Literatuur. Jaargang 5
(1988)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Sensitivistische romans en verhalen rond de eeuwwisseling
| |
Liefde, schoonheid en het hogereTegen het eind van de negentiende eeuw zien we in veel romans en verhalen nogal wat zenuwachtig aangelegde personages optreden. Vaak gaat het om vrouwen met een zogenaamd ‘nerveus temperament’ die zichzelf slecht in de hand lijken te hebben en meermalen het slachtoffer worden van hun eigen ontregelde gestel. Couperus' Eline Vere is hiervan een sprekend voorbeeld. Een vergelijkbaar type lijkt voor te komen in de minder bekende roman Ontwijding van Gerard van Eckeren (pseudoniem van Maurits Esser) uit 1900. De vrouwelijke hoofdfiguur hieruit heeft bij herhaling allerlei visioenachtige voorstellingen. Vooral de muziek weet haar in vervoering te brengen. In de roman komt een soort profielschets voor van dergelijke muzikale belevingen: ‘Als zij speelde bleekte langzaam heel de omgeving voor haar weg; als in een wolk, een nevel van klank, die kleur werd, trilde alles uit tot lijnen, in duizende tinten glanzend, uitdeinend steeds, vullend de heele kamerruimte met hun gezweef, in matte wisseling der kleuren. En zacht, zacht, als blies er een ruischlooze adem doorheen, bolden de lijnen en krulden hun tippen en namen gestalten aan van louter kleur en licht, zonder materie, die zweefden en zweefden op wolken van glans en de kamer vol maakten met het gerucht van hun stilten. En in die vizioenen scheen zij te zwijmen; zij voelde zich wégleven, langzaam, als vloeide ze uit in de zingende lucht, als zonk ze wég in den vloed van kleur...Hare vingers voelden de toetsen niet meer, hun bewegen werd stilheid...de zwevende stilheid, waarin nu de gansche kamer zong...’ De muziek lijkt voor haar de hele omgeving te vullen met glanzende, kleurige wemelingen waarin zij half bezwijmd opgaat. Toch is hier meer aan de hand dan een op zichzelf staande uitbeelding van het in eind-negentiende-eeuwse romans zo frequent voorkomende nerveuze, gevoelige vrouwentype. Wat hier wordt geschetst is een zeer specifieke beleving die ook in werk van andere auteurs rond 1900 kan worden aangetroffen: een sensatie. In zijn literaire beschouwingen heeft de schrijver Lodewijk van Deyssel zich bij herhaling over dit fenomeen uitgelaten en het ook verbonden met een nieuwe koers die de Nederlandse letterkunde - aanvankelijk alleen in het verhalende proza - naar zijn mening in de toekomst zou gaan varen. Hij dacht hierbij dan aan een nieuwe letterkundige richting die het naturalisme zou gaan aflossen: het sensitivisme. Hemzelf was de sensatie uit eigen ervaring bekend en in brieven en privé-aantekeningen doet hij er zo nu en dan verslag van. Wat deze beleving naar zijn zeggen zo bijzonder maakt, is dat het hier gaat om een zintuiglijke ervaring van het goddelijke. De hemel wordt als het ware even met de hand beroerd. Het is een heel complexe ervaring. De belangrijkste bestanddelen ervan zijn: het intens waarnemen van licht en kleur; het ervaren van synesthesieën (bijvoorbeeld het horen van muziek roept bepaalde kleuren op of omgekeerd: kleur wordt omgezet in geluid); het overmand worden door een gevoel van beangstigende vervreemding en het hebben van een zogenaamd déjà-vu. Met name dit laatste verschijnsel werd door Van Deyssel bijzonder significant gevonden. De alles overheersende ervaring iets in een ver verleden al eens precies zo beleefd te hebben doet heden en verleden samensmelten en brengt zo de eeuwigheid binnen handbereik. De sensatie lijkt iemand zomaar te kunnen overvallen, al is het uitgangspunt meestal wel een zekere verhoogde mate van gevoeligheid, die bijvoorbeeld veroorzaakt kan worden door verliefdheid, het horen van aangrijpende muziek of het hebben van een indringende natuurervaring. Meestal gaat het om een combinatie van liefde en esthetiek, waarbij het thema van de musicerende geliefde bijzonder favoriet blijkt te zijn. De meest bekende passage in dit verband is wel de pianoscène uit Van Deyssels roman Een liefde. Vervuld van liefde voor | |
[pagina 270]
| |
Matthijs Maris, ‘Extase’ (1898-1906)
haar man Jozef speelt Mathilde, de vrouwelijke hoofdfiguur uit de roman, Beethovens Sonate Pathétique. Dan gebeuren er wonderlijke dingen met haar waarvan de aanwezige kennissenkring volstrekt onkundig blijft. In haar steeds hoger stijgende vervoering vervormen zich directe elementen uit haar omgeving - de blauwe stoffering van de salon, de gaswalm en het gouden geflonker van de kaarsvlammen - tot een mannelijke droomgestalte van koninklijke allure, die allengs door haar herkend wordt als Jozef zelf. Daardoorheen spelen dan ook nog de karakteristieke sensatie-elementen zoals intense waarneming, synesthesie en déjà-vu. Wanneer de sonate uit is, is ook de beleving voorbij: ‘Plotseling hoorde Mathilde niets meer; zij zag haar vingers zonder beweging; het stuk was uit.’ De combinatie die we in veel romans en verhalen aantreffen van liefdeservaring, esthetische beleving en gewaarwording van iets metafysisch lijkt te wijzen op een zekere mate van verwantschap tussen deze drie belevingen. Beter gezegd: op een verband tussen liefdeservaring en esthetische beleving enerzijds en metafysische gewaarwording anderzijds. Een dergelijk verband wordt, denk ik, gevormd door wat ook in de verhalen zelf wel wordt aangeduid als de menselijke ziel. Hiermee wordt dan iets bedoeld als een goddelijk element in onszelf waarmee het voor ons in principe mogelijk is deel te hebben aan het hogere. Op begenadigde momenten kan die ziel worden beroerd. Dit gebeurt wanneer we een schoonheidservaring hebben en wanneer we overmand worden door gevoelens van liefde voor iemand anders. In dat laatste geval is er immers sprake van iets als een zielscontact. Via onze ziel corresponderen wij met het goddelijke, hogere in een ander. Dat de liefde | |
[pagina 271]
| |
in veel verhalen die sensaties bevatten, dan ook meestal vertaald wordt als platonische liefde of zielsliefde, spreekt in dit kader dan ook voor zich. | |
Nederlandse auteurs over de sensatie en het sensitivismeSensatie en sensitivisme blijken verschijnselen te zijn die zich rond de eeuwwende voordeden in de literaire theorieën en het creatieve werk van meer auteurs dan Van Deyssel alleen. Daarbij gaat het dan zowel om prozaïsten als om dichters. Zo pleitte ook Albert Verwey al in 1886, in zijn beschouwing Toen de Gids werd opgericht..., voor een nieuwe richting op het terrein van het verhalend proza, die door hem ‘de kunst van de sensatie’ werd genoemd. Tot een produkt van deze richting rekende hij van meet af aan Van Deyssels roman Een liefde (1887). Ook Gorters literatuuropvattingen, die gestalte kregen in zijn bundel Verzen (1890), vertonen duidelijke verwantschap met Van Deyssels ideeën over het sensitivisme. In hun correspondentie kort na het verschijnen van deze bundel komt deze gelijkgestemdheid over en weer zelfs expliciet aan de orde. Zo spreekt Gorter in een brief van 7 februari 1891 over Van Deyssels werk als over een koffertje waaruit zijn eigen Verzen gehaald zijn. Van Deyssel van zijn kant stelt in de bespreking die hij van Gorters bundel geeft, onomwonden: ‘Hij heeft ze gekend, hij heeft ze gevoeld, de heete kussen der Sensatie [...]. Als gij nu weten wilt wat Sensitivisme is, [...] dit is Sensitivisme.’ Ook bij een minder bekend prozaïst als Gerrit Jan Hofker - hij schreef korte prozastukjes, meestal onder het pseudoniem: Delang - vinden we vergelijkbare literatuuropvattingen. Ook hij zegt voor zijn kunst te putten uit de bijzondere sensatiebeleving. In dit kader is het dan ook niet verwonderlijk dat Van Deyssel zijn werk hogelijk bewonderde. Waar haalden deze auteurs dergelijke ideeën vandaan, vraag je je af. Misschien wel in de eerste plaats uit de eigen ervaring. Zo vinden we in Van Deyssels aantekeningen van 10 januari 1891 het volgende sensatieverslag: ‘Toen ik dan [na een uitstapje met zijn vriend Arnold Ising], thuiskomende, de trap op kwam, en het karig verlichte portaal overzag, kwam Joopie [zijn zoontje] naar me toe. Op dat moment had ik eene sensatie. Wat of dat nu was, is zeer moeilijk te zeggen; als zij tot impressie of gedachte ware geworden, zoû de inhoud dier sensatie geweest zijn: hee, wat is dat voor een binnenhuis en voor een kindje, die ken ik niet, dat alles is vreemd en vreemdeling voor mij. Deze sensatie duurde zeer lang voor een sensatie. [...] De natuur der Sensatie is verwant aan die van de schrik. Het is een moment exkies van hevigheid en zeldzaamheid. De voeten worden als van den grond gelicht en, in een wolk, loopt of liever gaat het lichaam boven de vloer zonder die te raken.’ Ook bij andere auteurs komen sensatieachtige ervaringen in het particuliere leven voor. Ik noem Hofkers Damervaring, die hij neerschreef in een brief uit 1898 aan zijn vriend de schilder Willem Witsen: ‘Den vorigen nacht had ik op den Dam [in Amsterdam] gestaan en den steenen, leegen Dam zoo innig compleet gevonden...och, dat verlangen naar het zien der dingen, zoo als we weten dat ze zijn...men draagt zoo veel in zich om...en zoo zelden ziet men de dingen zooals men ze in zich om draagt als eene erinnering, als een verre weting...in stenen vastheid voor zich liggen. Het is te zien zoo schoon en waar als men weet dat ze zijn kunnen...een genot, dat men niet bij anderen halen kan en waarvan 't verwonderlijke wel is, dat 't zoo weinig menschen schijnt geopenbaard.’ In beide gevallen is er sprake van een bijzondere, geïntensifieerde waarneming, waarbij in Hofkers brief duidelijk het zintuiglijk waarnemen van het hogere aan de orde komt. Het wezen van de Dam openbaart zich gedurende een kort moment onder zijn blik. | |
Wereldbeschouwelijke aspectenNu zijn dergelijke gewaarwordingen van vervreemding, verinnigd werkelijkheidsbesef, geïntensifieerde waarneming en déjà-vu ook in het moderne leven van nu, honderd jaar na dato, nog wel voorstelbaar, denk ik. Misschien minder vanzelfsprekend is de verstrekkende interpretatie die er door een aantal eind-negentiende-eeuwers aan gegeven werd, als zou er werkelijk sprake zijn van het metafysische als een positief ervaarbaar feit. In Van Deyssels benadering van de sensatie klinkt in dit verband soms zelfs iets triomfantelijks door, wanneer hij spreekt over de sensatie als het ‘psycho-chemische bewijs van de realiteit van het hoogere-leven’. De sensatie is voor hem dus iets als een soort van scheikundig bewijs op het terrein van de metafysica. Op het eerste gezicht lijkt dit een wat wonderlijke benadering. Het terrein van de zintuigen wordt als het ware opgerekt en het bestaan van het metafysische bewijsbaar geacht via de fysieke ervaring daarvan. Toch treffen we een dergelijke benadering van het ‘hogere’ tegen het eind van de negentiende eeuw veelvuldiger aan. Op allerlei terreinen, van filosofie tot psychologie en occultisme, liet zich toen het streven zien om iets van het zogenaamd ‘onzienlijke’ via de ervaring op het spoor te komen. Zo pleitte Frederik van Eeden voor uitbreiding van het wetenschappelijk onderzoek, waarbij hij fysisch en metafysisch als het ware naar elkaar toe haalde. Op zich is, volgens hem, het onzienlijke niet van een essentieel andere orde dan de dingen die we wel met behulp van onze zintuigen en de rede menen te doorgronden. Het onderscheid tussen natuurlijk en bovennatuurlijk bestaat dan ook niet. In feite is volgens hem alles even mystiek of wonderlijk, niet alleen datgene waar we op dit moment met ons verstand niet bij kunnen. Hiermee plaatste Van Eeden zich op een standpunt dat door meer collega-psychologen en filosofen, ook in internationaal verband werd ingenomen. Zo meende ook de Duitse filosoof-psycholoog Carl du Prel, die een tijdgenoot was van Van Eeden, dat het mogelijk was de metafysica op te bouwen vanuit empirisch onderzoek binnen het vakgebied van de psychologie. Concreter | |
[pagina 272]
| |
gezegd: via onderzoek naar bijzondere bewustzijnstoestanden zoals de droom en de hypnose achtte hij het mogelijk kennis te verkrijgen omtrent het metafysische. Kenmerkend voor een dergelijke benaderingswijze van het hogere is het Duitse tijdschrift Sphinx, dat in 1886 werd opgericht en dat als ondertitel draagt ‘Monatsschrift für die geschichtliche und experimentale Begründung der übersinnlichen Weltanschauung auf monistischer Grundlage’. Het tijdschrift is een vergaarbak van - soms verre van wetenschappelijk gepresenteerde - publikaties over psychologische, bij voorkeur parapsychologische en occulte onderwerpen. Artikelen over zaken als hypnose, helderziendheid, de vierde dimensie, het onbewuste, spiritistische seances en dergelijke, getuigen van de gretige belangstelling aan het eind van de vorige eeuw voor alle mogelijke verschijnselen die geïnterpreteerd zouden kunnen worden als tekens van een hogere, andere wereld. Met dit erkennen van het metafysische, ideale als een positief feit, als iets dat ervaarbaar is, worden empirisme en idealisme als het ware aan elkaar vastgeknoopt. In dat opzicht lijkt men in de jaren negentig van de vorige eeuw zich op een soort van scharnierpunt tussen twee principieel zeer verschillende wereldbeschouwingen te bevinden. Aan de ene kant vinden we het uit het positivisme stammende vertrouwen in de waarneming; aan de andere kant de bepaald niet-positivistische, maar eerder idealistische hang naar het hogere. | |
Schrijven óver of vanuít de sensatieHet lijkt me voorstelbaar dat vanuit een dergelijke positie zich het verlangen ontwikkelde naar een literatuur die enerzijds recht deed aan het zintuiglijke aspect door verslag te geven van waarnemingen en die anderzijds toch uitzicht bood op regionen die tot voor kort niet tot de ervaarbare gerekend werden. In de praktijk zien we dan ook vaak zeer verschillende auteurs in romans en korte verhalen - ik beperk mij hier nu even tot het verhalend proza - belevingen aan de orde stellen die te herkennen zijn als sensaties: zinnelijke ervaringen van het onzinnelijke. Zij doen dit op verschillende manieren: door verhalen te schrijven over andere personages wie dergelijke ervaringen overkomen, óf door als het ware te schrijven vanuit de sensatiebeleving zelf. In het eerste geval hebben we dan te maken met min of meer realistisch opgezette verhalen, vaak geschreven in de derde persoon, al komen er ook wel ik-verhalen voor. Ik denk dan aan bekende romans zoals Lodewijk van Deyssels Een liefde (1887), Louis Couperus' Extaze (1892) en Van Oudshoorns Willem Mertens' levensspiegel (1914). Maar ook veel onbekender, in de tijd zelf soms heel populair werk, laat hetzelfde verschijnsel zien. Bijvoorbeeld: Henri Borel, Het jongetje (1898); J. Hora Adema, Thea (1893); A. Aletrino, Martha (1895); Marie Metz-Koning, Gabriëlle (eerste deel: 1901); Tr. Hogerzeil, Mela (1901). Tot zover noemde ik romans, maar ook in korte - soms zelfs zeer korte - verhalen wordt de sensatie uitgebeeld. Ik geef een paar namen en titels: Josephine Giese, Van een droom (1900); Leo Faust, Extase (1903); J. Everts Jr., Samenleving (1902); Samuel Goudsmit, Zegepraal (1907). De andere categorie proza - geschreven vanuit de sensatie - is lyrischer van aard en wordt dan ook wel gerekend tot het genre van het prozagedicht. Vooral Van Deyssel heeft zich in dit opzicht verdienstelijk gemaakt. Zijn prozagedichten zoals Menschen en bergen (1889-1892); Jeugd (1892); De koning der eeuwen (1892) en Afsterven (1892) - ik noem er hier maar een paar - zijn daardoor lang niet altijd even makkelijk leesbaar. Ze worden immers verteld vanuit de gespannen beleving, zonder dat er, zoals in de andere soort verhalen, sprake is van een verklarende of corrigerende vertelinstantie. Het meest lijken deze stukken nog op het dertiende hoofdstuk van Van Deyssels roman Een liefde waarin ook de vertelinstantie er een sensitivistische wijze van waarnemen op na schijnt te houden. Zo komen er in dit boek passages voor waarin de gespannen beleving onmogelijk nog van het belevend subject - het personage Mathilde - afkomstig kan zijn. Ik geef een citaat: ‘Klagend zwart hing de kap van haar [Mathildes] loome haar over haar hoofd, waaronder alleen de bleeke plek der door de ruiten vaal verlichte zijde van haar gelaat mat-wit uitscheen. Haar leden waren lam uit-een-gezonken, haar oogen glommen zonder straal over de zielloze handen op haar schoot. Buiten viel de zon wech aan den horizont. De gele gloed was lager geweken, maar heel beneden over de aarde vloeide een stroom rijke roode kleuren, opgolvend uit klompen rood-zwart, rood-bruin, rood-grijs, als een heuvelrij aan elkaâr vast.’ In de eerste alinea van dit tekstgedeelte ligt het perspectief bij de vertelinstantie: Mathilde kan zichzelf onmogelijk zo - zonder spiegel - waarnemen. Voor de tweede alinea geldt dat die, op zichzelf genomen, het perspectief van Mathilde zou kunnen weergeven. Lezen we deze echter in combinatie met het voorafgaande, dan is er geen reden om het niet als visie van de vertelinstantie te interpreteren. Lezen we deze beschrijving nu verder uit, dan blijken we met een vertelinstantie te maken te hebben die de tuin op dezelfde intense en dynamische wijze waarneemt als Mathilde doet. In Van Deyssels prozagedichten is de vereenzelviging van belevend personage en vertellende instantie nog completer, waardoor de lezer als het ware mee opgesloten raakt in de vertelde beleving. Zo eindigt Menschen en bergen met een lichtvisioen dat gepersonifieerd wordt in zingende jongens en meisjes: ‘De weg is bezet met hoogte van licht. Daarin is het komende. Daarin komt de blijheids-dagmenigte af, het breede vele liederende, van de hoogte gezegen, zingende meisjes en jongens van licht komen af.’ Het is aan de lezer te constateren dat hier sprake is van personificatie in plaats van een reëel waarneembare zingende stoet jongeren. Ondanks dit principiële verschil kunnen beide categorieën teksten naar mijn mening goed als een homogeen corpus besproken worden. Bij beide staat de weergave van de sensatie als existentiële beleving centraal | |
[pagina 273]
| |
Johan Thorn Prikker, Weg bij Dalhem (1901-1904)
en, zoals uit mijn bespreking hier moge blijken, brengt dit met zich mee dat zij nogal wat onderlinge overeenkomsten vertonen wat de wijze betreft waarop de sensatie als beleving in de verhalen concreet gestalte krijgt en functioneert. Op deze uitwerking en functie ga ik nu wat verder in. | |
Uitwerking van de sensatie in romans en verhalenDe sensatie wordt gepresenteerd als een kortstondige, zeer bijzondere ervaring, die in z'n geheel, ook wanneer het deels om niet-lichamelijke prikkels gaat, als een zintuiglijke beleving wordt geïnterpreteerd. Zo komen we in de roman Willem Mertens' levensspiegel van Van Oudshoorn onder meer de volgende eeuwigheidservaring tegen die door de hoofdpersoon als een fysieke beleving wordt ondergaan: ‘Het gonsde in zijn hoofd en drukte aan den schedelwand, tot het hem voorkwam, alsof het naar boven openstond en dampte als een schotel. In een aanval van duizeligheid begon hij immer langzamer te loopen, naar adem te snakken. Toch bleef hij staan en neigde het hoofd, als gevolg gevend aan een aanwijzing van den kapper tijdens het scheren. In dit korte oogenblik schenen zijn hersenen zich weder te voegen naar den hen opgelegden dwang en, met een korten knak, zich iets te verschuiven. De sensatie hield daarmede op [...].’ Ook Van Deyssel spreekt in zijn omschrijvingen van de sensatie herhaalde malen van een fysieke gewaarwording; iets als een duizeling. Uitgangspunt van zo'n sensatie is meestal een verhoogde stemming, veroorzaakt door liefdesgevoelens, vage onbevredigde verlangens, zenuwachtigheid, opgewondenheid et cetera. Voor het directe op gang komen ervan zijn vooral twee factoren verantwoordelijk: muziek en licht. Beide blijken daarbij in verwisselbare functies op te treden. Wanneer er sprake is van muziek, dan worden daardoor lichteffecten opgeroepen en omgekeerd. Zo staat er bijvoorbeeld in de roman Martha: ‘En hooger warmden de klankzwevingen rond haar [Martha's] hoofd, stijgend in een zachtvonkend schitteren dat heller telkens opflikkerde tot een wijdbreed langsaam gloeien van vlammend geluid;’ en verderop: ‘'T was een gouden schemer waarin zij stond, een dun-goud-glazende sche- | |
[pagina 274]
| |
mer waarin de dicht-geele lijnklanken trokken met weeke schuiving, uitstreepend tot draad-trekkende tonen, heenbrokkelend in een warreling van kleinbrekende stukjes die prikkelend schitterden in de gulden lichting waarin alles wegzweefde tot een tastbare webbe van helderzangend geluid.’ Dit verschijnsel op zich is dan weer een voorbeeld van de talrijke synesthesieën die zich gedurende de sensatie voordoen en waarbij alle zintuigen, met uitzondering van de reuk, een rol lijken te kunnen spelen. Wel hebben het gezicht en het gehoor in dit opzicht een dominante functie. Naast lichteffecten worden er ook kleuren versterkt of opgeroepen. Hierbij blijkt er een voorkeur te bestaan voor lichte, met het hemelse te associëren kleuren: wit, blauw zilver, goud en heldere schitteraanduidingen als: kristal en diamant. Zo staat er in het verhaal Een muziek-extase van T. Roosdorp (1893): ‘Rein ging ze heen door schitterlicht en blauw en wit en gouden lucht.’ En in het korte verhaal Zegepraal van Samuel Goudsmit (1907): ‘Toen kwam het zacht over hem aan; van onder op, van den vloer, kwam een wijde spreiïng van licht, blauw, wit over zijn gezicht als een zachte sluier van groote, vrome liefde.’ Opvallend aan al dit licht- en kleurgeflonker is dat het een nogal vlekkerige en streperige aanblik biedt. Dit aspect heeft te maken met het dynamische karakter van de waarneming, want het beeld lijkt geen moment stil te staan; alles danst, kronkelt, slingert en golft op de personages in kwestie af. Vaak lijken dode dingen tot leven te komen. Dit laatste kan dan weer in verband gebracht worden met de frequent voorkomende personificatie van de omgeving, die niet alleen door de beweging gesuggereerd wordt, maar vooral door het overbrengen van eigenschappen, stemmingen en gevoelens van de personages op de dingen die hen omringen. Zo komen Mathildes begeerten uit Een liefde geel over de weg op haar aanrollen, roepen de struiken en bomen Jozefs naam en lijkt op een gegeven moment haar hele huis samen met haar de komst van haar man verlangend af te wachten: ‘En het zilveren licht van haar verlangende oogen straalde tot de wanden en de zolderingen en bleef er hangen in zilverschijnende plekken. En het huis wachtte samen met haar op den geluksdag [...] Stroomde door alle vensters niet licht en kleuren naar binnen; openden zich de ramen en deuren niet tot aan den grond om hem binnen te laten? En de stilte van het ledige huis vulde zich immers met ruikers van zonnekleuren, omdat hij komen zoû?’ In het laatste gedeelte van deze passage vinden we dan ook weer de al genoemde intense kleur- en lichtervaring. Vaak roept de sensatie, vanwege het ongewone, onbegrijpelijke karakter ervan, angst bij de personages op. Men krijgt het duizelingwekkende gevoel zichzelf kwijt te raken, het verstand te verliezen. Deze vrees wordt nog vergroot door het gevoel dat men naar iets onbekends gedreven wordt en het oude, veilige, vertrouwde moet worden losgelaten. Zo staat er in de roman Mela: ‘Eene hevige, lange ontroering zwaar, zwaar drong-stootte zich in haar op, zocht iets weg te trekken, dat zij smeekendeCarel de Nérée tot Babberich, illustratie bij Couperus' ‘Extase’ (1892)
tegenhield.’ In Een liefde overvalt Mathilde een kleine angstaanval tijdens haar eigen pianospel. Dit zelfverlies wordt af en toe heel letterlijk gedemonstreerd door de indruk dat men buiten zichzelf is getreden en door een zekere mate van vervreemding ten opzichte van de eigen lichaamsdelen. In Een liefde staat: ‘Een gevoel van zich zelve niet te zijn, de verwondering van een ziel, die niet weet hoe dat vreemde lichaam om haar heen is gekomen, die niet weet, waarom die handen, daar vooruit, de haren zijn, waarom zij die koude voelt van die voeten zoo ver beneden, ruischte op door haar hoofd, zette op in haar hersenen als een wervelwind van naderende angsten.’ Vaak voltrekken handelingen zich dan alleen nog maar werktuiglijk, zonder tot het bewustzijn door te dringen. Zowel de ruimte als de tijd worden op een bijzondere wijze ervaren. De ruimte lijkt zich te vergroten, soms zelfs eindeloos uit te strekken. Zo lijkt het weleens alsof de wanden en het plafond zich uitzetten, maar ook kan een zekere donzigheid of neveligheid in de lucht de suggestie van mateloze uitgestrektheid oproepen. Zo lezen we in de novelle Samenleving van J. Everts Jr. (1902): ‘En vóor haar doemde een vizioen van klank: donker-violette nacht over laag, wijdsch-stil landschap. Boomen en huizen en landen, verdronken in nevel van egaal duister, ont-wezend tot kleurlooze klompen...alleen: heel véraf als een lange vlerk, een streep diepijl blauw-lila licht in den sterloozen nachthemel...: een | |
[pagina 275]
| |
teer ontstaan van dag...’ Soms heeft het personage in kwestie de lijfelijke ervaring te worden opgetild, meegevoerd. Zo staat er in Roosdorps Een muziek-extaze: ‘Plóts scheen haar die zachte melodie als fluweel, waarop ze rustend sliep en deinde op een zee van wind, die hoog en licht haar mét zich droeg.’ In Mela is het gevoel opgeheven te worden zo sterk dat de hoofdpersoon zichzelf op een gegeven moment beneden zich piano ziet spelen: ‘In vreugde hoog gespannen luisterde zij om-hoog, en eensklaps, als ontwaakt, zag-voelde zij zich spelen, beneden in de achtersuite met veel menschen, druk in fel gaslicht; maar zij was alleen, ver van ze, af-gesloten in eene dichte, vertrouwlijke schaduw, waar zacht, innig lamplicht roerloos in scheen.’ Ook de tijdsbeleving wordt nogal eens gestoord. Zo worden stukken tijd niet door het bewustzijn waargenomen. In Van Deyssels Menschen en bergen gaat de hoofdpersoon zonder dat hij zich dat realiseert de trap op naar zijn kamer. In het verhaal In de zwemschool van dezelfde auteur verliest het personage in het kleedhokje even het besef van tijd. Daarnaast dringt het verleden zich in de tijdsbeleving van de personages nogal eens zeer hevig op aan het heden. Soms gebeurt dit in de vorm van een déjà-vu. Dit fenomeen komt bijvoorbeeld aan de orde in de roman Extaze van Louis Couperus, in de volgende passage: ‘En zij smolt weg in de weelde der herinnering van...wat? Nog eens, zo, langs die zelfde paden had zij gewandeld, langs zulke jasmijnen, nog eens, heel lang, zo lang geleden, gewandeld met hem, hem...Waarom? Keerde dan hetzelfde terug, na eeuwen?’ Een ander voorbeeld vinden we in Een liefde waarin gesproken wordt over iets dat uit de diepte van Mathildes herinnering aankomt ‘zonder toch een gezicht uit de voorbij zijnde werkelijkheid te wezen’. Ook al lijken tijdens de sensatie de zintuigen tot het uiterste toe gespannen, sommige ‘gewone’ prikkels vangen ze niet op, afgeleid als men is door het bijzondere dat zich voltrekt. Zo reageert het personage bijvoorbeeld eerst even niet wanneer het wordt toegesproken. De beleving is zó meeslepend, dat men er in zekere mate fysiek onmachtig van kan raken: het hoofd zinkt achterover, de armen vallen slap neer, men wankelt of valt zelfs. Vaak al gedurende de sensatie, maar soms ook pas kort daarna, hebben de personages in kwestie de indruk iets heel speciaals, van hoger orde dan al het andere mee te maken, iets dat zich niet of moeilijk in woorden laat vatten. De ziel, als het hogere, goddelijke, wordt op deze momenten voelbaar, lijkt het. Dit ‘hogere’ wordt nogal eens geassocieerd met de liefde - in vele soorten en gradaties, maar met enige nadruk op het zielskarakter ervan - én met de schoonheid. Een combinatie van deze drie elementen is in het merendeel van de verhalen terug te vinden. Ik geef een voorbeeld uit Aletrino's Martha: ‘Zij [Martha] voelde 't in zijn spelen, zij zag 't in zijn staren voor zich uit naar haar alleen staan in den wijden nacht: zij was het die hij speelde, zijn voelen voor haar dat langsaam gegroeid was in hun dikwijls alleen zijn, dat geleidelijk gebonden had over hen heen tot een helder, kalm-kleurend lichten, scheidend hun voelen weg uit de nooit begrepen gewoonheid van wie naast hen waren, een groot klank-zilverend mêevoelen met elkaar, één-zangend hun nooitgesproken liefde tot een hoog-juichende koepeling van eeuwig geluk.’ [etc.] In het overgrote deel van dit proza spelen de sensaties een centrale rol in de verhaalthematiek. We hebben hier te maken met proza dat tot uitdrukking brengt hoe gevoelige mensen onder bepaalde condities ervaringen kunnen hebben van het hogere, goddelijke. Het centraal stellen van deze ervaring en dus van de subjectieve beleving verklaart waarschijnlijk ook het vertelperspectief van deze verhalen: soms een ik-perspectief en meestal een, wat ik hier maar even noem, ‘gesloten’ hij-standpunt, dat wil zeggen: verhalen geschreven in de derde persoon, met een vertelinstantie die de visie van de hoofdfiguur deelt en zich daarvan dan ook moeilijk laat afgrenzen. Zeer uiteenlopende auteurs - en daarmee doel ik op de kwaliteit van hun werk - hebben zich gedurende langere of kortere tijd met sensitivistisch proza beziggehouden. Literaire hoogtepunten als Willem Mertens' levensspiegel staan naast wat aanstellerige romans als Mela van Truus Hogerzeil. Dit neemt niet weg, denk ik, dat we hier te maken hebben met een interessant verschijnsel, zowel op literair als op wereldbeschouwelijk terrein. Het verlangen om het metafysische binnen het aardse bereik te halen lijkt mij een universeel menselijke behoefte. In die zin is het eind-negentiende-eeuwse sensitivisme ook nu nog wel invoelbaar. Dat deze behoefte toen voor een aantal auteurs als centraal poëticaal streven kon gaan gelden, valt goed te rijmen met de grote zintuiglijke ontvankelijkheid, de sterke neiging tot individualisme en het afstand nemen van het traditionele christendom, dat veel eind-negentiende-eeuwse kunstenaars eigen is. Dit alles maakt het naar mijn mening des te aannemelijker dat de sensatie en daarmee het sensitivisme voor een aantal schrijvers een diep ingrijpende, lichaam en ziel rakende, aangelegenheid is geweest die - gegeven de tijd - juist in hun poëtica zo'n gewichtige plaats kon gaan innemen. | |
LiteratuuropgaveReijnders, Karel, Couperus bij Van Deyssel. Een chronische konfrontatie in beschouwingen, brieven en notities. Uitgegeven en toegelicht door [...], Amsterdam 1968. Fontijn, Jan, Leven in extase. Opstellen over mystiek en muziek, literatuur en decadentie rond 1900. Amsterdam 1983. Kemperink, M.G., Van observatie tot extase. Sensitivistisch proza rond 1900. Uitgeverij Veen, Utrecht/Antwerpen 1988. |
|