Literatuur. Jaargang 7
(1990)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De pantoffels der ootmoedigheid: een ouderwetse deugdenleer voor de vroeg-moderne burgervrouw
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op secundaire gegevens uit beschrijvingen van boedels bij testamenten, inventarissen, indexen, octrooien en verwijzingen naar andere edities in de bewaarde drukken zelf. Op grond daarvan kan men vaststellen welke teksten herdrukt werden, en hoe vaak, waar en door wie dat gebeurde. Vervolgens kunnen verspreiding en receptie ook afgemeten worden aan allerlei vormen van intertekstualiteit, verwijzingen, ontleningen en imitaties. En omgekeerd is het mogelijk om uit het ontbreken van dergelijke gegevens voor een bepaalde tekst gevolgtrekkingen te maken over mislukkingen en minder geslaagde ondernemingen op literair gebied. Daarbij kan men zelfs zover gaan, dat men zich tevens afvraagt wat de eerste drukkers lieten liggen, een mogelijkheid die alweer gebaseerd is op de overtuiging dat we een min of meer betrouwbaar inzicht hebben in de courante en succesvolle literatuur uit de handschriftperiode. Lange tijd grijpen drukkers, in de eerste plaats commerciële uitbaters van een nieuwe produktiemethode van teksten, terug op bewezen successen van vroeger of van elders op de Europese boekenmarkt. In beide gevallen diende de tekst aangepast en/of vertaald te worden. De inspanningen en noodzakelijke expertise om teksten te vinden en geschikt te maken lijken de eerste drukkers (naast de avonturen met bedrijfsvoering en marktmechanismen) meer op te eisen dan de techniek van het drukken zelf, die snel over te nemen en aan te leren bleek en die zich als techniek na de moeilijkheden uit de aanloopfase ook nauwelijks meer verder ontwikkelt in de zestiende en zeventiende eeuw. Daaruit volgt dat zich onder die drukkers nogal wat ‘literatoren’ bevinden, tekstspecialisten die veel vreemde talen kennen, weten wat er op de Europese markt rondgaat en die zelf in staat zijn om een tekst in elk opzicht gereed te maken voor de druk, dat alles steeds gecombineerd met een zakelijke aanleg voor koopmanschap. Voorbeelden van zulke ondernemers in de lage landen zijn vooral Gerard Leeu, Jan van Doesborch en Thomas van der Noot, wanneer we ons beperken tot literaire teksten in de volkstaal. En vooral de laatste twee tonen ook de keerzijde van de medaille, namelijk het allesbehalve vlekkeloze uiterlijk van hun produkties in technisch opzicht. Zij en hun collega's laten ook complete tekstsoorten liggen, die toch in een eerdere fase van de nationale literatuur succesvol waren of die elders in Europa wel degelijk de nodige weerklank vinden. Onderzoek hiernaar kan interessante gegevens opleveren over door de producenten getaxeerde publieksverwachtingen en de door hen veronderstelde aard van dat publiek. In feite zeggen zulke constateringen ook iets over de literaire smaak van het publiek zelf in het algemeen. Immers, had men bepaalde tekstsoorten gewenst, dan zouden die er ook gekomen zijn want juist op het kompas van vraag en aanbod leren de eerste drukkers al gauw varen. Wat betekent het dan, dat in de lage landen de Brits-Keltische romans rond koning Arthur en zijn tafelronde vrijwel compleet door de drukpers genegeerd worden? Waren er geen geschikte handschriften meer, die als kopij konden dienen? Maar dan nog circuleerden er talrijke gedrukte edities van teksten met deze stof in het buitenland. Over het algemeen grijpen de eerste drukkers van literaire teksten eerder naar gedrukte kopij in een andere taal dan naar handschriftelijke kopij in (een oudere fase van) de eigen taal. Waarschijnlijk was het eenvoudiger om aan gedrukte teksten te komen. Tegelijkertijd beschikte men dan over actuele aanwijzingen met betrekking tot het succes daarvan, terwijl bovendien het omwerken voor de druk uit een andere taal weinig meer moeite was dan uit de eigen taal in handschriftvorm. Misschien is het zo, dat de ‘matière de Bretagne’ eenvoudig buiten de gezichtskring valt van een laatmiddeleeuws, burgerlijk publiek in de Nederlanden. Anders dan bij de druk verspreide stof rond Karel de Grote, Troje, de klassieke en oosterse geschiedenis in het algemeen en de kruistochten kon men zich op geen enkele wijze erfgenaam weten van of zich anderszins verbonden voelen met de Arthur-verhalen, die zo duidelijk het verleden beheersten van een ander deel van Europa. Bovendien is niet ondenkbaar, dat de gepresenteerde huwelijks- en liefdesmoraal met geen mogelijkheid om te buigen viel in de richting van wat gezeten burgers geïdealiseerd dan wel veroordeeld wensten te zien in verband met de inrichting van hun eigen emotionele huishouding. Tenslotte, wellicht het belangrijkste, ontbrak hier in hoge mate een publiek van aloude aristocratie en (hof)adel dat zich primair van het Nederlands bediende. Voor een dergelijk publiek blijken in Frankrijk, Duitsland en Engeland zulke nostalgische verwijzingen naar een legendarische ridderwereld, waar hoofsheid en goede manieren als het ware voor het eerst waren uitgevonden, nog in druk op succes te kunnen rekenen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wansuccessen bij Van der NootZo zijn er wel meer opmerkelijke lacunes aan te wijzen in het veld van de vroege, gedrukte literatuur, die tot nader onderzoek uitnodigen. Soms worden we op het spoor gezet door een enkele produktie die aantoonbaar niet aansloeg bij het publiek, kennelijk omdat de verwachtingen verkeerd geschat of bespeeld werden. Het fonds van de voornamelijk in de moedertaal producerende Brusselse drukker Thomas van der Noot, werkzaam in het eerste kwart van de zestiende eeuw, geeft menig voorbeeld van succes en mislukking, in beide gevallen goed te verbinden met tekstkeuze, tekstbewerking en taxatie van het publiek. Voor alles was Thomas ‘editor’, literator ook, als geen ander in zijn tijd door buitenlandse ervaring en contacten goed op de hoogte van wat vooral in Duitsland en Frankrijk succes had gekend. Bovendien was hij nauw verweven met het Brusselse culturele leven, waaruit hij eveneens materiaal, personeel en diensten betrok. Op grond daarvan is het hem gelukt om vooral op het gebied van de artes-teksten (vakliteratuur) grote successen te boeken met produkties, die soms in een lange reeks van herdrukken, navolgingen en bewerkingen eeuwenlang op de markt bleven. Maar hij kon zich ook flink vergissen. En ook dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebeurde meer dan eens. Opvallend is nu, dat zulke mislukkingen vooral plaatsvonden bij teksten met een moraliserend-didactisch karakter, die niet alleen uit een andere taal bewerkt waren maar vooral uit een ander milieu stamden, te weten de hofadel en het door vrouwelijke adel bevolkte kloosterwezen. Een goed voorbeeld daarvan is de Spieghel der duecht, door hemzelf bewerkt uit het Duits en gedrukt in 1515. De tekst komt oorspronkelijk uit Frankrijk en stond daar bekend als Le livre du chevalier de La Tour Landry. Deze zeer ouderwetse ridder schreef in 1372 dit leerboek voor zijn beide dochters, vol exempelen die hen van een wel bijzonder rigide moraal voorzagen, geheel in overeenstemming met het zeer vrouwvijandige beeld dat men als scherp contrast met (vermeende) uitspattingen aan het hof wel meer placht te hanteren. De tekst is in vele, soms rijk versierde handschriften bewaard, en bovendien ook nog meermalen gedrukt in het Frans, Duits en Engels, telkens in prachtige uitgaven en kennelijk bestemd voor dat eerder genoemde, door nostalgie verteerde, aristocratische publiek. Hoe begrijpelijk Van der Noots aandacht voor deze zo succesvolle tekst ook is, zijn taxatie van het door hem te bedienen burgerlijke publiek in Brussel en de andere steden der lage landen schiet ernstig tekort. Hij besluit,
[De pantoffel van nederigheid; schoenen van zorg en ijver; kousen van standvastigheid; kouseband van vastberadenheid; hemd van eerbaarheid; onderrok of keurs van reinheid; borstlap van zedisheid; rijgsnoer van (huwelijks) trouw; gordel van grootmoedigheid; speldenkussen van geduld; beurs van mildheid; mes van rechtvaardigheid; halsdoek van sokerheid; halsketting van geloof; mantel van fatsoen; riem van devotie; handschoenen van liefdadigheid; kam van gewetenswroeging; haarband van drees voor God; paternosters van devoite; haarnet van schaamte; timpelet van wijsheid; hoofddoek van hoop; lauweren van geestelijke rijkdom; zegel en ringen van edelheid; spiegel van inzicht door de dood.] Inhoudsopgave van Tpalleersel aan de hand van de hoofdstuktitels in de tekst als enige in Europa, de uitvoering van de tekst te reduceren tot een onooglijk zakboekje, waarbij hij elke illustratie weglaat en bovendien de ridderdimensie al op de titelpagina verwijdert door de titel onherkenbaar te vervlakken tot een soort algemene belering. Maar verder verandert hij aan de tekst zelf nauwelijks iets, zodat de barse moraal direct de burgerwoning binnenvalt, niet meer uiterlijk gebed in het ook voor dit milieu even sprookjesachtige als aantrekkelijke decor van heuse vechtridders. En zijn publiek van (half)gezeten burgers, zeker niet wars van op groot formaat uitgevoerde en rijk geïllustreerde prozaromans, voelt zich kennelijk nauwelijks aangesproken door een belegen riddermoraal op pocketformaat, waaruit nu juist die verwachte en bewonderde glitter en glamour op de meest besliste wijze verwijderd is. Hiervan zijn meer voorbeelden te geven binnen Van der Noots fonds, al is het zeker niet zo dat elke niet meer dan eenmaal gedrukte tekst een mislukking zou vertegenwoordigen. Daaronder bevinden zich namelijk ook nogal wat aan de directe Brusselse actualiteit gebonden, pamfletachtige werkjes, in rijm en proza, die zeker niet op een langer voortleven berekend waren. Misschien is Jan Smekens komische rijmtekst over het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sneeuwpopppenfestival van 1511 daarvan wel het beste voorbeeld. Maar zo'n sterke band met de actualiteit is niet aanwezig in Den triumphe ende tpalleersel vanden vrouwen, gedrukt in 1514 en tegelijkertijd uitgebracht in Antwerpen op het adres van zijn toenmalige zakenpartner Claes de Grave. Bovendien wijzen opzet en uitvoering van de tekst ook op de pretentie om een blijvender plaats binnen de literaire traditie te gaan innemen. Dat is dan niet gebeurd. Anders dan de Franse tekst van Olivier de La Marche die het voorbeeld vormde, verspreid in vele handschriften en oude drukken, is van Van der Noots bewerking na de editie van 1514 niets meer terug te vinden: geen herdrukken, niet nagevolgd, geciteerd, geïmiteerd of zelfs maar vermeld. En weer gaat het om een in de presentatie vereenvoudigde bewerking van een allegorisch opgezette deugdenleer voor vrouwen, oorspronkelijk afkomstig uit een geheel ander milieu. Deze deugden worden besproken en gedemonstreerd
ub leiden
Deze houtsnede gaat vooraf aan het eerste hoofdstuk over de pantoffels van nederigheid. De overige kledingstukken die zijn uitgestald, hebben alle betrekking op de ‘eerbaarheid’ en worden in de hoofdstukken 1 tot en met 8 behandeld. Zie ook de inhoudsopgave van Tpalleersel in apart kader. Deze houtsnede is ontleend aan Le parement et triumphe des dames, Paris, 1520, Michel Lenoir, exemplaar ub Leiden. Deze editie is een nagenoeg ongewijzigde herdruk van de editie van 1510 aan de hand van vrouwenkleding in 196 strofen van 8 versregels, afgewisseld met 26 exempelen in proza van een à drie bladzijden. Slechts één exemplaar is bewaard van deze editie, en wel in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. In de verzen wordt steeds een verband gelegd tussen kledingstukken en deugden, van het type ‘Pantoffele der ootmoedicheyt’. Elk verband wordt dan geïllustreerd met een exempel over een voorbeeldige vrouw uit het verleden, die laat zien onder welke extreme omstandigheden de betrokken deugd toch te beoefenen bleek. Aan deze tekst is nauwelijks aandacht besteed in de literatuurgeschiedenis, waarschijnlijk omdat hij opgevat is als een verwerpelijk voorbeeld van gekunstelde rederijkerij, welke op gespannen voet staat met overwegend op tijdeloze esthetiek gerichte benaderingswijzen naar postromantische smaak in de traditionele literatuurgeschiedschrijving. Daarom kan Gilbert Degroote in 1949 vanuit een vrijwel blanke situatie aandacht vragen voor de tekst in een oriënterend artikel, wat later gevolgd door Van Eeghem in een Brussels maandblad die een reeks citaten geeft voorzien van commentaar. Olivier de La Marche, de beroemde Bourgondische hofauteur (overleden in 1502) die ook een huis bezat in Brussel en zich in het rederijkersleven ter plaatse mengde, schreef zijn Parement et triumphe des dames tussen 1490 en 1494 voor een aristocratisch vrouwenpubliek aan het hof en in het klooster. Dat verklaart ook waarom zijn tekst aanvankelijk in rijk versierde handschriften circuleert in en rond het Bourgondische hof, om pas na zijn dood carrière te maken op de drukpers in een enigszins aangepaste versie van Pierre Desrey: de eerste gedrukte editie verschijnt in 1510 te Parijs, waarna er vele zouden volgen. Thomas van der Noot, die zich in zijn editie ook als vertaler afficheert, heeft de tekst in deze gedrukte versie als uitgangspunt genomen, om in zijn bewerking de nodige aanpassingen aan te brengen met het oog op zijn publiek. Wat het meest in het oog springt bij de tekst is voor alles de breed uitgesponnen allegorie rond de kledingstukken, ook door de vijftien toegevoegde houtsneden op kloek formaat. Vraagt men zich af welke factoren in het geding gebracht kunnen worden ter verklaring van het gemankeerde succes van deze tekst, dan vormt de allegorische structuur het eerste aandachtspunt. Er zijn meer teksten van die aard in druk, die men na hun eerste verschijnen niet meer terugvindt in de Nederlandse literatuurgeschiedenis, zoals Vanden drie blinde danssen uit 1482 (naar het Frans van Pierre Michault) of Tghevecht van minnen uit 1516. Wat hen bindt met Tpalleersel is ook de prominente plaats, die de dichter als verteller en hoofdfiguur inneemt. Steevast wordt begonnen met een tobbende auteur, die melancholiek is en aan sterke twijfels lijdt over liefde, leven en dood. Maar er gloort hoop, en de eigenlijke tekst beschrijft een louterende tocht die aan het slot oplossing van alle problemen heeft gebracht dan wel genezing. Een dergelijke opening met bijbehorende structuur | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behoort tot het gemeengoed van de allegoriserende literatuur uit de late middeleeuwen, zoals die vooral in Frankrijk ontworpen werd maar ook in de lage landen voorkomt. Aan de start daarvan ligt de Roman de la Rose, in minstens twee verschillende bewerkingen ook in het Nederlands bekend. Maar deze werden hier nooit gedrukt, terwijl evenmin de gedrukte Franse versie hier ooit werd vertaald en op de pers gelegd. Dat is heel opmerkelijk, aangezien deze tekst in Frankrijk herhaaldelijk gedrukt wordt, tot ver in de zestiende eeuw. Waarom dan niet in de Nederlanden? Hield een burgerlijk publiek niet van dergelijke allegoriseringen die voor La Marche's publiek in het Frans zeer vertrouwd moesten zijn? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Allegorieën van burgersDie gedachte moet onmiddellijk uitgebannen worden. Immers, het onbetwiste hoogtepunt van rederijkerskunst bestaat toch uit de eindeloze allegoriseringen, die als personificaties het toneel domineren. In die dramatische vorm, als veraanschouwelijkte redeneringen over al dan niet behouden aankomsten in het hiernamaals en de eigen kansen daarop, is de allegorie onder een burgerlijk publiek zeer verspreid en gewild. Zulke spelen zijn er bij honderden geweest, en daar is heel wat van bewaard. Maar dan wel in handschriften en bijna nooit in druk, met natuurlijk de Elckerlijc als belangrijke uitzondering. Toch kan men zeggen, dat nu er voor 1540 hooguit een drietal van zulke spelen gedrukt werd het rederijkerstoneel slechts bij hoge uitzondering als (voor)leesboek geapprecieerd werd. Allegoriseringen van dit type waren er om te zien, te horen en niet om te lezen. Maar Tpalleersel behoort tot een ander type allegorie. Daarin wordt de wereld uitgelegd aan de hand van zintuiglijk waarneembare objecten of structuren, die van nature een waarheid in zich besloten zouden houden welke men daar slechts uit te halen had. Nominalisme en realisme vormden de voedingsbodem voor deze uitlegkunde, die in het algemeen de schepping promoveerde tot een tweede bijbel die men ook kon ‘lezen’. De eerste wereldlijke toepassing vond deze allegorische exegese (in Duitsland spreekt men van ‘Ding-Allegorie’) in het Ludus scaccorum van Jacobus de Cessolis uit het einde van de dertiende eeuw. Daarin wordt het schaakspel gelezen als een nieuwe wereldorde, waarbij alle rangen en standen hun plichten voorgehouden krijgen aan de hand van de afzonderlijke stukken. Ook in het Nederlands is deze tekst ruim verspreid, niet alleen door middel van handschriften maar ook in de vorm van een aantal kort op elkaar volgende drukken, waaraan in de vroege zestiende eeuw een nogal abrupt eind komt. Licht verwant is het veel geringere succes van het Kaetsspel, dat op hetzelfde principe is gebouwd. De exegetische allegorie is dus wel degelijk met succes via de Nederlandse drukpers doorgedrongen. Maar waarom doet Tpalleersel daar dan niet aan mee? De populariteit van het Scaecspel in geheel West-Europa tot in de (vroege) zestiende eeuw is wel verklaard vanuit sociaal-historische overwegingen. De tekst zou geschreven zijn in de tijd van een groeiend vacuüm in de politieke en sociale oriëntatie onder breder wordende lagen van de bevolking. Voor steeds meer mensen wordt duidelijk, dat de zwaar gevestigde standenideologie weinig meer is dan een papieren constructie die nauwelijks te herkennen valt in het dagelijkse leven. Maar hoe is de praktijk van het leven op aarde door God dan wel bedoeld? Al Gods voornemens zijn in principe uit de geschapen dingen en structuren af te lezen. En vertegenwoordigt het nobele schaakspel dan geen perfecte orde? Het zou vooral een burgerlijk publiek zijn aan het eind van de middeleeuwen, dat zeer gevoelig blijkt voor het aanreiken van zo'n nieuwe orde die heel simpel gereed bleek te liggen en iedereen vertelde wat hij vanuit zijn gegeven plaats verondersteld werd te doen. Zo'n allesomvattende orde, maar nu in de zin van een reisplan naar de eeuwigheid, wordt ook aangeboden door het Boeck van den pelgherym, naar het Frans van Guillaume Deguileville, bewaard in handschriften en een drietal oude drukken vanaf 1486. Hier is weer sprake van de personifiërende allegorie, zo gewild op het rederijkerstoneel, zelfs in die mate dat ook van deze
kb den haag
Titelpagina van de Nederlandse bewerking van de Gesta Romanorum uit 1481; exemplaar Koninklijke Bibliotheek, Den Haag | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
prozatekst nog eens een apart toneelstuk gemaakt werd. Tenslotte is er nog een tekst, die kenmerken van beide typen allegoriseringen bevat, namelijk de Gesta romanorum, ook bekend in alle Westeuropese talen en overal eveneens door de drukpers opgenomen. Wereldse verhaaltjes met Romeinse ‘geschiedenis’ worden aan het slot telkens geallegoriseerd, waarbij de protagonisten ook gelezen blijken te kunnen worden als de personificaties van zonden en deugden. Ook deze tekst suggereert een hogere orde in de strijd tussen goed en kwaad, die voor het grijpen ligt in op zichzelf zeer onderhoudende en soms zelfs amusante verhalen. Maar evenals het geval is bij het Scaecspel komt aan de reeks drukken van deze tekst ook een plotseling eind aan het begin van de zestiende eeuw. Tpalleersel verschijnt juist, wanneer de belangstelling voor al deze door allegorie beheerste teksten duidelijk aan het wegebben is, zeker waar het de meest herdrukte betreft. Bovendien ontbreken in Van der Noots tekst alle genoemde attracties. Er wordt geen allesomvattende orde aangeboden, sociaal-politiek valt er niets te halen, en de versnipperd aangebrachte exempelen zijn eerder bizar dan onderhoudend vergeleken met dergelijk materiaal elders. Wanneer het stedelijke publiek in de Nederlanden op het terrein van de allegorie verwend is door rijke teksten als die naar aanleiding van het schaakspel en de geschiedenissen der Romeinen te zamen met de praktijken van het rederijkerstoneel, dan moet Tpalleersel zwaar tegenvallen omdat deze veel bescheidener opzet niet alleen geen traditie kende op de Nederlandse drukpers maar daar zelfs geweerd werd. Het allegoriseren van kleding was wel eens eerder ondernomen, namelijk in een korte verstekst in het handschrift-Van Hulthem, doch daarmee kon moeilijk een traditie ook in die engere zin gevestigd heten. En dacht men aan de wel gevestigde thematiek van de geestelijke investituur (het ‘harnas des geloofs’), die in betrekkelijk veel teksten ter sprake wordt gebracht in navolging van de opmerkingen in Paulus' brieven over de wapenrusting Gods, dan wordt La Marche's toepassing op luxe vrouwenkleren en damesdeugden bijna blasfemisch en zeker in hoge mate onherkenbaar. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VrouwendeugdenMaar het boekje had naast dit uiterlijk kleed nog veel meer te bieden. Uiteindelijk gaat het immers om een breed samengesteld deugdenpakket ten behoeve van (voorname) vrouwen. Op dit punt is eigenlijk van hetzelfde sprake als bij de eerder besproken Spieghel der duecht uit 1515. Beter gezegd, Thomas van der Noot presteerde het toen voor een tweede keer - het was kennelijk moeilijk om binnen een jaar voldoende aanwijzingen voor welslagen te krijgen - om een zeer rigide hofmoraal tamelijk klakkeloos aan zijn burgerpubliek op te dringen. La Marche's boodschap aan voorname vrouwen, zo elitair-hoofs verpakt in de kledingallegorie, gebruikt als hoekstenen het geïdealiseerde leven van overvrome nonnen in positieve zin en het tegenbeeld van extreme uitspattingen door adellijke dames aan het hof, beide als binnen die wereld even gebruikelijke als herkenbare karikaturen. Halverwege de tekst draagt hij deze nog eens met zoveel woorden op aan het klooster Saint-Waudru in Bergen (Henegouwen), waar uitsluitend meisjes van adellijke geboorte geroepen waren. Daarnaast zijn er de Bourgondische hofdames die hij toespreekt, soms in de persoon van de voorname geliefde van zijn verteller, dan weer als de daar verblijvende aristocratische vrouwen in het algemeen. Al die vrouwen confronteert hij met wat voor hem nog steeds de harde kern van de schepping is: de vrouw is van nature een verraadster en verleidster van de man, als zodanig het favoriete instrument van de duivel. Ze is lichtzinnig, wankelbaar, onbetrouwbaar, onredelijk, zeer belust en steeds een prooi van haar eigen zinnen. Alleen zo streng mogelijk isolement van al het aardse, onderwerping, onthouding en versterving kunnen haar voor het eeuwige leven behouden doen blijven. Men kan zich dan afvragen, waarom La Marche dit zeer traditionele op Eva geënte vrouwbeeld aan de hem omringende vrouwen wil (of moet?) voorhouden. Er zijn in deze tijd immers ook wel andere geluiden te bespeuren, en niet alleen bij de reeds in ruime kring befaamde Christine de Pisan. La Marche heeft gekozen voor wat in deze kringen op dat moment weinig meer is dan een literair schrijfmodel, een reeds eeuwenlang met succes beproefd schema dat de vertrouwde bedding vormde om over deugden te spreken in theoretische zin. Het behoorde tot de uitrusting van het hof om over artistieke instanties te kunnen beschikken, die bij wijze van geweten van tijd tot tijd eraan herinnerden binnen welke dimensies men zich naar het oordeel van de kerk had op te houden. Daar kon men dan in tijden van nood met een gerust hart op terugvallen, en dat gold zeker voor het stervensuur dat men aldus moreel droogzwemmend op passende wijze vermocht voor te bereiden. Maar anderzijds hoefde dat de praktijken van een even zwierig als uitputtend zwelgen in de aardse geneugten niet te belemmeren, integendeel. Dank zij dergelijke artistieke risicoverzekeringen kon men zonder al te veel benauwenissen het einde dansend, zingend en desnoods brassend bereiken. En alleen zo valt te verklaren, waarom uitgerekend de hofcultuur in haar meest bonte of zo men wil decadente vormen de hevigste ontwenningskuren daarvoor subsidieerde in de vorm van bizarre beelden van stinkende verrotting, waartoe al het aardse gedoemd is. Geldt dat in het bijzonder voor de Bourgondische literatuur ten opzichte van haar voedingsbodem en primair bedoelde publiek, dan valt deze specifieke rol van de literatuur binnen de hofcultuur toch al eerder goed aan te wijzen aan het Hollandse hof van omstreeks 1400, waar Van Oostrom het werk van Dirc van Delft en Dirc Potter terecht in dit licht heeft geplaatst. La Marche's publiek is met deze manier van optreden en dit soort literatuur goed vertrouwd. Vandaar dat men zich graag laat entertainen met zijn overlevingspakket, dat men pas in tijden van nood hoeft te openen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ub leiden
De kamerdienaar overhandigt de vrouw de ketting van het geloof en vervolgens de tabbaard van fatsoen (hoofdstuk 14 en 15). Uit: Le parement et triumphe des dames En weer luistert men, voor de zoveelste keer, naar de exempelen die La Marche ter verduidelijking door zijn lessen heeft gestrooid. Het zijn voor dit milieu al vaak gehoorde verhalen, vol pikante horror en amusante kommer en kwel, gedrapeerd rond vrouwen - niet zelden nonnen - die van extreem streng gedrag blijk geven om hun natuurlijke redeloosheid te temmen. Om de vreze Gods te demonstreren krijgen we te horen van een beeldschone non, die door een prins vleselijk begeerd wordt. Tenslotte vraagt zij aan diens bode wat hij dan wel zo mooi aan haar vindt. Alles natuurlijk, maar het blijkt vooral om haar ogen te gaan. Onmiddellijk steekt ze die uit en geeft ze mee aan de bode op een schaaltje. Moraal: waak voor je eigen schoonheid, want die verleidt tot zonde. Zorg daarom dat deze altijd verhuld blijft. En is verminking wat te gortig, hang er dan iets lelijks omheen. Een ander exempel geeft het voorbeeld van een heel vrouwenklooster in het Heilige Land ten tijde van de kruistochten, dat zich collectief de neus afsnijdt wanneer heidenen het dreigen te overweldigen en de nonnen willen verkrachten. Beter een beschadigd lichaam dan voor eeuwig verspeeld zieleheil, dat voor deze nonnen gekoppeld was aan de belofte tot behouden maagdelijkheid. Van deze aan het hof gebonden presentatietechniek, die in een lange traditie staat en dus een daar verblijvend adellijk vrouwenpubliek goed vertrouwd is, zijn Van der Noots half-ontwikkelde lezeressen en luisteraars aanzienlijk minder op de hoogte. Hun moet de gepresenteerde moraal op zijn minst rauw op het lijf vallen, terwijl herkenbaarheid en toepassing evenzeer de nodige vragen zullen oproepen. Zo lijkt de demonstratie van voorbeeldige kuisheid die Polyxena aan de dag legde weinig aanknopingspunten of andere attracties te bevatten voor dergelijke burgers aan het begin van de nieuwe tijd. De Trojaanse heldin wordt gegrepen door Pyrrus, die haar wil laten boeten op het graf van zijn vader Achilles. Op het moment dat hij aanstalten maakt om haar hoofd af te slaan, waait haar kleed op door de wind, zodat haar benen blootgesteld dreigen te worden aan de blikken van de omstanders. Op dat moment is Polyxena nog slechts bevangen door één gedachte, namelijk het terugslaan van haar kleed. En terwijl haar hoofd door de lucht vliegt, houdt zij haar gewaad vast tegen de wind. Dat is kuisheid en daaraan heeft men zich te spiegelen. En hoe actueel is het voor een burgerlijk publiek dat geen kouseband draagt om te vernemen, dat het aanraken daarvan door een man snoder plannen omhoog aankondigt? Zorg daarom dat dit hulpstuk altijd door bovenkleding bedekt blijft, en maak het nooit vast in het openbaar als het los is gaan zitten:
Den cousbant werd bedect vanden cleeren playsant:
Verwaerten wel boven al, want
Ontviel hi u opt strate, so waerdi in lasten
Om u coussen onbescaemdelijck weder te vasten,
Sorghende voer der scimpers dangieren
Want alom sijn quay tonghen menighertieren.
Dit advies ontbreekt in het Frans. Van der Noot doet kennelijk een poging om deze typische hofdracht te plaatsen in de actualiteit van het straatverkeer. Over het algemeen laat hij zulke aanpassingen echter achterwege. Gedragsvoorschriften als deze komen namelijk in de oorspronkelijke tekst voortdurend voor in het verlengde van de aangeprezen deugden. Dat ze doorgaans aan de hofomgang ontleend zijn, vormt op zichzelf geen bezwaar voor geïnspireerde navolgingen in de kringen der burgerij, integendeel. Maar in dit geval liggen er steeds obstakels door de onvermijdelijke koppeling aan een garderobe en bijbehorende attributen, die verwijzen naar wat typische hofdracht lijkt te zijn. En daardoor is er eerder sprake van een verder optredende vervreemding bij de gedragsvoorschriften dan van op herkenning gebaseerde overname. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AanpassingenMaar waarom doet Van der Noot daar niet meer aan? Ook binnen zijn ruime ervaringen betekende vertalen toch tevens bewerken? Zeker, maar er zijn verschillende redenen te bedenken waarom hij in dit geval over het algemeen te kort schoot in het peilen en navenant bedienen van het door hem beoogde publiek. Hoezeer het overzetten van een tekst in een andere taal ook | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarmee verbonden adaptaties impliceerde, men krijgt toch maar zelden de indruk dat in deze periode bij teksten in de volkstaal gewerkt werd volgens een vooropgezet en nauwkeurig doordacht plan. Met andere woorden, het vertalen/bewerken lijkt in één beweging te geschieden, zonder veel vooruitzien en slechts gewapend met een globale kennis van de tekst als geheel. Vanuit zo'n situatie kan Thomas de structuur met de kledingstukken, geordend van voet- tot hoofdbedekking, niet aantasten omdat anders de hele tekst ineen dreigt te storten. Anders gezegd, hij kan de kouseband niet vervangen door bijvoorbeeld een geldbuidel, hoezeer een dergelijke aanpassing ook bij zijn burgerlijke publiek in de smaak zou vallen. Niet alleen verstoort hij dan de opbouw van de tekst (we zitten nog bij het been), de door La Marche ontworpen allegorisering laat zich vervolgens niet zomaar toepassen op een geldbuidel. Daarbij komt nog, dat Thomas zeer waarschijnlijk op deze punten zich wat minder kan verplaatsen in zijn publiek dan elders. Hem is de wereld van La Marche in hoge mate vertrouwd. Weliswaar als bastaardzoon (maar erkend en geliefd door zijn vader) was hij verbonden met een zeer invloedrijk Brussels geslacht, dat vele adellijke telgen kende en als zodanig nauwe contacten onderhield met het hof. Bovendien heeft hij ook direct artistieke contacten met het Bourgondische hof en de daar verblijvende auteurs zoals Jean Lemaire de Belges, Nicaise Ladam en waarschijnlijk ook Olivier de La Marche zelf. Dat betekent echter niet, dat hij niet incidenteel toeschiet om een brug te slaan naar zijn publiek. Het hoofdstuk over de halsketting van het geloof wordt toegelicht met een exempel over de standvastigheid van de moeder en haar zeven zonen uit het geslacht der Maccabeeën. Ze weigeren hun geloof op te geven, en worden één voor één voor de ogen van hun moeder (die hen aanmoedigt te volharden) wreed gemarteld en omgebracht. De bijbel (2 Makk. 7) en La Marche vermelden daarbij dat onder meer hun tongen werden uitgerukt. Thomas verandert in deze passage slechts één woordje, namelijk het trencher (afsnijden) in het Frans door doersteken in het Nederlands. Daarmee actualiseert hij het verhaal - en bevordert dus de waarde tot stichtende inspiratie - aangezien het doorsteken van de tong met een scherp voorwerp aan het eind van de middeleeuwen tot de gebruikelijke straffen voor godslasteraars behoorde. Bijna aandoenlijk is Van der Noots poging om in een enkele passage wat meer uitgesproken erotiek aan te brengen, waar het Frans naar traditioneel-hoofse traditie eerder verhult. Zijn publiek heeft al volop geleerd, ook van hem, wat fatsoen moet heten wanneer men zich een voornamer positie in stedelijke kringen wil aanmeten. Juist daardoor is tevens een speelveld in het leven geroepen van ‘beschaafde’ erotiek, graag opgehangen aan de blote beelden der klassieken of de gapende decolletés van voorname dames. Bij de halsdoek van de soberheid schiet Van der Noot in deze zin toe. Hij laat niet na om bij herhaling te wijzen op de beschermende functie van dit kledingstuk met betrekking tot de borsten, waar het Frans slechts even suggereert dat de halsdoek moet zorgen dat men niet te veel laat zien. Zo moet deze de nek bedekken. ‘Ende die suverlijcke borstkens in secreten’ voegt Thomas daaraan toe. De doek dient doorzichtig te zijn, echter ‘Sonder ontdecken / die gente borstkens ront’. En de daarop volgende strofe is geheel rond borsten opgezet, nogmaals zonder dat het Frans hierover rept:
Dat halscleet bewaert die borsten onghelaect
Voor tghesichte der scimpers ongheraect
Die vol vilonien ghesayt sijn menichfout,
Segghende dat die vrouwen of maechden sijn stout
Die haer borsten openbaerlijck sien laten.
ub leiden
Het laatste voorwerp dat de vrouw wordt aangereikt, is de spiegel van inzicht door de dood (hoofdstuk 26). Zij krijgt de opdracht haar uiterlijk en innerlijk grondig te inspecteren op onvolkomenheden en deze weg te werken voordat het te laat is. De dood komt immers altijd onverwacht. Uit: Le parement et triumphe des dames | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op een dergelijke voet had kunnen opereren, doet hij niets. Grote verwarring kan er ook zijn ontstaan door het steeds weer benoemen van een ander publiek als primaire recipiënt. Achtereenvolgens zijn dat: mensen die geen Frans kennen, de door de dichter aanbeden vrouw, jongelingen, voorname getrouwde vrouwen, maagden, nonnen van een specifiek klooster (Saint-Waudru te Bergen). Het aanspreken van dit publiek geschiedt verspreid door de gehele tekst, waarbij ook herhalingen voorkomen. Voor een Nederlands publiek moet dit veel minder duidelijk zijn dan voor het oorspronkelijk Franse dat zich veel beter kon herkennen. Voor hen verviel natuurlijk de eerste groep, jongelingen worden minder prominent en duidelijk toegesproken, terwijl de rest tamelijk direct beantwoordt aan aristocratische vrouwen aan het Bourgondische hof en in het genoemde klooster. Bovendien is de literaire begintopos met de dromende dichter en zijn aanbeden geliefde, die hij wars van vleselijke lusten kuis wil beminnen, veel herkenbaarder voor een Frans (hof)publiek dan voor half-geletterde burgers die geen Frans kennen. Anderzijds moet men zich niet te snel tot concretiseringen van aangesproken publiek laten verleiden. Ook hier lijken kwesties van mecenaat, opdracht(en) en geïntendeerd publiek veel gecompliceerder te liggen. Zo kan een direct aangesproken groep juist niet tot het bedoelde publiek behoren, maar iets te horen krijgen van de auteur namens hemzelf of namens een andere groep. Daarbij geeft het noemen van al die recipiënten ook een literair, stemmingmakend effect. Maar is een burgerlijk publiek daarmee voldoende vertrouwd? En staat het daar wel voor open? Tenslotte mag niet uit het oog verloren worden, dat Van der Noots druk in technisch opzicht vele tekorten vertoont. De vraag is echter of hieraan veel betekenis gehecht moet worden bij de afweging van de factoren, die een succesvolle carrière van de tekst in Nederlandse vertaling in de weg stonden. Vele gedrukte edities van literaire teksten in de volkstaal laten grote gebreken zien in de eerste eeuw van de boekdrukkunst. Bekend is, dat de technische kanten van het drukkersbedrijf lang niet altijd een voornaam aandachtspunt vormden, in tegenstelling tot teksteuze en marktverkenning. Dat beeld treffen we niet alleen aan bij Thomas van der Noot, maar evenzeer bij Jan van Doesborch en Willem Vorsterman, drukkers toch die vele originele keuzen en bewerkingen maakten met betrekking tot literaire teksten in de moedertaal. Daarom kan het moeilijk anders zijn dan dat het publiek voor die teksten een zekere mate van slordigheid in de presentatie gewoon was op dit niveau. In ieder geval springen in Tpalleersel meteen allerlei zetfouten en andere onregelmatigheden in het oog. Soms blokkeren ze regelrecht het tekstbegrip voor de lezer, zoals in de versregel: ‘Die poeet ghelijct die wijsheyt eender espere.’ Hier moet het wel gaan om een verkeerde woordscheiding, want het Frans heeft sphere zodat in het Nederlands bedoeld kan zijn ‘eendere spere’. Verder heeft Van der Noot de tekst evenmin dichter naar een Nederlandstalig publiek gebracht door het zo te zien hoge aantal onbekende woorden dat hij introduceert, misschien het best te karakteriseren als gallicismen. Anderzijds kenmerkt dit taalgebruik zich daardoor als een poging tot artistieke vormgeving naar rederijkersopvattingen, in die zin dat er primair gestreefd wordt naar het scheppen van een ‘overtuigingskunst’. En dan is daar de vraag weer bij of Thomas zijn beoogde publiek van half-geletterde burgers ook op dit punt niet overschat. Hoe open de nieuwe markt ook staat voor gedrukt leer-, beschavings- en ontspanningswerk (het liefst ineen) ten behoeve van begerige burgers in de vroegmoderne tijd, ze moeten wel adequaat bediend worden. Daarbij staan de eerste drukkers-avonturiers voor de taak om niet alleen hun wensen en ambities af te tasten maar ook om die te vormen, zodat ze met succes hun niet op bestelling vervaardigde massagoed kunnen slijten. Dat daarbij door de moedigsten onder hen niet zelden faliekant misgetast kon worden, laat Thomas van der Noots fonds verschillende keren zien. Een voorbeeld daarvan is hier nader toegelicht. Het kan ook leren wat een burgerlijk publiek van het genoemd gehalte niet (meer) te genieten of te benutten vond. Maar het onderzoek op grond van zulke vragen moet eigenlijk nog beginnen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuuropgaveTpalleersel is onderwerp van dissertatie-onderzoek van de tweede auteur van dit artikel. Aandacht trok de tekst tot nu toe alleen van G. Degroote in De nieuwe taalgids 42 (1949), p. 29-43, en van W. van Eeghem in De Brusselse post, juli 1963 t/m januari 1964. De Franse tekst van La Marche is uitgegeven door J. Kalbfleisch-Benas in 1901; aanvullende gegevens over de gedrukte versie bij G.-A. Pérouse in Bibliothèque d'Humanisme et de Renaissance 39 (1977), p. 307-310. Voor gegevens over literatuur en drukpers zie E.L. Eisenstein, The printing press as an agent of change (1980), en H. Pleij in Gutenberg Jahrbuch 62 (1987), p. 47-58, en de daar genoemde literatuur. De Spieghel der duecht wordt uitvoerig besproken door W.A. Keesman e.a. in Spektator 12 (1982/83), p. 89-118. Pogingen tot karakterisering van Van der Noots fonds en werkwijze bij H. Pleij, De wereld volgens Thomas van der Noot (1982) en id., De sneeuwpoppen van 1511 (1988), hfdst. vi.; in het laatste werk ook een overzicht van andere literatuur over zijn afzonderlijke drukken en opmerkingen over de diverse publieksgroepen in de stad. Over de verschillende allegoriesoorten en hun populariteit zie Th. Cramer in Formen und Funktionen der Allegorie, hg. von W. Haug (1979), p. 265-76; D. Schmidtke, Studien zur ding-allegorischen Erbauungsliteratur des Spätmittelalters (1982); R. Tuve, Allegorical imagery (1977). H. Pleij noemt in het Jaarboek De Fonteine 34 (1984), p. 65-95, een aantal allegorische teksten in druk uit het eind van de middeleeuwen en bespreekt hun actualiteit. Over functies van (hof)literatuur in de late middeleeuwen in verband met gewetensvorming zie F.P. van Oostrom, Het woord van eer (1988) en H. Pleij in id., Nederlandse literatuur van de late middeleeuwen (1990), p. 17-78. |
|