schok der herkenning, staat op naam van Nuis' geestverwant H.A. Gomperts; die wordt vaak door Nuis aangehaald, maar anders dan deze op p. 94 beweert, schreef Gomperts wel degelijk na zijn benoeming tot hoogleraar te Leiden nog een recensie (zie Het Parool, 31-12-1965). Op p. 49 schrijft Nuis: ‘Een beschrijving van een boek als louter kunstige structuur kan even afschrikwekkend werken als een naïeve navertelling van het verhaal, want de indruk ontstaat dat men zonder geleerde voorkennis het boek eigenlijk niet goed lezen kan.’ Natuurlijk, zo'n structurele analyse kan soms knap vervelend zijn, maar met voorkennis heeft dat absoluut niets te maken! Nieuwsgierig in de eerste plaats ben ik naar wie Nuis bedoelt met de twee hoogleraren in de moderne Nederlandse letterkunde, ‘die regelmatig recensies in weekbladen schrijven’ (p. 56). Als hij Goedegebuure en Peeters bedoelt (Fens schrijft niet in weekbladen, tenminste geen recensies), is de omschrijving van hun leeropdracht helaas onjuist. De merkwaardigste generalisatie tot slot: ‘Nederlandse romans spelen vrijwel nooit op kantoor of in de politiek. Zijn de helden zeelui, boeren, dokters of politiemensen, dan horen hun belevenissen bijna automatisch tot de formulelectuur en dus niet tot de literatuur’ (p. 89). Behoren de romans van Van Oudshoorn en Bordewijk die het kantoor als locatie hebben niet tot de literatuur? En Met stijgende verbazing van Hans Vervoort? Zou Nuis nooit gehoord
hebben van De dokter en het lichte meisje? Ziet hij Een winterreis van Brakman over het hoofd? Wie anders dan zeelui zijn de helden in Vestdijks Puriteinen en piraten? Komen er andere personages dan boeren voor in De Metsiers van Hugo Claus? Horen de politieromans van Jef Geeraerts tot de formulelectuur?
Ik kan niet anders concluderen dan dat Nuis er verstandig aan had gedaan zijn uitgesproken teksten met behulp van wat naslagwerken nog eens grondig op dit soort algemene uitspraken door te nemen. Met andere delen uit de Aula-serie bijvoorbeeld had hij al heel wat gaten in zijn kennis kunnen dichten. Nu is Een stem in je hoofd wel een heel leesbaar boekje geworden, maar toch allerminst zoiets als een betrouwbaar handboek voor aanstaande literaire critici.
Rudi van der Paardt
Aad Nuis, Een stem in je Hoofd. Beschouwingen over literatuur en literatuurkritiek. Het Spectrum, Utrecht 1989. 114 p., ƒ 24,90.
| |
De Vestdijk-bibliotheek
Na alle rumoer rond de in 1987 verschenen Vestdijk-biografie van Hans Visser was het daaropvolgende jaar er een voor de stille genieters: Martin Hartkamp publiceerde zijn Identificatie en isolement. Een visie op Vestdijk, zeg maar: een totaalvisie, die ongetwijfeld tegen de verwachting van de auteur in een opvallende consensus in de vakpers oogstte, terwijl deelaspecten van het oeuvre van de duivelskunstenaar aan de orde kwamen in de eerste drie delen van de Vestdijkbibliotheek onder redactie van Martin Ros en Rudi van der Paardt. In deze delen gaat het om de verhouding tot de zusterkunsten: de muziek (Rob Schouten), de beeldende kunst (Peter de Boer) en de geschiedenis (P. Kralt), als men mij vergunt de laatste vanwege het patronaat van de muze Clio in de trits te betrekken.
Zelfs als men Vestdijks vele essays over beeldende kunst(e- | |
| |
naars), componisten en de historische roman in het algemeen en in het bijzonder buiten beschouwing laat - hetgeen overigens geen van drieën doet - en de gedichten waarin composities, schilderijen en prenten alsmede historische figuren optreden buiten beschouwing zou laten - wat alleen Schouten niet doet - blijft in de romans nog zo ontzagwekkend veel materiaal voorhanden dat de term ‘toverbron’ gerust drie maal van toepassing was geweest in plaats van slechts één maal.
Vanwege het bestaan van Van der Paardts studie over de Griekse romans (1979) en zijn eigen boekje over de (historische) Ierse romans (1983) kon Kralt dat deel van het corpus ter zijde leggen zonder materiaal te kort te komen; in feite beperkte hij zich tot een synthese tussen een systematische en een chronologische analyse. Dat levert een boeiende heen en weer gaande beweging tussen theorie en praktijk: enerzijds Vestdijks opvattingen over de verlokking van het avontuur, de droom van het verleden, de kenbaarheid van de werkelijkheid, de visie op de tijd, de heerschappij van het tijdsbeeld en de behoefte aan distantie - om de titels van de zes hoofdstukken aan te halen - anderzijds de toepassingen in de historische romans, waaronder Kralt ook de zogenaamde Duitse romans rekent: behalve Else Böhler ook Het genadeschot, Pastorale 1943 en Bevrijdingsfeest. Bijzondere aandacht krijgen tenslotte ook Het vijfde zegel, Rumeiland en De vuuraanbidders onder de aspecten van respectievelijk: kunst en vriendschap, tijd en herbeleving en schuld en geweten.
Beperkter van opzet zijn de studies van Schouten en De Boer. Ze zijn minder ingebed in internationale discussies over genreproblematiek, ze betreffen ‘slechts’ opvallende thema's in het werk. Schouten wijdt een kort woord aan Vestdijks omstreden musicologische excercities en een nog korter hoofdstuk aan de muziekgedichten, De Boer laat de beeldende kunst in de poëzie buiten beschouwing. Aan het overblijvende hebben beiden dan nog de handen vol.
De beeldende kunst is gelijk bekend in Vestdijks romans steeds prominent aanwezig. De titels verraden het al en elke Vestdijk-lezer herinnert zich dat de kleine Anton Wachter al dadelijk begint met kopiëren naar oude meesters. Een uitvoerige bespreking door Cornets de Groot in ‘Vestdijkkroniek’ 62 (maart 1989) droeg dan ook de veelzeggende titel ‘Vestdijks museum’. Kriskras door het werk lezend rangschikt De Boer de picturale en sculpturale citaten naar hun functies: ze dienen achtereenvolgens om (1) personages, interieur en decor te portretteren, (2) aspecten van de structuur - thema's en motieven zichtbaar te maken, (3) kunstopvattingen te etaleren, (4) de werkelijkheid te esthetiseren en (5) de tijd, dat wil zeggen de dood te bezweren.
Rob Schouten hanteert een ander schema. De muziek mag dan de violon d'Ingres van Vestdijk geweest zijn, het aantal muziekgedichten is niet groot en ook in de romans is het aandeel van de muziek niet zo opvallend groot, op de muziek in De koperen tuin na. In zijn studie laat Schouten eerst de verhouding tussen proza en muziek aan de orde komen, vervolgens de rol van de muziek in de Anton Wachter-romans - waarbij die in Kind tussen vier vrouwen nog prominenter is dan in de ‘bewerkingen’. Dan behandelt hij de muziekromans: De koperen tuin, de Slingelandtrilogie en Een huisbewaarder. Opvallend is wel dat nergens de musicus de rol van de verteller vervult en dat die musici nergens scheppende kunstenaars zijn, een conclusie die door het sindsdien verschenen De Aeolusharp slechts bevestigd wordt. Daarnaast zijn er romans waarin de voornaamste handelingen niet met muziek van doen hebben, maar waarin een compositie of muziek in het algemeen voorkomen als leidmotief. Al met al moet Vestdijks schrijverschap ‘onmuzikaal’ genoemd worden, waarmee bedoeld is dat zijn aandacht voor de plastische en formele kwaliteiten van de roman, een buitenwaartse aandacht derhalve, gedomineerd heeft boven de meer binnenwaartse belangstelling van het muzikale. Met onuitsprekelijkheden bouwt men geen roman.
Samenvattend vormen de drie boeken een veelbelovend begin van een heuse Vestdijk-bibliotheek, waarin twee jaar later Harry Beckerings lijvige proefschrift over de poëticale opvattingen van S. Vestdijk, Veroverde traditie, verscheen. What next?
B. Luger
P. de Boer, Vestdijks palet. De rol van de beeldende kunst in de romans van S. Vestdijk. Martin Ros - De Herenpers, De Bezige Bij, Amsterdam 1988. 151 p., ƒ 24,50.
P. Kralt, De toverbron. S. Vestdijk en de geschiedenis. Martin Ros - De Herenpers, De Bezig Bij, Amsterdam 1988. 243 p., ƒ 32,50.
R. Schouten, Iets verhevens en onuitsprekelijks. Muzikale motieven in het werk van S. Vestdijk. Martin Ros - De Herenpers, De Bezige Bij, Amsterdam 1988. 176 p., ƒ 26,50.
Alle drie verschenen in de Vestdijkbibliotheek onder redactie van Martin Ros en Rudi van der Paardt.
| |
Du Perron in stippellijnen
In een korte biografie van Du Perron, waarmee de sdu-erfgoedreeks van start gaat, stelt Dik van der Meulen zich tot doel een ‘visie’ te geven op ‘het schrijverschap én het
| |
| |
politieke denken van Du Perron’.
Het schrijverschap probeert Van der Meulen in kaart te brengen met behulp van een sterke nadruk op het netwerk van sociale contacten dat bij Du Perron nogal uitgebreid was: ‘Vriendschap was voor hem van levensbelang.’ Opvallend is daarbij hoe dicht voor Du Perron ‘vriend of vijand’ vaak bij elkaar zaten: het aantal ruzies, gebrouilleerde relaties maar ook verzoeningen is indrukwekkend, ook al was niet alles zo spectaculair als de vechtpartij in 1931 met Nijhoff in Hotel Americain. Hoe Du Perron zijn vrienden waardeerde hield vaak rechtstreeks verband met hun waardering voor zijn eigen literaire produktie, zoals bijvoorbeeld met Van Ostaijen en Greshoff het geval was. Een constante bron van irritatie voor Du Perron was een in zijn ogen te grote meegaandheid met de gevestigde schrijverswereld: zo liep de vriendschap met Vestdijk (tijdelijk) spaak op diens toetreden tot de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Ook Du Perrons bewoordingen liegen er niet om: ‘een karakterloos stuk stront’ zou Vestdijk vanwege het genoemde geval zijn, net zoals Du Perron Jef Last, met wie hij het later best kon vinden, aanvankelijk afficheerde als ‘lul-met-vingers’. Volgens Van der Meulen kun je Du Perron misschien ‘ruzieachtig’ noemen, maar: ‘Toch moeten we uit het voorafgaande niet concluderen dat Du Perron een twistzieke fanaticus was, met veel vijanden en weinig vrienden. Hij hád vijanden, maar toch ook veel vrienden.’
Du Perron was in de persoonlijke omgang dus zeker niet de man van een begrijpende, tastende benadering - eerder schijnt er bij hem sprake te zijn van een rigide en niets ontziend oordeel. Dit bezorgde hem een verwijt van Ter Braak: ‘Jouw vriendschap is op dit moment imperialisme’ en ook Greshoff spreekt in een ander verband van ‘dictatorachtigheid’. Zou men dus het individualistische, polemische oordeel als het medium van Du Perrons sociale maar ook literaire bestaan kunnen omschrijven, de kern ligt volgens Van der Meulen - in navolging van onder anderen Deprez - elders: ‘Dat was waarschijnlijk Du Perrons grootste probleem, en in wezen de kern van alles: in Nederlands-Indië was hij een Hollander, maar tegen de Hollanders; in Europa was hij een “indiese jongen” - maar overal was hij per slot van rekening een vreemdeling.’ Het wederzijds verband tussen die twee aspecten ligt voor de hand.
De noodzaak van het polemisch-individualistische oordeel voor en de ontheemding van Du Perron structureren het betoog van Van der Meulen dusdanig dat Du Perrons literaire en literairkritische activiteiten als kerstballen aan een kerstboom opgehangen kunnen worden aan deze structuur. Maar het genuanceerde beeld van Du Perron als een vat vol met tegenstrijdigheden wordt daarbij al te zeer gesimplificeerd. Ik zal met betrekking tot Het land van herkomst proberen aan te geven waarom.
De biograaf ziet zich ten overstaan van dit boek voor een probleem geplaatst dat van cruciaal belang lijkt voor iedere biografie over Du Perron. Tegenover het voordeel voor de biograaf dat de afstand tussen het literaire ik Ducroo en Du Perron zo gering lijkt te zijn dat van hieruit ook een licht op het leven van de schrijver valt, staat een niet te ontkennen moeilijkheid: het gaat bij Het land van herkomst namelijk om een ‘roman’, wat de relatie tussen schrijverhoofdpersoon toch weer ingewikkeld maakt en waar het onderzoek sinds Oversteegens ‘Verteller in de kring’ niet meer omheen kan. Zou men denken. Van der Meulen neemt de genreaanduiding ‘roman’ namelijk alleen als losse kreet op, om verder doodgemoedereerd citaten uit de roman niet als dusdanig te kenmerken en naast citaten uit brieven, essayistisch werk enzovoort te plaatsen. Dit vloeit direct voort uit zijn uitgangspunt in de ‘Inleiding’ waarin Van der Meulen het hele schrijven van Du Perron als een ‘uitstekende autobiografie’ kenschetst. Van der Meulen negeert daarmee wat in de studies van Fokkema/Ibsch en meer recent Van Stralen naar voren gebracht werd om Du Perron als ‘modernistisch’ te kenschetsen: het problematiseren en in twijfel trekken van onder andere het geheugen, het (geschied)schrijven, de taal. Dit belangrijk aspect van het schrijverschap van Du Perron heeft natuurlijk ook gevolgen voor de autobiografische waarde van de brieven van Du Perron en zijn essays. Met dien verstande dat op zijn minst moet worden overwogen of niet ook Du Perron bij die mensen gerekend zou kunnen worden, ‘die in wezen voortdurend gespannen zijn op het scheppen van hun eigen personage’, aldus Ducroo in Het land van herkomst over Héverlé. Het al te ver en makkelijk meegaan van Van der Meulen met wat hij voor de stem van Du Perron aanziet heeft bijvoorbeeld tot gevolg, dat
in zijn biografie niet eens geprobeerd wordt een beeld van Elisabeth de Roos te schetsen, met wie Du Perron in 1932 trouwde en aan wie Het land van herkomst is opgedragen. Zegt Ducroo immers in Het land van herkomst niet, dat over Jane, de éne naar wie alle lijnen van de herinnering toelopen, niet te schrijven valt?
Een ander bezwaar dat ik tegen de biografie van Van der Meulen heb, betreft de tweede lijn van zijn zelfgestelde taak, namelijk ‘het politieke denken’ van Du Perron te belichten. Van ‘politiek denken’ of ‘politieke stukken’ kan namelijk
| |
| |
mijns inziens bij Du Perron in de eigenlijke zin van het woord geen sprake zijn, en ik heb dan ook in de biografie van Van der Meulen niets gevonden wat deze opvatting tegen zou spreken. Wel zijn er citaten in overvloed waarin Du Perron ‘politiek’ op de een of andere manier met ‘walgen van’ in verband brengt. Wat overblijft is kritiek op en verzet tegen het communisme en vooral het fascisme bij Du Perron. Dit valt mijns inziens voldoende te verklaren uit de individualistische, apolitieke, anti-collectivistische en daarmee uiteindelijk oerburgerlijke houding van de antiburgerlijke kunstenaar Du Perron. Een tekenend voorbeeld voor zijn apolitiek denken lijkt mij de manier waarop hij in een brief van Greshoff van 9-11-1939 zijn terugkeer naar Europa op de rand van een wereldoorlog verklaart. Toen tijdens hun reis terug naar Europa de Duitse overval op Polen plaatsvond en daarmee de oorlogsdreiging voor heel Europa overduidelijk werd, was er in Port Said de mogelijkheid om op het laatste moment toch de dans te ontspringen en naar Zuid-Afrika te gaan, waar Greshoff op dat moment zat. Naast een reeks praktische bezwaren, zoals de reisduur van een maand, de borgsom en het feit dat er alleen nog plaats was als dekpassagier op het schip, geeft Du Perron als reden: ‘En daarbij, we dachten: kom, laat ons nu maar doorgaan en zien en meemaken wat ze in Europa gaan uitspoken.’ Natuurlijk was Du Perron niet zo jongensachtignaïef als hier lijkt - maar een politieke denker was hij evenmin. Dat zijn polemisch-personalistisch-literair denken soms ook raakvlakken met de politiek vertoonde, leek hemzelf begin jaren dertig dan ook een onvermijdelijk euvel - niet meer, maar ook niet minder.
Dat Van der Meulen zich beperkt tot enkele lijnen in het leven van Du Perron is zonder meer legitiem. De simplificatie die dit op enkele terreinen tot gevolg heeft is jammer en leidt uiteindelijk tot een biografie van stippellijnen, die door de geschetste structuur van het betoog bij elkaar wordt gehouden.
Ralf Grüttemeier
Dik van der Meulen, E. du Perron. Een korte biografie. sdu, 's-Gravenhage 1990. 130 p., ƒ 19,50.
| |
Boon-oogst
In 1989 werd herdacht dat de Vlaamse auteur Louis Paul Boon tien jaar geleden overleden was. Daartoe werd in Aalst een overzichtstentoonstelling ingericht die van daaruit ook naar andere plaatsen verhuisde en onder meer te zien was in De Brakke Grond in Amsterdam. De catalogus van deze tentoonstelling verscheen onder de titel L.P. Boon - 10 jaar later.
In datzelfde jaar verscheen een groot aantal publikaties, zowel met werk van Boon als met bijdragen
Boon en Jan Walravens
over diens werk.
Willem M. Roggeman verzorgde een herdruk van Boons reportage uit De Roode Vaan, getiteld Brussel, een oerwoud. Boon nam deze reportages zelf eerder op in Reservaat, maar Roggeman ging uit van de vroegere kranteversie en geeft ook de oorspronkelijke illustraties van zijn oom Maurice Roggeman. De uitgave verscheen als nummer 2 van de Dilbeekse Cahiers.
Bij uitgeversmaatschappij Querido te Amsterdam verscheen Als een onweder bij zomerdag. Het is een uitgave van de briefwisseling tussen Louis Paul Boon en Willem Elsschot die bezorgd werd door Jos Muyres en Vic van de Reijt. Voor mij is deze briefuitgave een van de hoogtepunten uit het vele dat in 1989 van en over Boon verscheen. De correspondentie tussen de beide auteurs is beperkt van omvang, maar indrukwekkend van inhoud. De briefwisseling begint in januari 1943 en eindigt in december 1952, maar in feite breekt de draad die deze auteurs met elkaar verbindt al
| |
| |
in maart 1947. Elsschot vraagt Boon of hij zijn gedicht over Borms aan hem mag opdragen en Boon schrijft terug dat hij daarmee weliswaar zeer vereerd is, maar zegt dan:
En nu...Ja, ik heb dat gedicht over Borms gelezen. Gij hebt moed. Gij durft tegen heel de wereld stroom op roeien. Dat is zeer mooi van u. Maar besef tevens dat door de schuld van de Bormsen (slachtoffers van de even grote schuldige: de Belgische Staat) zovelen mijner vrienden gestorven zijn in Dachau, in Breendonk, in Buchenwald. [...] En als gij dan de verdediging van Borms onderschrijft, wil ik die samen met u onderschrijven. Maar wat ik niet wil, dat is, termen onderschrijven zoals ‘Vlaanderen's Eergevoel’, of zoals: ‘het Vlaamse volk dat genoeg gebedeld heeft aan de poort’. Ik haat zoiets, vriend De Ridder, ik walg van die dingen.
Blijkbaar is Elsschot teleurgesteld in Boons antwoord, want de correspondentie stopt daarna in feite, al schrijft Boon nog twee korte brieven ter gelegenheid van Elsschots zeventigste verjaardag. Wat deze brieven zo interessant maakt, is de volstrekte openheid en eerlijkheid ervan. Beide auteurs zeggen elkaar zeer precies wat ze van elkaars werk vinden, ook wanneer het gaat - zoals in het geval Borms - om een eerlijkheid die pijnlijk moet zijn geweest.
Als een onweder bij zomerdag bevat een tiental pagina's illustraties en enkele stukken van Boon over Elsschot. De brieven worden ingeleid en elk afzonderlijk zorgvuldig becommentarieerd door de samenstellers. Het boekje is een aanwinst voor de Boon-literatuur.
Datzelfde geldt voor de door Jos Muyres bezorgde editie van Boons Brieven aan literaire vrienden, verschenen in de reeks Privé-Domein (nr. 160) van De Arbeiderspers in Amsterdam. Muyres verzamelde in deze uitgave Boons brieven aan Maurice Roelants, Raymond Herreman, Hubert Lampo, Jan Schepens, Gerrit Borgers en Jan Walravens. In een aparte afdeling nam hij de brieven aan zijn uitgevers op: Angèle Manteau, Reinold Kuipers en Bert Bakker. Het is opvallend hoezeer Boon in het begin afhankelijk is geweest van zijn vrienden om teksten gepubliceerd te krijgen en gelukkig had hij in Lampo, Herreman en Walravens fervente aanhangers die zijn pad naar de kranten en tijdschriften konden effenen. Boon was ook zeer meegaand als het om aanpassingen of herschrijvingen van zijn teksten ging en op tal van plaatsen in de correspondentie geeft hij zijn tussenpersonen de vrije hand om te schrappen in zijn kopij. Soms stelt hij zelf voor om zijn teksten aan een grondige herziening te onderwerpen. Zo schrijft hij bijvoorbeeld aan Herreman over de kopij voor Vergeten straat: ‘Zullen wij daar dan eens met schuurpapier over gaan tot het blinkt lijk een spiegel?’
Maar ondertussen blijkt dat Boon vooral gedwongen is veel te publiceren om financieel het hoofd boven water te kunnen houden en klaagt hij dat hij aan serieuzer werk niet toe komt. Vandaar dan ook dat hij herhaaldelijk informeert naar een functie met een vast inkomen en naar mogelijke prijzen voor zijn werk.
Ook de brieven die Boon aan Maurice (Morris) Roggeman schreef zijn in 1989 in boekvorm verschenen. Maurice Roggeman gaf aan Jos Muyres en Bert Vanheste niet alleen de beschikking over deze brieven, maar ook over het typoscript van zijn herinneringen aan Boon. Muyres en Vanheste zorgden voor een uitgave met inleiding, commentaar en verantwoording die verscheen bij Gerards & Schreurs in Maastricht. Het aantrekkelijke van deze briefuitgave is dat het de periode 1932-1946 betreft, een episode waaruit weinig brieven bekend zijn. Bovendien is het de tijd waarin Boons schrijverschap groeide en rijpte tot het peil van Vergeten straat en De Kapellekensbaan. Die vroege brieven laten een aan literatuur verslingerde, wat barokke Boon zien, die met te grote woorden zijn wereldleed verliteratuurt. Hoeveel directer, cynischer en tegelijk humoristischer is dan zijn latere werk! Voor Boons ontwikkeling als schrijver zijn deze brieven frappant, hoewel veel van zijn motieven steeds dezelfde zijn gebleven.
De vriendschap zoals die uit deze brieven blijkt, is hecht geweest. De vrienden schrijven elkaar over de meest intieme bijzonderheden, maar vooral over een kunstenaarschap dat geen concessies wil doen. Het is in deze sombere jaren dan ook niet verwonderlijk dat de toon van de brieven er een is van pessimisme, waarbij de vrienden elkaar steunen om moreel overeind te blijven. Zoals bekend is, ontstaat er tussen Boon en Roggeman vlak na de oorlog een breuk. Roggeman noemt in zijn herinneringen daarvoor twee oorzaken: Roggemans weigering om zijn dochter te laten dopen zou voor Jeanneke Boon onverteerbaar zijn geweest en er zou onenigheid zijn gerezen rond het enige exemplaar van de linoroman Drie menschen tussen muren. Hoe dan ook, de breuk is een feit en van de periode na 1946 dateren nog slechts twee brieven, waarvan de laatste (6 januari 1977) op een herstel van de betrekkingen duidt, Roggemans herinneringen zijn aardig om te lezen, maar voegen weinig toe aan de correspondentie omdat ze eigenlijk meer zeggen over Roggeman dan over Boon.
Bij Reservaat (Eindhoven/Heiloo) verscheen in 1989 Nu is hij er niet meer, een ‘In memoriam Louis Paul Boon’ dat als bibliofiele uitgave in 150 exemplaren werd gedrukt. Ik vermeld het boekje hier voor de volledigheid, maar ik kan er kort
| |
| |
over zijn omdat ik het eerder signaleerde in Literatuur (jrg. 7, nr. 3).
Belangrijker voor het L.P. Boononderzoek is de studie van Bert Vanheste ‘Want uw vijand wie is dat?’ met als ondertitel ‘Mijn kleine oorlog: Louis Paul Boon als ongelovige dromer’. Deze monografie verscheen bij Em Querido in Amsterdam in 1989. Vanhestes boek over Mijn kleine oorlog is een zorgvuldige analyse van het ontstaan van de definitieve tekst van Boons oorlogskroniek en de plaats ervan in de sociale en politieke situatie van waaruit Boon zijn ‘kleine oorlog’ beschreef. Vanheste begint bij de biografische achtergronden van Boon om vervolgens Boons contacten met P.G. van Hecke te beschrijven die leidden tot de eerste opzet van Mijn kleine oorlog. Het is nuttig om de nuchtere verslaglegging van Vanheste te volgen over het ontstaan van Boons tekst. Hij maakt duidelijk dat Boons ‘roman’ allerminst geconcipieerd is als roman en dan Van Hecke in hoge mate als medeschepper gezien moet worden. Het is deze geëngageerde humanist en socialist geweest die Boon aan Zondagspost verbond, waarin Boon de teksten voor het eerst publiceerde (1944-1945). Vanhestes boeiende studie maakt duidelijk dat Boon, mede beïnvloed door Van Hecke, in Mijn kleine oorlog voor het eerst de werkelijkheid gaat weergeven als een wereld in scherven. In de plaats van het gesloten wereldbeeld van eerdere romans treedt nu een verbrokkelde werkelijkheidsweergave op die vooruitloopt op Boons conceptie van De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren. Vervolgens laat Vanheste overtuigend via de verschillende versies van Mijn kleine oorlog zien hoe zich een politiek en sociaal ontwikkelende Boon laat aflezen uit de varianten van de tekst.
In de slothoofdstukken geeft Vanheste een beschouwing over de sociale en politieke werkelijkheid in Vlaanderen zoals die was toen Boon zijn kroniek schreef. Hij begint dit deel van zijn boek met Boons visie op mens en samenleving, om vervolgens in het slothoofdstuk Mijn kleine oorlog te confronteren met de historische werkelijkheid. Of dit nu een literatuur-sociologische benadering genoemd moet worden, is voor mij de vraag, maar Vanheste past hier wel consequent een eerder door hem voorgestelde onderzoeksmethode toe die hij presenteerde onder de schuilnaam Bert Brouwers.
Vanhestes meeslepend geschreven monografie laat zien dat Mijn kleine oorlog een korte utopische opleving te zien heeft gegeven in het werk van Boon die wellicht precies te plaatsen valt tussen het einde van de Tweede Wereldoorlog en het uitbreken van de koude oorlog. Ik denk dat deze studie van belang is voor een ieder die inzicht wil krijgen in de achtergronden en beweegredenen van Louis Paul Boon in een periode waarin hij een cruciale ontwikkeling doormaakte, die leidde tot de meest creatieve periode in zijn schrijversloopbaan.
Eveneens uit 1989 stamt een nummer van het tijdschrift Restant (xvii, 4) dat geheel aan Boon is gewijd. Het nummer is een dikke turf over Boon geworden: ruim 600 bladzijden met illustraties en bijlagen. Ik kan niet beweren dat ik deze 600 pagina's met veel plezier gelezen heb; daarvoor zijn de bijdragen te verschillend van kwaliteit en toonzetting. Er staat veel proza in dat mij iets te veel van ‘dik hout zaagt men planken’ is; opgeschroefde polemiek als daar nauwelijks aanleiding toe is, zoals in het stuk van Kris Humbeeck die in ‘Kleine Apocalyps’ (nou ja, kleine? Zo'n 250 pagina's lang) nogal onbekookt van leer trekt tegen Bert Vanheste. Gelukkig staan er ook rustiger bijdragen in, zoals van Wim de Poorter over de bronnen van De Paradijsvogel, van Gerard Raat over Abel Gholaerts, van Paul de Wispelaere over Wapenbroeders en van Jaap Goedegebuure over Boons historische romans. Rob Wolfs deconstructieve lezing van De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren heb ik uiteraard met bijzondere belangstelling gelezen en ik moet zeggen dat ik het met zijn alternatieve lezingen vaak eens kan zijn. Dat er een definitieve, eenduidige interpretatie van deze boeken te geven zou zijn, is een standpunt dat ik met Wolfs van harte zou willen afwijzen.
Tot slot een boek dat beter niet had kunnen verschijnen. In 1990 verschenen de Memoires van Jeanneke Boon, herinneringen die door haar op band werden ingesproken en die vervolgens door Herwig Leus tot een leesbaar en samenhangend relaas werden bewerkt. Het lijdt geen twijfel dat Jeanneke Boon in veel gevallen de motor en inspiratiebron van haar man is geweest. In dat opzicht is er veel aan haar te danken; Boon zelf heeft daar op talloze plaatsen in zijn werk ook uiting aan gegeven. Dat neemt niet weg dat Leus wijzer had moeten zijn en haar had moeten ontraden deze memoires te publiceren. Er is weinig in deze herinneringen dat niet eerder en beter langs andere wegen aan de lezer bekend is geworden. Wat overblijft is een treurig stemmend privé-verhaal over geld, familieverhoudingen en gezondheidsperikelen waarbij ik me als lezer steeds meer een voyeur ben gaan voelen. En dat zonder dat ik ook maar een moment het gevoel kreeg dat ik nog iets te weten kwam dat Boons werk in een beter of ander licht plaatste. Dat Jeanneke Boon het schrijven in veel gevallen mogelijk maakte door voor hem de omstandigheden te scheppen, wisten we al en ze verdient daarvoor onze hulde. Maar het eerbetoon dat Leus haar op deze manier bereid heeft, wordt volledig in de schaduw gesteld door het
| |
| |
‘standbeeld’ dat Boon als terloops voor haar heeft opgericht in De Kapellekensbaan en in ander werk van zijn hand.
GvB
Louis Paul Boon, Brussel een oerwoud. Met de originele illustraties van Maurice Roggeman. Dilbeekse Cahiers 2, 1989. ƒ 19,95.
Als een onweder bij zomerdag. De briefwisseling tussen Louis Paul Boon en Willem Elsschot. Bezorgd door Jos Muyres en Vic van de Reijt. Em Querido, Amsterdam 1989. ƒ 29,90.
Louis Paul Boon, Brieven aan literaire vrienden. Bezorgd en van een voorwoord voorzien door Jos Muyres, De Arbeiderspers, Amsterdam 1989. Privé-Domein nr. 160. ƒ 49,90.
Louis Paul Boon, Brieven aan Morris, gevolgd door ‘Herinneringen’ van Maurice (Morris) Roggeman. Bezorgd door Jos Muyres en Bert Vanheste. Gerards & Schreurs, Maastricht 1989. ƒ 29,50.
Bert Vanheste, ‘Want uw vijand wie is dat?’ Mijn kleine oorlog: Louis Paul Boon als ongelovige dromer. Em Querido, Amsterdam 1989. ƒ 39,90.
Louis Paul Boon. Schrijver. Spec. nr. van Restant, jrg. 17 (1989), nr. 4. Een bundel opstellen onder red. van Kris van Humbeeck en Paul de Wispelaere. L.P. Boon-Documentatiecentrum, Antwerpen 1989. ƒ 52,45.
Jeanneke Boon, Memoires. Bezorgd en van een nawoord voorzien door H. Leus. Houtekiet, Antwerpen 1990. ƒ 25,-.
| |
Jongenslief en jongensleed
Een halve eeuw na voltooiing van zijn tweede roman had Van Deyssel de kern van De kleine republiek als volgt aangegeven: ‘Van de Kleine Republiek is eigenlijk de Bizondere-Vriendschap de hoofdzaak. In mijn herinnering leefde het werk als de registratie van het psychisch geschieden in een knaap van 10-13 jaar, waarvan de inhoud was de opeen-volging zijner genegenheden voor het oudershuis met moeder en de kindermeid, dan die voor Jezus en Maria, en eindelijk die voor den grijzen-jongen, maar nu na de laatste herlezing zie ik het werk als de zeer goede behandeling van de jeugd der sexualiteit, in de puberteitsjaren, waartoe de voorafgaande deelen van het werk zoo veel als de inleiding zijn. Deze voorafgaande deelen zeggen als 't ware: zoo en zoo voltrok zich dit leven tót de groote wending er in plaats had.’
Dat van Van Deyssel regelmatig Een liefde herdrukt en gelezen wordt, terwijl De kleine republiek, dat naar de mening van velen niet voor Een liefde onderdoet, veelal slechts bij reputatie bekendheid geniet, wijt Harry G.M. Prick, Van Deyssels plaatsvervanger op aarde, aan de steeds weer pakkende titel van eerstgenoemd werk, waar de andere titel zo op het oog een staatkundige verhandeling doet verwachten. In 1975 verzorgde Prick een fotografische herdruk naar de befaamde - of zo men wil beruchte - eerste druk uit 1889, voorzien van een Prickiaans uitvoerig nawoord over achtergronden, ontstaan en reacties. Het mocht nauwelijks baten. Een liefde werd opnieuw herdrukt, De kleine republiek bleef onbekend en onbemind.
Eindelijk, in 1989 bij het eeuwfeest van de roman, bracht uitgeverij Cadans een nieuwe herdruk waarbij de tekst werd aangepast aan de ‘thans algemeen geldende spelling’, terwijl bovendien een aantal in de Verantwoording besproken correcties werd aangebracht, hetgeen in de vorige herdruk uiteraard niet mogelijk was geweest. Prick kreeg bovendien gelegenheid zijn toch al forse nawoord te herzien en uit te breiden met sinds 1975 beschikbaar gekomen gegevens. Vermoedelijk heeft het mooie doel de bezitters van de 1975-herdruk te gerieven de uitgever doen besluiten geïnteresseerden niet op kosten te jagen en daarom het nieuwe nawoord bovendien afzonderlijk in omloop te brengen.
Nieuwe gegevens ontleende Prick onder meer aan een opstel van Nop Maas over dichtproeven van de jonge Karel Thijm en een scriptie van G.H.J.J. Roumen over ‘De bijzondere vriendschap in De Kleine Republiek’, waarvan vooral de laatste publikatie Prick geïnspireerd moet hebben tot de titel van het nieuwe nawoord.
Het moet mij van het hart dat de uitbreidingen die Prick zich nu veroorlooft de toch al wankele structuur van dat nawoord niet steeds ten goede zijn gekomen. Hier en daar wordt hij naar mijn smaak, die waar het Prick betreft toch een hoge mate van tolerantie kent, nu al te wijdlopig en gaat hij zo ver zelfs eigen jeugdherinneringen op te halen waar het een leraar op Rolduc aangaat die Prick destijds nog is tegengekomen. Het heeft er veel van dat hij nu alle sluizen voor zijn vermaarde invallen en uitweidingen heeft opengezet teneinde dat afzonderlijk verschenen nawoord te rechtvaardigen. Ook al ben ik dan bereid hem veel van die stroom aan binnen- en buitenpretjes te vergeven omdat ik ze inherent weet aan de Van Deyssel-exegeet, zakelijkheid, beknoptheid en een scherp vermogen tot selectie zijn eigenschappen die men Prick nooit zal kunnen aanwrijven.
B. Luger
L. van Deyssel, De kleine republiek. Bezorgd en van een nawoord voorzien door H.G.M. Prick. Uitgeverij Cadans, Nijmegen 1989. 372 p., ƒ 34,50.
H.G.M. Prick, Jongenslief en jongensleed. Karel Alberdingk Thijm als leerling van de kostschool Rolduc/Lodewijk van Deyssel als auteur van De Kleine Republiek. Uitgeverij Cadans, Nijmegen 1989. 58 p., ƒ 17,50. |
|