denis der Nederlandsche letterkunde was kort tevoren voltooid; daarna zou hij nog één hoofdwerk leveren: Westeuropeesche letterkunde in twee delen. Losse opmerkingen over literatuurgeschiedschrijving lagen door het hele oeuvre verspreid, maar die zevendelige turf bijvoorbeeld had tot het laatste deel moeten wachten op een summiere, slechts twee pagina's tellende verantwoording, die in feite niet meer bevatte dan een toelichting bij zijn keuze de literatuur van zijn eigen tijd niet te behandelen: hij achtte de tijd daarvoor nog niet aangebroken. Hier en elders bleek weer dat hij met de Tachtigers en hun kunstopvattingen op gespannen voet stond en in zulke gevallen onthield hij zich. Want radicaal was hij niet, eerder verzoenend van aard. Voorbeeld: onder de jongeren, zo betoogt hij in de Inleiding (p. viii) worden tegenwoordig vaak de kunstenaars tegenover de kunsthistorici geplaatst, als ‘voelers’ tegenover ‘weters’; een ongelukkige tegenstelling, vond Kalff, niet minder ongelukkig dan die tussen filologen en auteurs (p. 125): ‘Waarom zou de meerdere kennis van den een niet in verband kunnen treden met dat dieper inzicht, dat nauwer geestverwantschap geeft, van den ander?’ Kalff had er alle begrip voor dat een jong geslacht doorgaans eerst moest afrekenen met het oude, maar meestal kwam men op later leeftijd wel weer tot inzicht en relativeerde de jongere zijn vroegere vergissingen. En juist dat laatste miste hij pijnlijk bij de meeste Tachtigers. Alleen Perk en Van Eeden (De kleine Johannes) vonden genade in zijn ogen, Kloos en Van Deyssel daarentegen vormden een dieptepunt vanwege de agressieve toon en het gebrek aan historische zin.
Van meet af aan had niet de literatuur van zijn generatiegenoten hem aangesproken, maar de oudere Nederlandse (toneel)literatuur en vooral het lied. Als die voorkeuren niet al te kennen zouden zijn uit zijn omvangrijke lijst van publikaties, dan nog zouden we heel precies zijn ingelicht door zijn al genoemde zoon, die immers een omvangrijk levensverhaal schreef van zijn vader voor diens postuum verschenen tweede deel Westeuropeesche letterkunde.
Zo weten we ook dat de literaire en de historische belangstelling zowel van vaders- als van moederskant stamde, terwijl in zijn jeugd in en om Zwolle het volkslied hem al vroeg geboeid moet hebben. Voor verdere studie bezocht hij eerst het Athenaeum Illustre in Amsterdam - zijn oom de antiquaar Frederik Muller droeg bij in de studiekosten - en vervolgens Leiden waar Matthias de Vries en Robert Fruin tot zijn leermeesters behoorden.
Een onderbreking voor zijn dienst als milicien zou niet zonder betekenis blijven. Hij vond het afkopen van de dienstplicht een misstand en zou later medeoprichter en voorvechter worden van ‘Volksweerbaarheid’. Vaderlandsliefde bleef een dominante trek in zijn karakter zoals ook de slotwoorden van zijn Leidse oratie (1902) bewezen, gericht tot de hope des vaderlands. Trouwens ook hierin zou de zoon met zijn martiale kop en zijn dragondergestalte de vader gelijken.
Leraar was Kalff achtereenvolgens te Haarlem en te Amsterdam en onderwijl vond hij nog gelegenheid te promoveren op een vuistdikke studie over Het lied in de Middeleeuwen (1883; ongewijzigde herdruk 1966) De zoon getuigde: ‘Mijn vaders zin voor echtheid natuurlijkheid, warmte moèst zijn eerste wetenschappelijke schreden wel in de richting sturen van het lied der Middeleeuwers.’ Inmiddels is de neerslag van zijn leraarsloopbaan te vinden in het zeer leesbare en enthousiaste boekje Het onderwijs in de Moedertaal. De kern van zijn betoog is dat de leraar niet in de eerste plaats linguïst of grammaticus moest zijn, ‘maar voor alles: een goed literator, een man van smaak’.
Inderdaad valt dat element smaak naast de al genoemde common sense het meest op in de Inleiding. Samen vormen ze de ruggegraat van Kalffs werk, ze maken er de sterkte en paradoxaal genoeg ook de zwakte van uit. Want al biedt Kalff na de wetenschappelijk bedoelde Jonckbloet, Ten Brink en Te Winkel een verademing door de afwezigheid van modieus, meestal met de mond beleden positivisme, de noties van Kalff missen vaak een degelijk fundament; ze komen niet verder dan een beroep op redelijkheid, goede smaak en de weg van het midden.
Opnieuw een voorbeeld:
De bespreking van Te Winkels Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, eerste deel, in De Gids van 1888 begint met de vraag ‘Wat is literatuur?’, ongeveer zoals hij nog in 1914 de Inleiding zou aanvangen met ‘Wat verstaan wij onder literatuur?’ Dat mag misschien veelbelovend en zeer principieel klinken, het doet mij toch te veel denken aan een diep gravende en voelende studiegenoot die elk kandidatencollege wel eens of meermalen onderbrak met een geestdriftig ‘Jawel, maar wat ís táál!’, een vragende uitroep waarop wij meestal bedremmeld zwegen en de zaak lieten rusten.
Beantwoordde Kalff de vraag in 1888 met het programmatisch geworden ‘Literatuurgeschiedenis is kunstgeschiedenis’, in 1914 laat hij de tot dusver gegeven antwoorden de revue passeren - ongeveer zoals Warren en Wellek dat later ook zouden doen, met wie Kalff in zijn common sense overigens een sterke overeenkomst vertoont. Maar het eigenlijke probleem is: hoe te kiezen uit al die mogelijkheden? Op p. 19 geeft hij dan het antwoord met betrekking tot de poëzie, op p. 29 het overeenkomstige antwoord aangaande het proza: ‘De schoonheid van de werken, daarnaast ook hun innerlijke gehalte: het algemeen-menschelijke van hunne gevoelens en gedachten en de bezonken levenswijsheid.’ Hebben werken die hierin uitblinken dus vanzelf toegang tot de literatuurgeschiedenis, ze worden nog aangevuld met werken die door tijdgenoten werden gewaardeerd: ‘vanuit historisch oogpunt’.
De taak van de literatuurhistoricus wordt dan: ‘Een voorstelling [te geven] van de wording en het wezen der literatuur naar vorm en inhoud; vollediger uitgedrukt: een voorstelling van de wording en het wezen der kunstenaars en der kunstwerken onderling en met de maatschappij waarvan zij de bloem en de vrucht zijn.’