Literatuur. Jaargang 8
(1991)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
De man genaamd Menno
| |
[pagina 218]
| |
haupt niet, en tóén hij sprak, werd het geen erg levendig verhaal. Persoonlijk wilde hij niet worden, zijn werkwijze ‘behoefde niemand speciaal te interesseren’ en over de toekomst liet hij zich verder liever niet uit. Geen prater...Een jeugdvriendin die met Tine ter Braak, Menno's zuster, een appartement deelde, vertelt hoe hij weliswaar altijd voorkomend was, maar tegenover haar ‘zijn houding niet wist te bepalen’. Zij herinnerde zich hoe hij, gevraagd even te wachten, ‘zich aan de piano zette en speelde’. Een gesprek met deze vriendin voerde hij onder het wachten echter niet. Hij liet een kopje thee op de piano neerzetten, glimlachte vriendelijk, zweeg en speelde voort. Het beeld van een gesloten, ingekeerd mens, van een natuur met sterke, zoals hij het zelf graag zei, innerlijke ‘paradoxen’, dringt zich op. Onder degenen van na de Forum-generatie zijn er, die op deze tegenstellingen gewezen hebben. Zo wordt Ter Braak bij al zijn intellect door H.A. Gomperts een ‘poëtische gevoeligheid’ toegedicht, ja zou de melancholie, het poëtische, ‘de grondtoon van zijn wezen’ zijn. Martin van Amerongen noemt hem in een Groene-profiel van januari 1990 een ‘overgevoelige man’, maar ook ‘een man van de ascese, zonder veel seksueel temperament’. Hella Haasse ziet in zijn ‘borende ontledingsgave de keerzijde van een verdrongen romantisch verlangen’, en ook Annie Romein verzette zich tegen de gedachte dat Ter Braak gevoelsarm en louter cerebraal zou zijn. | |
MelancholieOp allerlei plaatsen vinden we ook bij Ter Braak zelf aanwijzingen in de richting van de melancholie die door Gomperts werd bedoeld. Bijvoorbeeld waar hij zegt dat ‘iedere poging tot bereiken, tot opgaan in de grotere persoonlijkheid, tot “liefde”, tot onvolkomenheid is voorbestemd; er is geen bestendige binding, er is een steeds zich herhalend gebonden worden en weer tot ontbinding overgaan’ - en daarom ‘bestaat het wezen der persoonlijkheid in een volslagen eenzaamheid’. (De Stem 1927. Hij was toen vijfentwintig jaar; ik zeg het er maar bij omdat biografisch rekenwerk de contour verscherpt.) Iemand die kan formuleren hoe het voelt om iets niet te kunnen formuleren (‘met mijn ingewanden weet ik het al, maar ik kan het niet zeggen’ bw ii, 68), of die stelt dat ‘de intelligentie niets is dan de verlenging van een hart’ (bw ii, 85), zo iemand voelt genoeg. Genoeg om te weten dat hij alleen ‘in het intellect als transparant gevoel kan baden’, en genoeg om te weten dat hij op slot zit. Treffend komt dat tot uitdrukking in een passage in de Briefwisseling waarin hij het met Du Perron heeft over diens Land van herkomst. Hij bewondert Du Perron om zijn uitstekend geheugen, om de heel precieze reconstructie van zijn jeugd. Hijzelf, zegt hij, zou als hij memoires schreef ‘dadelijk zijn gaan “moraliseeren”.’ Iedere gebeurtenis zou een ‘theoretische
letterkundig museum, den haag
Ter Braak met zijn vrouw en zijn vader te Eibergen wenk’ hebben moeten geven, anders zou die gebeurtenis niet zijn geboekstaafd. Verderop verklaart hij dit met de woorden ‘[...] dat ik altijd alles heb vermoraliseerd, en in mijn kindertijd natuurlijk volgens de moraal der ouderen’ (bw ii, 183). In feite hád Ter Braak dit (weg)theoretiseren al zitten doen, in zijn ‘Geschiedenis ener intelligentie’ (Politicus zonder Partij). Het was hierover dat Du Perron, met zijn heel andere temperament, op zijn beurt had laten weten dat het manuscript hem in dit opzicht tegenviel. Veel boeiender zou hij een nader inzicht hebben gevonden in Ter Braaks ‘eerste erotische indrukken’, of in zijn schooljongenstijd. Du Perron doet dan zelf maar wat hij zijn vriend verwijt na te laten, en wel door in Land van herkomst het alter ego Wijdenes over die indrukken en die jeugd te laten vertellen. (We kunnen wel aannemen dat van wat Wijdenes in de mond wordt gelegd, heel veel ‘waar’ is. In het zogenaamde Greshoff-exemplaar van 1935 staat steeds geannoteerd: inderdaad van MtB, of: uit een brief van MtB.) Zo spreekt Wijdenes over de vrijzinnige jongenskampen met hun broeierige leiders, over zijn ‘weinig primair seksueel temperament’, over een jeugdliefde op zijn veertiende, beleefd met een intensiteit die hij later nooit meer terugvond en over zijn avonturen, die hoofdzakelijk hadden gelegen ‘bij zogenaamd fatsoenlijke vrouwen en bij Ilse’. Ofschoon de arme Menno volgens Du Perron | |
[pagina 219]
| |
‘helaas een “vamp” nodig had om helemaal mensch te worden, een specialiste die hem opstoomde en uitkneep’, is deze Ilse geen vamp, maar wel een autobiografische figuur in het leven van Ter Braak geweest. In 1930 had Ter Braak, die volgens Du Perron dacht ‘dat een domme vrouw de sluwste vondst was van een intellectuele man’, in Berlijn een Duitse ontmoet die destijds door zijn ouders als ondervoed kind was opgevangen. Haar naam komen we niet te weten; ze wordt aangeduid met g.g. Met deze g.g. neemt Menno zich voor te trouwen. Velen zullen het verhaal kennen: het loopt radicaal mis. Ter Braak zag bijtijds af van een huwelijk, g.g., die haar baan alvast had opgezegd in het vooruitzicht van een gedeelde doctorshoed, dreigde met zelfmoord en Menno kon dokken. Een geschiedenis dus als een huiskamerroman, die Ter Braak zelf liever omschreef als ‘het probleem der gewoonheid’. Toch wel zeer autobiografisch komt deze roman-uit-de-werkelijkheid terug in de roman Dr Dumay verliest (1933). Verwijzingen daarnaar zijn gemakkelijk te vinden, bijvoorbeeld waar Ter Braak een leerling een oorvijg heeft verkocht ‘à la Dumay’ (bw ii, 18), waar hij de roman De dood van Angèle Degroux van Marsman keukenmeidensentiment verwijt ‘[...] maar ik ben in zekeren zin partij, door Dumay’ (bw ii, 18), of waar hij Du Perron toevertrouwt het stijlprocédé in Dr Dumay verliest alleen nog te kunnen verklaren ‘door de hevige persoonlijke indrukken, waaronder ik dit boek zoo moest schrijven’ (bw ii, 182). | |
Dr DumayHoe, vraagt men zich af, is dit boek dan wel geschreven? Er zijn er, onder anderen Annie Romein, die Dr Dumay verliest een damesroman hebben genoemd. Zelf gaf Ter Braak aan dat het boek ‘het probleem der gewoonheid’ tot thema had; E. du Perron kende het een zeven plus toe; Ritter, Vestdijk, Van Vriesland en anderen waren er redelijk tot goed over te spreken. Voor ons onderwerp is vooral interessant, hoe in Dumay ‘de vrouw’ wordt afgebeeld, of liever de twee vrouwen die er antagonistische rollen in spelen: Karin en Marie. Marie dan is ‘slank en geestig’. Zij is ‘negenentwintig jaar en knap’, heeft een beschaafde, zachtironische stem, weet veel van boeken, heeft een affaire met een officier die haar argwanend vraagt: ‘Heb jij al die boeken gelézen?’ maar ziet in dat deze George voor haar de ware niet is, kan zich ‘half spottend, half verteederd’ gedragen en denkt bij zichzelf: ‘Wat willen wij vrouwen toch met die ernst, waarom verheerlijken wij onze tranen?’ Of Ter Braaks latere vrouw Ant Faber iets van Marie weg had weet ik niet; dat zullen we straks in de biografie van Léon Hanssen kunnen lezen. Tegenover de beschaafde, ironische Marie is Karin in-ordinair. Zij klampt zich aan Dr Vic Dumay vast, uit zich niet anders dan in vrij platte clichés (‘Wij samen hè Vic? Wij alleen met z'n tweetjes!’), kan haar ogen niet droog houden bij zesderangsfilms, vraagt (let op het spiegeleffect!) bewonderend aan Dumay: ‘Heb jij die boeken heusch allemaal gelézen?’, giechelt, kruipt op schoot en is mentaal eigenlijk niet eens een burgerlijk, maar eerder een armoedig, zielig wezen. Karin is, met andere woorden, een karikatuur. Hóé autobiografisch Ter Braak in Dr Dumay zijn Berlijnse g.g. ook verwerkt heeft, zo erg als zij hier wordt afgebeeld kan het haast niet zijn geweest. Hij moet er de ‘roode inkt’ voor hebben gebruikt waarmee hij naar zijn eigen zeggen deze ‘zelfbekentenis’ geschreven heeft (bw i, 263). Er komt nog een derde soort vrouw in Dumay voor, een soort waar Dr Dumay van gruwt. Zij wordt meestal indirect getypeerd en maar één keer openlijk: ‘Een vrouw van over de dertig met zwarte ogen en de vrijgevochten elegance van iemand, die meent zonder principes te leven.’ Deze vrouw draagt de verschrikkelijke naam Souzie, werkt voortdurend met haar benen en haar (gevaarlijke) ogen, voert politiek-intellectuele debatten en blijkt verderop in het boek te zijn weggelopen met Dumays vriend Max Donner, die zo idyllisch getrouwd leek met zijn lieve, verzorgende vrouw Lydia. Souzie is opnieuw een karikatuur, en wel als kruising tussen de vamp die Menno ‘mensch’ zou moeten maken, en de cultuurhysterische zottin waarover Ter Braak het heeft in Van oude en nieuwe Christenen, de bespottelijke aanstelster die mee wil doen met specialistische mannen. We vinden deze omschrijving in een passage waarin ter Braak zijn geliefde ‘honnêteté’ voor een deel zoekt in ‘een voorkeur voor het vrouwelijke element in de cultuur. Dat is: voor het door de civilisatie onverbruikte materiaal, dat nog braak ligt en in zijn oorspronkelijke barbarie behouden bleef ondanks de wespentailles en lippenstiften’. Hij noemt dit vrouwelijke element een ‘passieve honnêteté’, een ‘kalmweg schuilgaan achter een gezond, dierlijk scepticisme zonder te veel intellectuele strijd’, een ‘anoniem genieten op een eiland’. Ondanks de emancipatie, zegt hij, waardoor de vrouw langzamerhand in een andere intellectuele positie wordt gebracht, zijn vrouwen universeler gebleven dan mannen, ‘[...] dat wil zeggen: dommer, minder gespecialiseerd in knapheden, “beschikbaarder”.’ Het is jammer dat deze passage maar kort is, en dat er naast de hoofdstukken ‘de socialistische gelijkheid’, ‘de fascistische gelijkheid’ en ‘de grote gelijkheid’, in Van oude en nieuwe Christenen geen hoofdstuk ‘de feministische gelijkheid’ voorkomt. Wellicht zou dat Ter Braak de kans hebben gegeven zijn eigen hiërarchie wat betreft vrouwen verder te doordenken - een hiërarchie die we nu alleen terugvinden in zijn romans en zijn boekbesprekingen. Wellicht ook zouden we er een zin in zijn tegengekomen als de volgende: ‘Haar streven naar gelijkheid wordt theoretisch rechtvaardig geacht, ook door degenen, die er geen ogenblik aan | |
[pagina 220]
| |
zullen denken praktisch voor de verwezenlijking van een gelijkheid, die in hun nadeel is, iets te doen!’ (Deze zin komt uit Het nationaal-socialisme als rancune-leer, en in plaats van ‘haar’ stond er ‘zijn’.) In Ter Braaks vrouwbeeld begint zich niettemin nu wat meer lijn af te tekenen. Een feministisch streven naar gelijkheid zou hij, in dat niet-bestaande hoofdstuk, vermoedelijk hebben afgewezen. Tevens zou hij echter de netelige vraag hebben moeten beantwoorden: gelijk aan wie? Aan zomaar ‘de man’? Aan de mannelijke intellectueel? Of aan die mannen die in zijn zelfontwikkelde rangorde de boventoon voeren, aan de - actieve! - honnête homme? Aan hemzelf, misschien? Er zijn tekenen die daarop wijzen, maar daarvoor moeten we naar Hampton Court. In de roman Hampton Court (gepubliceerd in de loop van 1931; alleen de biograaf zal kunnen uitmaken of het boek geschreven is voor, tijdens of na het avontuur met g.g.) - in die roman komen precies de vrouwentypen voor van Dr Dumay, alleen wat zwaarder aangezet. Er is een Eline. Zij wordt eigenlijk pas tegen het eind van het verhaal nader omschreven, maar dan droomt Andreas Laan, de hoofdrolspeler: ‘Zij was het, Eline! Het was háár lach, haar verstandige, begrijpende lach! Het was háár energieke en toch vrouwelijke manier van lopen, het was háár beslistheid van kijken!’ Naast Eline figureert een tweede Karin, maar dan nog erger. Zij heet Maffie. Over Maffie heeft Andreas Laan ‘doezelige, troebele en tedere gedachtetjes’. Hij noemt haar ‘een zoete schat’, ‘een blond, lief, zacht krengetje’ en spreekt met Otto van Haaften, zijn tegenspeler, over haar in termen van ‘die blonde’, ‘dat zwartje’, ‘'n vrouwengeschiedenis’, ‘'n grapje beleven’. Aan het eind van het verhaal, wanneer dus Eline met haar verstandige lach weer in beeld komt, is Maffie nog slechts ‘het wezen dat naast mij snorkt’ geworden. De neerbuigendheid waarmee Karin annex Maffie wordt behandeld, zal de lezer van Ter Braaks beide romans even sterk opvallen als de respectvolle manier waarop Marie respectievelijk Eline worden geschilderd. En die lezer voelt: jegens Karin/Maffie heerst er gedachtenloze gretigheid, vermengd met schuldgevoel over de bezoedeling van een mannelijke ziel die zich elders ‘een intelligentie’ noemt; jegens Eline/Marie is er intellectuele en emotionele nieuwsgierigheid maar ook...twijfel: is Eline/Marie wel bereikbaar? Is zij wel - lief? Dr Dumay verliest eindigt ermee dat Dumay Maries hand neemt. Letterlijk, maar men zou het ook symbolisch kunnen opvatten - zodat Dr Dumay tenslotte toch iets lijkt te wínnen. In Hampton Court is het Otto van Haaften, de wat gemaakt-intellectuele afsplitsing, de wens-ik van Andreas Laan, aan wie Eline zich tenslotte geeft. Bereikbaar zijn ze dus wél, zulke vrouwen, maar in hoeverre voor de man genaamd Menno? Weer maak ik de ongeoorloofde sprong van het verbeelde naar het autobiografische, door de slotgedachten van Andreas Laan te leggen naast de gedachten van de ‘ik’ in Politicus zonder partij. Deze, de laatste ‘ik’, herinnert zich dat hij een gemakkelijk, niet-pessimistisch temperament had, dat hij ‘liefdesleed na twee dagen vergat zonder dat wroeging optrad’, en dat hij nooit geneigd was zijn eigen conflicten ‘al te tragisch op te vatten’. Andreas Laan, in de roman, denkt bij zichzelf dat hij wel ‘verdomd oppervlakkig’ moet zijn. Hij ‘kon destijds Eline in één dag vergeten’, hij ‘maakte zich in één nacht van Maffie af’, hij wil voortaan ‘'toeschouwer en deelnemer tegelijk zijn’ en hij heeft ‘geen verlangen meer om gewoon te worden’. Ziedaar overigens weer de gewoonheid, hetzelfde thema dat volgens Ter Braak Dr Dumay verliest beheerste. Al reconstruerend zien we hier in een en hetzelfde ego naast elkaar de behoefte bestaan aan een intellectueel en seksueel - men zou ook kunnen zeggen: verstandelijk en ingewandelijk - bevredigende liefde, en een afkeer van de emotionaliteit, de tragiek, die met het hebben en beëindigen van verhoudingen gepaard kan gaan. Twee buitenstaanders ontdekten in Menno ter Braak deze afkeer, of deze onmacht, ook: Eddy du Perron en W.F. Hermans. Over Politicus zonder partij krijgt hij van Du Perron te horen dat er ‘een zoo volslagen afwezigheid van “tragiek” in je wezen is of in je boek, dat al je eerlijkheid mij ditmaal een beetje links laat’ (bw ii, 99). Hermans, jaren later, noemt in een vrij giftig en niet altijd even zinnig stuk, Ter Braak het type van de auteur ‘die er nooit in geslaagd is die lagen van zijn persoonlijkheid aan te boren, waar het ware schrijven werkelijk begint te vloeien’ (Mandarijnen3, 67). Zou het niet zó zijn, vraag je je af als je dit leest, dat Ter Braak eenvoudig niet lang genoeg heeft kunnen leven om zijn eigen tragiek, en daarmee zowel zichelf als de verwachtingen die hij had van een vrouw, volledig te doorgronden? Achtendertig jaar is per slot zo oud nog niet. Toch was hij er, in mijn ogen, een aardig eind mee op weg. | |
Innerlijk perspectiefIn zijn twee romans valt op dat van het gezelschap van zes vrouwenfiguren - Eline, Souzie, Karin, Marie, Maffie en Lydia - alleen Marie van binnenuit wordt beschreven. Bij de anderen, ook bij Eline, is er geen eigen, innerlijk perspectief. Zij worden alleen door de ogen van de mannelijke hoofdfiguur gezien. Maar bij Marie is er dat wél. Marie heeft gedachten over verhoudingen en erotiek en over haar eigen vrouwelijkheid. Zij ervaart het als uiterst vleiend, dat haar aanbidder George ‘niet aan haar verstandigheid geloofde, maar alleen aan een vrouw in haar’. Zij oordeelt over trouwen als ‘verre van minderwaardig, maar ook niet het eenig begeerlijke, waarvoor ik alles zou opofferen’, en op de reactie van George dat alle normale vrouwen willen trouwen | |
[pagina 221]
| |
letterkundig museum, den haag
Ter Braak met zijn echtgenote op de Piazza San Marco te Venetië antwoordt zij dat ze dan ook inderdaad niet gelooft, een normale vrouw te zijn. Vlak vóór de aanzoekscène van George laat de verteller haar denken: ‘Ben ik gemeen, berekenend, koel, omdat ik aan veel gevoelens een nuchteren naam geef? Kom! Ik, koel!, en onmiddellijk erná laat hij haar het beeld krijgen van een reis in een d-trein, samen met een - andere - ‘hij’, die beschermend een plaid over haar heen legt. Belezen, verstandig, niet-koel, ironisch, zich van zichzelf bewust...
In een bespreking van Carry van Bruggens Eva, ‘De bewuste vrouw en haar roman’, bekent Ter Braak met verlangen te hebben uitgezien naar ‘de bestaansmogelijkheid ener eigen vrouwelijke bewustheid’, te hebben gewacht op een vrouwenboek waaruit níét ‘een oneindige koude groeit, een grijs en leeg teleurstellingsgevoel, een eeuwige ontgoocheling, een nauwelijks bemantelde afhankelijkheid van de natuurlijke partner’. Tegenover dit negatieve, aanwezig in alle romans van het damesgenre, van Ina Boudier-Bakker tot Top Naeff, is Eva voor Ter Braak een verademing. Het is een ‘eersterangspleidooi’ voor een vrouwelijke bewustheid die ‘zich aan geen consequentie van het denken onttrokken heeft’ en die niettemin wortelt in een vrouwelijke synthese met het leven der zinnen. Eva levert het bewijs dat de vrouwelijke wijsgeer in één lichaam kan wonen samen met de minnares en de moeder, maar - Eva is óók een bewijs voor het feit dat zelfs dit ‘zeldzaam eerlijk doorziene vrouwenleven’ voor mannen altijd ‘de charme van het raadsel’ blijft houden. De mannelijke ervaring, zegt Ter Braak, is een andere, net zoals romantiek en exaltatie voor vrouwen een andere waarde bezitten dan voor mannen. Hij schreef deze bespreking in 1928, zesentwintig jaar oud. Is het denkbaar dat hij het gedachtengoed ervan heeft ondergebracht bij de romanfiguren Eline en Marie, uit respectievelijk 1931 en 1933? Is het denkbaar dat hij, geboeid door deze seksegebonden differentiatie, door dit sensibele bewust-vrouwelijke, op zoek is geweest niet naar zijns gelijke maar naar zijn andere hersenhelft? Om dit te ontdekken zouden we bij wijze van laatste blik, moeten kijken naar Ter Braaks overige besprekingen van vrouwenliteratuur. | |
Hoffelijke reserveAllereerst valt dan op dat hij zijn onderwerpen doorgaans met egards bejegent, en op zijn manier objectiviteit nastreeft. Werk van vrouwelijke auteurs wordt niet op één hoop gegooid maar herhaaldelijk vergeleken, ook met dat van mannelijke. Zo wordt Nine van der Schaaf een vrouwelijke Van Schendel genoemd; Beb Vuyk ‘zou een koloniale roman kunnen schrijven, die Helman tot dusverre niet geschreven heeft’: van Een huis in de rij van Top Naeff ‘brachten onderwerp en stijl mij telkens twee andere romans van kunstbroeders, Vestdijk en Couperus, te binnen’; Jeanne van Schaïk-Willing zou hij ‘[...] even willen vergelijken met Slauerhoff’, en bij het lezen van ‘een zekere M. Vasalis’ onderging hij ‘een poëzieschok’. Zijn fair play komt ook tot uitdrukking in zijn toon. Hij wil niet vitten, complimenteert waar te complimenteren valt, analyseert zorgvuldig ook de meest pulpachtige boeken op zoek naar iets goeds (over Alie van Wijhe-Smeding: ‘Zij heeft getoond over reëel talent te beschikken’), is als het moet niet minder snijdend tegenover mannelijke schrijvers dan tegenover vrouwelijke, en geeft pas in dupliek zijn ‘hoffeljke reserve prijs’ wanneer het gaat om een plagiaatkwestie bij Ina Boudier-Bakker. Dit afstand bewaren, deze toon, deze hoffelijke reserve ook, laten zich rijmen met de biografische gegevens die wij eerder verzamelden. Ook met betrekking tot vrouwen respectievelijk schrijfsters, is mijn indruk, heeft Menno ter Braak als criticus, als romanschrijver en als persoon, getracht vooroordelen te vermijden. Ook hier hechtte hij aan intellectuele eerlijkheid, aan het integreren van zijn levenservaring in zijn oordeelsvorming en - onvermijdelijk trekje in deze niet te stuiten denkmachine - aan het opstellen van een hiërarchie. Niet van calenders, dominees, burgers, elites en notarissen, maar een die verglijdt van Marie tot Maffie. Uit een soort overkoepelend stuk, Les Chemins des Dames (1934, vw v, 204), komen we over deze hiërarchie meer te weten. ‘Met een aan verhardheid grenzende stelligheid’ gelooft Ter Braak daar ‘dat er door de emancipatie der vrouw een soort tussenvorm van cultuur is ontstaan, die uit den boze is’. Hij noemt dit de huiskamercultuur, ofwel de atmosfeer van zorgen om de moeilijkheden van alledag en van obsessies over het liefdeleven. Hij rangschikt | |
[pagina 222]
| |
letterkundig museum, den haag
er de grote meerderheid van de Nederlandse romanschrijfsters onder, schrijfsters die een misgelopen huwelijk binnen het Nederlands burgerlijk milieu voorstellen als de grootste tragedie der mensheid, schrijfsters die nog net geen ‘imbeciele wijfjesdieren’ zijn - woorden van Ducroo in Land van herkomst en van Otto van Haaften in Hampton Court - maar waar we wel het ‘dierlijk scepticisme zonder al te veel intellectuele strijd’ in herkennen, geïncarneerd in de romanfiguur Lydia. Tot nevenvariant hiervan wordt de ontspoorde moeder en vrouw verklaard. Dit type vrouw beeldt zich in dat de wereld ‘van de ijselijkste hartstochten aan elkaar hangt’ en schrijft ‘aanstellerige vodden’. Zij komt overeen met de cultuurhysterische actrice uit Van oude en nieuwe Christenen en met de romanfiguur Souzie. (Aan aanstellerij, tussen haakjes, moet Menno ter Braak een ontzaglijke hekel hebben gehad. Het woord komt geregeld voor, onder meer waar Dr Dumay een vrouw ‘zonder culturele aanstellerij’ zegt te willen hebben, of waar een boek van Nine van der Schaaf ‘niet onzuiver, laat staan aanstellerig’ wordt genoemd. vw vii, 201.) De laatste variant, het Karin/Maffie-type, komt onder de vrouwelijke schrijvers die Ter Braak behandelt niet voor, noch onder hun romanfiguren. Het is er waarschijnlijk te onnozel voor of, heel wel denkbaar, toch te zeer voor uit het autobiografische leven gegrepen. Maar vier varianten hebben we intussen wél. Bovenaan in de hiërarchie treffen we Marie/Eline, literair vertolkt door een Carry van Bruggen, een Virginia Woolf, een Katherine Mansfield - twee schrijfsters die Ter Braak zei in ons land te missen. De bewust levende vrouw, de verstandige, humoristische, hardwerkende vrouw, de vrouw die heel haar persoonlijkheid, die haar ziel en haar lichaam geeft aan de man van haar keuze. (Marie noch Eline zijn preuts. Hella Haasse wist zich te herinneren dat bij haar op het gymnasium in Batavia Hampton Court en Dr Dumay verliest wegens onwelvoeglijkheid strikt waren voorbehouden aan de hoogste klassen.) Een trede lager staat het goedmoedige huisdier, de Lydia van Max Donner, de niet door mannelijke specialismen verleide, de lieve, de ‘gewone’ vrouw. De vrouw uit wie, wanneer zij als schrijfster enig talent bezit, de huiskamerroman voortkomt. Dááronder weer de eerder besproken cultuurhysterica, cocktails drinkend en flirtend met kunstenaars van de Kring, type-Souzie, en tenslotte de zich weerloos vastklampende Karin of de blonde, verleidelijke, beslist niet boosaardige Maffie. Ik citeer Wijdenes nog een keer. ‘De gevoelens van die jeugdliefde, wat ik dáár heb ingebracht, heb ik eigenlijk nooit teruggevonden. Het is voor mij het bewijs geworden dat een vrouw maar een symbool is, een bliksemafleider voor de gevoelens die we beschikbaar hebben.’ Toch - uit wat ik hier heb geprobeerd met elkaar in verband te brengen, moge duidelijk zijn welk soort vrouw de hiërarchie ook van Menno's persoonlijk leven beheerste. We mogen hopen dat de vrouw met wie hij tenslotte trouwde niet ‘maar een symbool’ is geweest, maar de vrouw die hij zich dacht. | |
LiteratuuropgaveMenno ter Braak:
Menno ter Braak/E. du Perron, Briefwisseling 1930-1940, 4 dln. Amsterdam 1964. E. du Perron, Het land van herkomst (geannoteerde editie), Amsterdam 1989. Aty Greshoff, Mijn herinneringen aan E. du Perron, Rotterdam 1975. Menno ter Braak. Een verzameling artikelen onder redaktie van Sjoerd van Faassen. bzttoh, 's Gravenhage 1978. Vrij Nederland-nummer over M. ter Braak, 28 juli 1990. H.A. Gomperts, Jagen om te leven, Amsterdam 1963. G.H. 's Gravesande, Al pratende met..., 's Gravenhage 1980 W.F. Hermans, Mandarijnen op zwavelzuur, Amsterdam 1970. Annie Romein-Verschoor, Vrouwenspiegel, Nijmegen 1977. |
|