Literatuur. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| ||||||
Albert Verwey (1865-1937)
| ||||||
Moeilijke poëzie?Na 1900 vertoont het dichtwerk van Verwey dergelijke buitenissigheden nauwelijks meer. Wat blijft is de veelvuldige aanvoegende wijs: die hielp het vers aan een extra lettergreep -e, het rijm aan een werkwoordsvorm zonder -t. De lezer moet wennen aan het relatieve daar(in) voor waar(in) en aan sommige infinitieven zonder te: ‘hij stond luistren’. Verwey onderscheidt zich door zijn rijke woordenschat: paander ‘mand’, sijfelen ‘sissen, fluiten’, kwakel ‘bruggetje’; is spelig ‘speelt’ lijkt weggelopen uit een rederijkersstuk, bedoven ‘verzonken’ uit Hooft, onmiskenbrer uit Bilderdijk. Anglicismen en vooral germanismen hield hij niet buiten de deur. Maar dit is toch niet wat zijn poëzie veeleisend maakt. Wat dan wel? Op de jonge Verwey hebben, na de protestantse vroomheid van het ouderlijk huis, vier denkbeelden sterk ingewerkt: de macht van het onbewuste (Eduard van Hartmann), de centrale oerkracht van de wil (Schopenhauer), de hoge rang van de dichterlijke verbeelding (Shelley, later Coleridge en Wordsworth) en het krachtigst de godsidee van Spinoza. Van zijn schoonvader, | ||||||
[pagina 79]
| ||||||
Albert Verwey, borstbeeld door Wenckebach
academisch historisch museum, leiden de atheïstische spinozist dr. J. van Vloten, nam hij de naam ‘het Leven’ over voor Spinoza's Deus. Het Leven is de scheppende natuur, is schepper en schepping, is in alles, in ons ik en in de ander. Zo wordt het niet altijd duidelijk, wie de dichter bedoelt met het zeer frequente ‘gij’: de Verborgene, de Idee, de Meester of hoe de godheid ook genoemd wordt, dan wel dier personificatie bij uitstek: de geliefde vrouw. Voor wie zo volledig in het werk wil doordringen als aan Maurits Uyldert, P.N. van Eyck, S. Vestdijk, Theodoor Weevers en anderen is gelukt, is de voorrede van de Verzamelde gedichten van 1911 bestemd. Daar meldt de dichter zijn ervaring dat zijn verzen in hun volgorde van ontstaan een geheel vormen. Menno ter Braak prefereerde het hele werk boven een bloemlezing, omdat hij (niet zozeer alle gedichten als wel) de totale figuur van Verwey zeer hoog schatte. Maar ook wie, gewapend met zin voor compositie en oor voor poëzie, een of enkele van de ‘boeken’ (Verwey noemde de zijne geen ‘bundels’) in zich opneemt, staan genietingen te wachten die een afzonderlijk gedicht niet geeft. De verzen zijn niet zo moeilijk. Het volgende is een uitzondering omdat het veronderstelt dat we weten dat volgens Kant de ruimte een subjectieve ‘Anschauungsform’ is van onze geest, en schoonheidsgenot een ‘interesseloses Wohlgefallen’: De schone wereld
Iedre morgen na het nachtlijk slapen
Ligt mijn wereld nieuw door mij geschapen
Iedre dag heb ik haar weggegeven,
Telkens één dag meer van 't eigen leven.
Telkens een kortstondiger bewoner
Zie ik haar belanglozer, dus schoner.
Schoonst zal ze eenmaal zijn als ik ga scheiden
En de grenslijn wegvalt van ons beiden. (od ii 204)
Maar meestal zit de moeilijkheid in de vraag die je bij alle poëzie kunt stellen: waarin zit precies de bekoring? waardoor vind ik dit zo'n goed gedicht? De zangstem
Niemand weet hoezeer
Ik naar u verlang,
Zoetste en laatste zang,
Slaap en dan niet meer.
Zoetste en laatste zang,
Die zich traag bevrij'.
Dan - alsof ik vlij
Wang aan zachte wang.
Wang aan wang ik vlij,
Maar de zangstem drijft
Donker door, en blijft
Tot aan de overzij.
Zelfde zangtoon blijft
Bij me aan de overkant.
Zelfde die mijn hand
Hier in woorden schrijft.
Zelfde die mijn hand
Hier verwoordt, is daar
Woordeloos en klaar:
Vlam die zingend brandt.
Woordeloos en klaar
Eent zich daar de toon
Met den droom van schoon
die maar hoopt op haar.
Uit mijn droom van schoon
Wens ik telkens weer
Dat de zangstem keer',
Dat zij in mij woon'.
O zo ze eens niet keer'?
Vrezend roep ik bang:
Zoetste en laatste zang,
Slaap en dan niet meer. (od i 774)
| ||||||
[pagina 80]
| ||||||
Bladzijde uit de Commedia-vertaling van Stefan George, met het door Verwey vertaalde antwoord van Arnaut Daniel
Doch konntest du das vorrecht dir erobern
In jene ordenskirche einzutreten
Wo die gemeinde Christum hat zum Obern:
So magst du mir ein vaterunser beten·
Des weitren braucht es nicht für unsre runde
Wo keine sünde mehr bedroht die Steten. -
Vielleicht um dann dem zweiten von dem bunde
Den raum zu lassen · schwand er durch die helle
Wie fische durch das wasser fliehn zum grunde.
Damit sich der gezeigte mir geselle
Begann ich: Lass mich deinen namen tragen
In meinem sinn an liebevoller stelle!
Und er begann freigebig dann zu sagen:
Zoozeer verheugt my 't hoflyke in Uw vraag
Dat weigrend ik noch wil noch kan U plagen ·
Ik ben Arnaut die ween en zingend klaag.
Ik die aldoor verleden waan betracht
En vreugdvol hoop dat straks myn morgen daag'.
Doch U bezweer ik door die zelve macht
Die tot den hoogsten trede U stygen doet:
Gedenk te rechter uur my en myn klacht! -
Dann barg er sich in reinigender glut.
fegefeuer xxvi. gesang 97-148
Stefan George
Mijn arme koning, ik bemin u zo.
Omdat ge voor een ander mens u niet
Verneedren kunt en nooit iets af kunt doen
Van d'aangenomen houding, laten u
Allen alleen die niet als ik uw zwakte
Erkennen naast uw grootheid. Niemand weet
Hoezeer ge een kind zijt en hoe hulpeloos
Gevangen in uw eensgekweekte waan
Van onvernederbare majesteit.
(Dichtspel p. 291)
| ||||||
Stefan George: De evenknieënDe vrindschap tussen Verwey en George (1868-1933) is een verplicht hoofdstuk uit de Duitse literatuurgeschiedenis. Het is aangekomen tijdens een lezingentournee van de Duitser in 1897. De twee dichters met leidersambitie herkenden iets in elkaar en werden bondgenoten. In de Blätter für die Kunst, het orgaan van George en zijn vereerders, verschenen vertalingen naar Kloos en Verwey, terwijl de beide redacteuren van het tt George, Karl Wolfskehl en anderen introduceerden bij de Nederlandse lezers. Gelukkig beschouwde George het Nederlands niet als een dialect van het Duits, zodat zijn kring Verwey kon aanvaarden als evenknie van ‘Der Meister’, of wel als ‘den grössten zeitgenössischen Dichter im ausserdeutschen Raum’. In de vrindschap van de dienende, democratische leidsman en de afstandelijke heerser zat een haarscheur, die zich tot smartelijke vervreemding heeft verbreed. Toen George in 1907 fragmenten van Dantes Divina Commedia vertaalde, vroeg hij Verwey een passage in het Nederlands over te brengen, namelijk de woorden van de troubadour Arnaut Daniel, waarvoor Dante het Provençaals heeft gebezigd. Verwey voldeed aan het verzoek, maar in 1922 toen hij zelf de volledige Goddelijke komedie nadichtte, vroeg hij niet de zeer denkbare wederdienst. Toch heeft hij in 1933 een objectief boekje over hun relatie geschreven, en de herdenkingsgedichten bij Georges overlijden, ‘Liederen van laatste verstaan’, horen tot de hoogtepunten van de toenmalige lyriek. | ||||||
De Beweging: enfin seulToen Van Deyssel De XXe eeuw vaarwel zei, werd Verwey eigen baas en stichtte in 1905 De Beweging. We zijn dan in de periode van de Jugendstil. Europa gelooft in idealen van deugd en schoonheid. Vredesconferenties in Den Haag, waar ook (wel in andere stijl) het Vredespaleis verrijst. De arbeidersbeweging dringt het drankmisbruik terug en ziet algemeen kiesrecht en achturige werkdag in het verschiet. Bouw- en sierkunst maken zich vrij van classicistische vormen. Tijdens de eeuwwisseling bouwt H.P. Berlage de Beurs aan het Damrak en vertrouwt aan Verwey de leiding toe van het gespan van kunstenaars die voor de versiering zullen zorgen; het optimisme klinkt door in zijn verzen die de gevel sieren: ‘De aard wordt straks één: de volkren zijn als groepen / Van d'enen bond die heel haar bol beheerst.’ Maar ondertussen worden de Dreadnoughts en de Panzerkreuzer gebouwd. Niet alleen in Duitsland vertegenwoordigde Verwey de Nederlandse letterkunde. Een Franse tijdschriftredactie raadpleegde hem, een Engelse uitgever vroeg hem een bloemlezing uit onze lyriek. In Nederland en Vlaanderen was het gezag van De Beweging groot. Niet zozeer de waardering voor Verweys poëzie, maar wel die voor zijn kritiek. In Literatuur van juli-augustus '86 staan twee opstellen die nauw verband houden met wat hier besproken wordt: dat van Johan de Koning over ‘Het proza van De Beweging’ en dat van W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn over de moeite die de beginnende Nijhoff deed om tot De Gids en De Beweging toegang te krijgen. Lezers van het eerstgenoemde weten dat in het tijdschrift van de dichter voor wie kunst niet de weergave maar de verheerlijking van de werkelijkheid was, geen naturalistische auteurs te vinden zijn. Het andere opstel toont | ||||||
[pagina 81]
| ||||||
Stille Nacht
Er zijn zo hoge tonen
En ook zo lage
Dat mensenoren
Ze niet horen.
Mogelijk wonen
In bos of hage
Vogels voor ons verborgen
Zingende tot de morgen.
(od ii p. 533)
een nieuwe dichter in de laatste jaren van De Beweging, kansen wagend bij het gezaghebbende, redelijk honorerende orgaan van de gezeten intelligentsia en het tijdschrift der dichters. ‘Door Verwey te worden goedgekeurd was als het ware de consecratie van het dichterschap,’ getuigde J.C. Bloem nog in 1937. | ||||||
LeiderschapRenaissancedichters zagen zich als de gelijken van koningen. Tot wat men ‘het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken’ heeft genoemd hoort nog iets meer. Toen hij midden in de twintig was, vertaalde Verwey uit elk van deze werelden een geschrift: An Apologie for Poetrie van Sir Philip Sidney (van 1580 of '81) en A Defence of Poetry van Percy Bysshe Shelley (1820). Het laatstgenoemde zal de vertaler behaagd hebben om de uitroep aan het slot: ‘Poëten zijn de onerkende wetgevers van de wereld,’ maar het is ook een groots pleidooi voor de hoge rang van de scheppende verbeelding, in Verweys ogen het vereiste bij uitstek voor het dichterschap. Titelblad Houtsnede van Fokko Mees
Opdracht in een genummerd exemplaar van ‘De weg van het licht’
Hij zal ongetwijfeld verband gevoeld hebben tussen zijn dichterschap en zijn leidersfunctie (om die ‘legislators’ van Shelley duidelijkheidshalve te moderniseren). We zagen al dat hij de leiding had bij de versiering van Berlages Beurs. Zo bleef hij ‘aan het stuur’ van De Beweging, wat een algemeen cultureel en politiek tijdschrift was, nadat hij mederedacteuren - onder wie Berlage - naast zich had gekregen. Hij was een leider en een raadsman. Talrijk moeten degenen zijn geweest die naar Noordwijk gingen of schreven en sterker of wijzer werden door een woord dat ze ontlokten. Maar hier past de vraag of de kracht, de steun die van Verwey uitging, wel voortvloeide uit dichterlijke eigenschappen. Hij had, zo goed als Odysseus, de steden van veel mensen gezien en hun geest leren kennen. Hij stelde belang in individuen, had wijsheid en kennis verworven en straalde rust en zekerheid uit. Het kwam niet in je op, te twijfelen aan wat hij zei. Hij had vanzelf gezag. | ||||||
HoogtepuntIn de laatste jaren van de Eerste Wereldoorlog taande de belangstelling voor de dunner wordende maandelijkse afleveringen en met het einde van 1919 hield De Beweging op te bestaan. De leider kreeg tijd om zijn nog niet gebundelde kritieken en korte studies te rangschikken in tien delen Proza (1922) en dichtte de al genoemde vertaling van de Divina Commedia. Hij herlas Vondel (ongetwijfeld hardop) en schreef Vondels vers, bestemd voor de w.b.-editie, maar afzonderlijk verschenen. In 1924 kon men het in Leiden niet eens worden toen er een hoogleraar in de Nederlandse letterkunde nodig was. Geerten Gossaert fluisterde de betrokken minister de naam Verwey in, en de minister gaf de tip door. Een geschrokken faculteit, waarin twee Gids-re- | ||||||
[pagina 82]
| ||||||
dacteuren, Colenbrander en Huizinga, zitting hadden, stuurde een afgezant naar Noordwijk met de vraag of de doctor honoris causa in de letteren en wijsbegeerte wel Grieks kende. Blijkbaar was het antwoord bevredigend, want hij werd voorgedragen voor benoeming. De ambtsvervulling van de autodidact was van dien aard, dat het gewoonte werd om - weliswaar officieel bevoegde - dichters en critici op de leerstoelen in de Nederlandse letterkunde te benoemen. Van de luistercolleges gebruikte Verwey het ene om in de elf jaar die hem ter beschikking stonden te komen van Veldeke tot in de negentiende eeuw, het andere besteedde hij aan onderwerpen uit de afgelopen honderd jaar. Hij begon telkens met een korte inleiding over werk, auteur of periode, las dan een of meer teksten voor, en besloot met te wijzen op eigenaardigheden daarvan. Zijn voordracht, vooral van gedichten, had iets zangachtigs, dat de ‘toon’ moest laten uitkomen; de waarde immers van een tekst berustte primair op de klank. Een voornaam punt in zijn onderwijs was zijn eis, ‘aandachtig’ te lezen. Met het passieve lezen dat op zijn hoogst tot een oordeel ‘leesbaar’ leidt, zou hij geen genoegen genomen hebben. Waar het de moderne letterkunde betrof was het onderwijs eigenlijk getuigenis. Verwey heeft van meet af aan duidelijk gemaakt dat hij zijn hoogleraarschap - zoals zijn hele leven, weten wij nu - in dienst stelde van de idealen van Tachtig. Lees je, zestig jaar later, zijn oratie Van Jacques Perk tot nu zonder naar de titelpagina te kijken, dan komt de gedachte op: Zeker een bijzonder hoogleraarschap vanwege een Stichting ‘De Nieuwe Gids’. In de overzichtscolleges kwamen HermanSonnet van ‘Spaansche reis’, uit ‘Van Nu en Straks’. Vignet van Dijsselhof
Heijermans, Ina Boudier-Bakker, Herman Robbers evenmin ter sprake als Gorters Pan. Bij de behandeling van het unieke, springlevende weekblad De Kroniek (1895-1907) sprak Verwey met een zekere meewarigheid over die generatie van '90, die leek te betreuren te laat geboren te zijn om zo iets groots te kunnen verrichten als haar onmiddellijke voorgangers. Eenmaal liet hij zich gaan. Op 4 februari 1932 waarschuwde de hoogleraar voor een Gids-opstel over De wonderlijke avonturen van Zebedeus, dat meesterwerk in proza van Jacobus van Looy: ‘Ik kan u alleen maar zeggen dat het een van die niet wegwijzende maar verwarrende artikelen is, waarvan De gids na Potgieter en Huet het monopolie heeft.’ Het monopolie! Geen wetenschap is hier aan het woord, maar bitterheid. De Gids-redactie had in 1865 Potgieter en Busken Huet heen laten gaan. In 1881 had zij ‘Iris’ van Perk geweigerd. Nog in 1924 was Van Eyck met haar in botsing gekomen. Wetenschappelijke objectiviteit week voor oude vijandschap, bij de bezonken, altijd zijn woorden op een goudschaaltje wegende wijze man. Maar - ook dit was trouw. In de hoogleraarsjaren bleven dichtbundels en studies verschijnen, en nog daarna. Onopzettelijk werd Verwey weer leider. In 1933, toen economisch en moreel alom depressie heerste, schreef hij een antwoord op een tijdschriftenquête, dat ook afzonderlijk verscheen en veel indruk maakte: Het lijden aan de tijd. Doel: ‘Ons te ontrukken aan het moeras van mismoedigheid, dat ons meer bedreigt dan welke tijdsomstandigheden ook.’ Hij blijft getrouw aan zijn oude geloof: ‘Vrede zal misschienOpdrachtbriefje voor werkcollege
| ||||||
[pagina 83]
| ||||||
altijd een schone droom blijven, maar de wereldeenheid, niet alleen als conceptie, maar als feit, hoeft niet op haar te wachten. Zij leeft ondanks de oorlogen en is tegelijk ons grootste geestelijk bezit en onze grootste stoffelijke werkelijkheid.’ Voorts beoefende hij de toegepaste dichtkunst, onder meer in De dichter en het Derde Rijk (1936), dat wel het motief zal hebben geleverd om tijdens de Duitse bezetting in 1942 het Oorspronkelijk dichtwerk in beslag te nemen. Als emeritus (1935) aanvaardde Verwey een reuzentaak: een uitgave in één deel van Vondels Volledige dichtwerken en oorspronkelijk proza, in hedendaagse spelling en met alleen die woordverklaringen die een aandachtig lezer nodig zou hebben. De inleiding is het getuigenis van iemand die met Vondel geleefd heeft en zijn poëzie voor de derde keer gelezen; overzicht en concentratie op details wisselen mekaar af. In zijn laatste levensjaar schreef Verwey, behalve de bundel In de koorts van het kortstondige, verscheiden gelegenheidsgedichten. Het slot van de cantate voor een Amsterdams studentenlustrum, in de geest van Het lijden aan de tijd en de daarbij aansluitende rede ‘Onze taak in de tijd’, werd nog jaren lang gereciteerd op uitvoeringen en voordrachtswedstrijden van middelbare scholen. Acht maanden na zijn dood, negen na de verschijning van de Vondel-in-een-deel, herdacht Amsterdam Vondel in grote stijl. In de stadsschouwburg hield professor Donkersloot (de dichter Anthonie Donker) een rede, die hij besloot met een eerste voorlezing van het gedicht ‘Amsterdam en Vondel’ van Verwey, volgens het officiële verslag (De Vondelherdenking 1937: Gedenkboek)‘waardige afsluiting van het leven van een der grootste dichters van onzen tijd’, waarnaar de aanwezigen ‘met zichtbare bewogenheid’ luisterden. In één decennium was Verwey van een wazig bekende tot een nationale figuur geworden. | ||||||
Literatuuropgave
|
|