Libertinage. Jaargang 6
(1953)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 410]
| |
1In de XVIIIe eeuw was het in beschaafde kring bon ton te kunnen discussiëren over problemen van tijd en ruimte, in déze eeuw kan men dezelfde onderwerpen horen afdoen als een ‘tyrannie van uur en feit’. Het is mogelijk in de geschiedenis meer perioden te ontdekken, waarin de natuurkunde als vreemd aan het algemene culturele patroon werd gevoeld, echter ook tijdvakken waarin de wetenschap een harmonisch geheel vormde met de rest van de civilisatie. Vele cultuurhistorici en litteratoren beschouwen onze tijd als een periode waarin de natuurkunde buitensporig vreemd is geworden, maar ik zal uiteenzetten waarom ik meen dat deze opinie enigszins in verval geraakt en dat een iets meer ‘geïntegreerd’ tijdvak aanbreekt. De laatste ‘vervreemdingsperiode’ is begonnen tegen het einde van de XVIIIe eeuw, en om de huidige situatie te begrijpen, zal ik deze in het volgende iets nader beschouwen. Maar men kan in de (westerse) geschiedenis ook verder teruggaan en de golfbeweging, die ik aanvankelijk signaleerde, herkennen. Dan is de tijd van de renaissance tot het einde van de XVIIIe eeuw een periode van culturele integratie, de middeleeuwen voornamelijk een van gesplitstheid (vergeten we niet, dat veel classieke exacte wetenschap door de veelgeprezen monniken schromelijk is verwaarloosd, en slechts via de Arabieren bewaard bleef); verder terug komen onduidelijker tijden, maar het is zeker dat in de Griekse bloeiperiode een onovertroffen harmonie van wetenschap en cultuur bestond. Daarvóór wordt het beeld weer vager en we komen bij oosterse beschavingen, die toen en trouwens ook later nauwelijks natuurwetenschap gekend hebben. Misschien mag men bij de zogenaamde primitieve volkeren weer van een harmonie spreken want de als (prae-) wetenschap op te vatten magie is er nauw verbonden met religie en kunst. In het moderne westen streefden van renaissance tot eind XVIIIe | |
[pagina 411]
| |
eeuw wetenschap en litteratuur op min of meer parallelle wegen eenzelfde doel na: een verheldering van de verhouding tussen mens en natuur. De theorieën van Galilei en Newton bijvoorbeeld hadden dan ook ieders belangstelling en vormden objecten van algemene discussie. Een kentering trad op met de romantiek, die wegens het veronderstelde gevaar voor de vrije ontplooiing van het individu, zich richtte tegen al het redelijke, en in het bijzonder ook tegen de rationele wetenschappen. In allerlei vormen is dit irrationalisme in philosophie, litteratuur en politiek blijven voortgaan, zich uitend van onbegrip en afkeer tot rancune en haat. Met de Franse verlichting nadert het einde van het rationalisme, waarvan Chamfort, Diderot en D'Alembert met hun genuanceerd en... rationeel begrip ook voor de irrationele facetten van het leven, als goede vertegenwoordigers mogen gelden. Voltaire is al enigszins een overgangsfiguur, die een roerend enthousiasme voor Newton's ideeën paart aan een niet zeer goed begrip ervan. Zijn anglophilie verleidde hem trouwens ook tot bewondering voor de romantiek van een Richardson. In veel sterkere mate is Goethe, vooral als wetenschapsman gezien, overgangsfiguur: hij bestrijdt bijvoorbeeld Newton's spectrale analyse van het licht als een verwringing en verkrachting van de zuivere natuur en hij verklaart Newton's verwerpelijke ideeënwereld uit de decadente toestanden in de Engelse society. De Farbenlehre is misschien het eerste voorbeeld van amateurisme in slechte zin: het afzien van bepaalde eisen betreffende het niveau van scherp analyserend vernuft. Een derde overgangsfiguur is Kant, die op meer paradoxale wijze bijdroeg tot het verval van het rationalisme door de bestaande natuurwetenschappelijke theorieën tot verstening te brengen. Zijn vrijheid en soepelheid ontberende codificatie gaf een spoedig vals geworden beeld van de natuurwetenschappelijke begrippen, dat vooral de irrationalisten hopeloos in verwarring bracht. Ook werd het algemeen accepteren van niet-euclidische meetkunde en relativiteitstheorie aanzienlijk geremd door kantiaanse vooroordelen. Men weet hoe in de Duitse idealistische philosophie het irrationalisme steeds verder voortschreed: reeds bij Hegel vindt men een grof en potsierlijk wanbegrip van de natuurkunde (men leze de troebele en dwaze tiraden tegen Newton b.v.). Het dieptepunt van het verval der intelligente denkwijze werd echter bereikt bij philosophen als Rickert, Windelband, Du Bois-Reymond en Dilthey die een essentieel verschil tussen geestes- en natuurwetenschappen construeerden (overigens op onderling nogal tegenstrijdige wijzen), volgens hen gebieden door een onoverbrug- | |
[pagina 412]
| |
bare kloof gescheiden. Deze opvatting kreeg enorme invloed in Duitsland en zijn philosophische satellietstaten. In ons land uitte dit symptoom van culturele desintegratie zich op onderwijsniveau in de onderscheiding tussen α- en β-opleidingen, waarbij het type, dat van een groot deel der rationele vakken, en vrijwel geheel van hun geest, ontdaan werd, als de classieke opleiding-bij-uitstek gold, een toestand, die gezien de harmonische integratie in de Griekse cultuur, wel merkwaardig genoemd moet worden. Hete krokodillentranen werden (en worden) geschreid om het zogenaamd bestaan van de kloof, veelal door lieden die het grootste belang hadden bij het voortbestaan ervan, teneinde de splitsing te exploiteren en tot instelling en traditie te promoveren. Zij suggereerden tevens dat een volle menselijkheid pas bereikt werd bij uitsluiting van bepaalde, n.l. de rationele, levensgebieden, en soms zelfs dat beter begrip verkregen werd bij uitschakeling van de intelligentie (Klages, Steiner, enz.). Ook latere pogingen tot systematisering, zoals die van Husserl en Vaihinger, verzandden in woordfetisjisme, aangezien zelfs eenvoudige rationele begripsvormingen en denkwijzen niet meer gevolgd konden worden. Hierdoor was men eigenlijk nog een stap lager gekomen dan bij de desintegratie bedoeld was, want nu kwamen irrationele methoden in zwang bij natuurwetenschappen, die tot dusver met rationele middelen waren bestudeerd. Zowel dit verwaarlozen van de macht der redelijkheid in problemen die uitsluitend met redelijkheid tot een oplossing kunnen worden gebracht, als de opvatting dat bepaalde gebieden niet voor rationele exploratie toegankelijk zouden zijn, moet van intellectueel standpunt gezien worden als een krasse decadentie. | |
2De positie van de natuurwetenschappelijke onderzoeker (en vooral die van de physicus) die door deze ontwikkeling was ontstaan, kan men aanduiden als ‘vervreemding’ (in de zin van ‘alienation’ zoals de Amerikaanse intellectuelen tussen de oorlogen dat woord gebruikten). Hij bevond zich op zeker moment vereenzaamd in een cultureel milieu, dat zonder zijn toedoen, en ook bijna zonder zijn verzet, fundamenteel was veranderd. In deze situatie geplaatst vertoonde de physicus twee soorten van reactiewijzen, die ik zou willen aanduiden als de philosophische en de wetenschappelijke. De philosophische reactie bestaat in het aanhangen van bepaalde wijsgerige, ‘levensbeschouwelijke’ of sociaal-politieke standpunten; de wetenschappelijke in het wijzen op de betekenis van de wetenschap, | |
[pagina 413]
| |
in casu de natuurkunde, zelve als deel van de cultuur, als gebied waarop een eigen ervaring mogelijk is.
De waaier van ‘philosophische’ reacties der physici op de activiteit der irrationalisten omvat als extreme standpunten het critiekloos accepteren van zekere irrationele stellingen en aan de andere kant het actief bestrijden ervan op een bepaalde ‘wijsgerige’ manier. Zij, die het eerste standpunt innamen, probeerden een compromis te vinden met het heersende irrationalisme, wat leidde tot resignatie of ideologische geborgenheid: ik noem hen de aanhangers van de ‘zachte philosophie’. Aan het andere uiteinde vinden we hen die zagen dat de philosophische ontwikkeling steeds achteraan kwam, en vaak remmend werkte op de ontwikkeling der wetenschap; zij werden adepten van logistische en empiristische disciplines, die ik als ‘harde philosophie’ wil kenschetsen. Hiertussen bevinden zich proselyten van allerlei levensbeschouwingen, politieke systemen en philosophieën.
De allerzachtste reactie is die van volkomen gelatenheid tegenover de pretenties van het irrationalisme: vele physici capituleerden geheel voor de opvatting van de onoverbrugbare kloof; zij ontmaskerden de tegen hen gerichte slogans der irrationalisten (verschraling van het levensgevoel, dorre cijfermentaliteit, vijandschap tegen de geest, of tegen de ziel, gebrek aan intuïtie, aan totaliteit, dood formalisme) niet als ressentiment tegen de ratio, maar gedroegen zich alsof deze kreten waarheid bevatten, waardoor zij achteraf nog een zekere juistheid verkregen. Het zich neerleggen bij de gesplitste situatie is ook inderdaad een gemakkelijke oplossing: men kon gebrek aan inspanning en sensibiliteit buiten het eigen vak rechtvaardigen als een afzien van een immers toch nutteloos streven. Een meer positieve, maar toch ook ‘zachte’ reactie is het accepteren van bepaalde irrationele standpunten. De kracht van het irrationalisme, met zijn beloften van ideologische geborgenheid, blijkt ook hieruit dat zelfs enkele grondleggers van de moderne natuurkunde terugschrokken voor bepaalde consequenties van hun theorieën en een irrationele leer omhelsden, die toestond in en buiten hun vak de oude vertrouwde interpretaties en ideeën te redden. Tot deze categorie behoren Planck, Einstein, L. de Broglie en Schrödinger. De laatste is onlangs in een furieus requisitoir van leer getrokken tegen het idee van discontinue toestandsveranderingen in de quantumtheorie. Men vergisse zich hierbij niet: het gaat hier nauwelijks om een zakelijke controverse - ook Schrödinger kan niets steek- | |
[pagina 414]
| |
houdends inbrengen tegen de logische consistentie van de theorie, en het vermogen ervan een zeker ervaringsgebied samenvattend te beschrijven volgens de gebruikelijke interpretatie van Bohr, Heisenberg en Born - maar om het als ‘onhistorisch’ brandmerken van een nieuw schema, waardoor de physici zich volgens Schrödinger op één lijn stellen met de overigens niet nader door hem gespecificeerde ‘moderne kunstenaars’. De genoemde auteurs gaven ook algemene beschouwingen over de cultuur en het leven, waarvan Einstein's Mein Weltbild het bekendste en karakteristiekste voorbeeld is. In dit boek zijn een aantal politieke, sociale, sociologische en wijsgerige quaesties besproken in verhandelingen, die in een bekend essay van Menno ter Braak terecht als naïef-humaan, vlak, sentimenteel, kortom als ‘tweederangs’ zijn gekenschetst. Ter Braak vraagt zich in dit verband af of misschien tegenwoordig het wetenschapsgenie onverenigbaar met het ‘Universalgenie’ is geworden, en noemt Pascal als vertegenwoordiger van een tijd waarin ‘waarachtige universaliteit’ nog kon bestaan. Ik vraag me echter af of zo weinig ‘proefpersonen’ deze stelling wel aanvaardbaar maken, en of Ter Braak hier niet het slachtoffer is geworden van de XIXe eeuwse philosophen, die de noodzakelijkheid van eenzijdig denken poneerden. Ik kom overigens nog in ander verband op het betoog van Ter Braak terug. Een slecht sociaal geweten drong, vooral na het gebruik van de atoombom, vele physici tot een pogen hun maatschappelijke situatie te bestuderen. Dit geschiedde op lofwaardige en enthousiaste wijze door het oprichten van verenigingen en tijdschriften speciaal met het doel de sociale verantwoordelijkheid van de onderzoeker en de sociale weerslag van de wetenschap nader te beschouwen. Het nuttig effect van deze activiteit werd echter verminderd door een wat naïef tekort aan psychologische en sociologische kennis. Er bestaat ook een neiging sociale geborgenheid te vinden in het accepteren van de een af andere vorm van marxisme. In enkele gevallen namen schuldgevoelens daarbij pathologische vormen aan, en leidden tot enkele geruchtmakende verraadsaffaires. Ik wil op het interessante oorzakencomplex ervan, waarin de uit de vervreemding geboren angst voor vrijheid een rol speelt, niet verder ingaan, maar wel wijzen op enkele recente geschriften uit marxistische kring. Om de achtergrond van deze discussies te begrijpen moet men weten dat Marx en Engels slechts bijzonder weinig houvast biedende uitspraken hebben gedaan over de natuurwetenschap en dat Lenin in een pamphlet Mach's empiristische critiek als kleinburgerlijk-reactionnair en in strijd met het materialisme heeft gebrandmerkt. | |
[pagina 415]
| |
Verschillende marxisten verzetten zich in aansluiting daarop tegen het indeterminisme in de quantumtheorie, en citeren soms als medestanders mensen als Schrödinger en De Broglie, wier tegenstand tegen de moderne opvattingen echter geenszins in het dialectisch materialisme is gefundeerd. De vroeger in Engeland werkzame physicus L. Jánossy, die korte tijd geleden naar Hongarije is vertrokken, heeft enige in emotionele stijl geschreven artikelen gepubliceerd in de (Oost-) Duitse Annalen der Physik over de grondslagen van relativiteitstheorie en quantumtheorie. Hij begint aldus: Als ich zuerst mit der Relativitätstheorie bekannt wurde, bereiteten mir, wie vielen anderen Physikern, die neuen Ideen grosse Schwierigkeiten. Nach näherer Bekanntschaft mit den Ideen der R.th. gab ich mich mit diesen Ideen zufrieden, aber dieselben Schwierigkeiten tauchten - zu meiner grössten Ueberraschung - wieder bei meinen Studenten auf, als ich später selbst die R.th. vortrug. Wir müssen nun die Frage stellen, ob am Ende diese Schwierigkeiten, über die wir glaubten, hinweggekommen zu sein, nicht in Wirklichkeit tiefliegende Schwierigkeiten sind, die der R.th. eigen sind. Mij dunkt, dat de conclusie, dat het college misschien niet zo erg goed geweest was, eigenlijk meer voor de hand ligt, maar Jánossy komt na herhaald uitroepen dat hij geen positivistische of idealistische (twee synonieme termen voor een materialist) vooroordelen heeft, tot de conclusie dat in beide theorieën de nieuwe ideeën niet deugen, maar dat alleen de oude interpretaties, die de physici op empirische en theoretische gronden verlaten hadden, goed zijn. Deze voorwaar zeer ‘reactionnaire’ gezindheid is karakteristiek voor de wijze waarop steeds weer op grond van een comformistische levensbeschouwing de oude gebondenheid gehandhaafd wordt. Opvattingen van bovengenoemd soort zijn op experimentele en theoretische gronden bestreden door Bohr, Heisenberg, Rosenfeld en anderen. De twee laatstgenoemden beweren dit te doen uit naam resp. van een idealistische philosophie en het ‘wetenschappelijk materialisme’. In werkelijkheid zijn hun argumenten geheel zakelijk-physisch en allerminst gegrondvest in een wijsbegeerte. Iets dergelijks ziet men trouwens ook vaak in de totalitaire stalen en het is wel van belang op te merken dat niet uitsluitend het type-Jánossy voorkomt in de sowjet-landen. Evenals indertijd in nazi-Duitsland bewijzen vele onderzoekers in voor- en nawoorden van hun publicaties lippendienst aan de heersende ideologie, maar de kern van | |
[pagina 416]
| |
hun betoog is zuiver-vakkundig, en daarbij geheel los van de officiële leer, of soms ermee in strijd. In hoeverre dit verschijnsel een gevolg is van geleerdennaïeveteit of een manoeuvre om met rust gelaten te worden bij handhaving van eigen ideeën is meestal moeilijk uit te maken. Ik ben nu genaderd tot de ‘harde’ zijde der ‘philosophen’schaar. Hier bevinden zich allereerst de logische empiristen (of neo-positivisten), die beweren dat de idealistische philosophie geen bijdrage leverde tot de oplossing of zelfs tot het aan de orde stellen van ‘philosophische’ problemen in de wetenschappen. Hun invloed op de studie van logische analyse der wetenschappelijke taal en op de natuurphilosophie is zoals bekend meer en meer doorslaggevend. Maar in hun onmiddellijke nabijheid treffen we auteurs aan voor wie de hele idealistische metaphysica geen enkele culturele rol speelde: ik bedoel de Angelsaksen (en, ofschoon vele Fransen zekere Germaanse gedachten gretig aannamen, ook de Latijnen). De splitsing van geestes- en natuurwetenschappen heeft men er hoogstens als een administratieve aangelegenheid beschouwd; er was nooit sprake van een vervreemding van de natuurkunde, en een behoefte aan metaphysische geborgenheid werd steeds als een continentale curiositeit gevoeld. Zo vond ik in een recent nummer van The British Journal for the Phylosophy of Science een recensie over een boek getiteld Phénoménologie et Matérialisme dialectique, geschreven door Tran-Duc-Thao, en uitgegeven door Minh-Tân te Parijs. Na een vakkundige critiek merkt de recensent, de heer Antony Flew, op Only the first half of the second part is at all likely to appeal to a British public. For British readers, ..., generally are not - and do not propose to become - initiates of either phenomenology or dialectical materialism. For better or for worse both disciplines appear remote, uncongenial and almost unintelligible; like Rabbinical arguments. en hij gaat voort But if there are, and there should be, any adventurous travellers who are willing to cross the enormous chasm which now separates philosophy as practised in the United Kingdom from philosophy on the continent of Europe, then this book offers a simultaneous introduction to two different unfamiliar worlds of thought. Het lijkt op het eerste gezicht een wel zeer Brits idee om de Vietnamese auteur als typische continentale Europeaan te beschou- | |
[pagina 417]
| |
wen, maar het mengsel van Husserl, Heidegger en Marx is ongetwijfeld karakteristiek voor zekere Parijse litteraire cafébezoekers. Ook is een mentaliteit als die van Antony Flew zeer zeker een van de voorwaarden geweest van de bloei en harmonie van logische en wetenschappelijke analyse in de Angelsaksische landen, al moet er wel bij gezegd worden dat de influx van positivistische refugiés een soms beslissende activering heeft bewerkt. | |
3Voor mij is de veelgestelde vraag ‘wat is nu eigenlijk het belang van de nieuwe ontwikkelingen in de natuurkunde voor de niet-physicus?’ enigszins vals, want tendentieus. Immers zij suggereert dat de betekenis van de natuurkunde uitsluitend buiten de natuurkunde zelf zou moeten blijken. Ik wil echter juist beweren dat de qualiteit van de wetenschap voornamelijk in de wetenschap zelf ligt, al is daarmee niet gezegd dat de zoeven genoemde vraag onbeantwoordbaar of onbelangrijk is. Integendeel, zeer zeker kan men zeggen dat de natuurkunde ‘culturele’ consequenties heeft: zij heeft b.v. technische toepassingen voortgebracht, over welker sociale gevolgen reeds zoveel gesproken is, en voorts nieuwe gezichtspunten geopend betreffende begrippen als causaliteit en determinisme, samenstelling en oorsprong van de materie; de ‘cybernetica’ zal misschien definitief de dichotomie geest contra lichaam teniet doen en oplossen in een algemener schema, enzovoorts. Dit is allemaal zeer belangrijk en zeer interessant en het belang ervan wil ik niet verkleinen, maar het leidt de aandacht af van het feit dat de betekenis, ook de algemeen-culturele, van de natuurkunde slechts voor een deel ligt in haar effect op wat buiten dit vak gebeurt. Daarom leidt in zekere zin de ‘philosophische’ reactie op een zijpad: de ‘zachte’ philosophie staat nauwelijks in verband met de wetenschap, de ‘harde’ gebruikt haar voornamelijk als jachtterrein van problemen. Maar de essentie van de natuurkunde - en dit noem ik de ‘wetenschappelijke reactie’ - is het vak zelf en slechts wie dat inziet, gaat beseffen dat er een apart avontuur mogelijk is, waarvan men geen werkelijke voorstelling heeft als men het niet heeft beleefd. Dit geldt evenzeer voor de (geschoolde) leek als voor de vakman. Het is er enigszins mee als met de poëzie: men kan misschien uit handboeken en essays heel wat opsteken over bedoeling en werking van de dichtkunst, maar het zou toch absurd zijn te beweren dat men op zo'n manier, ik bedoel dus zonder het werkelijk lezen van gedichten, de sfeer van de poëzie zou gaan aanvoelen. Ik heb | |
[pagina 418]
| |
met opzet als voorbeeld de poëzie gekozen, en niet een nog krasser geval als de muziek, omdat de poëzie evenals de natuurkunde een taal is bestaande uit woorden, symbolen en formules, maar op zodanige wijze gerangschikt dat het niet mogelijk is deze adequaat en volledig in het, gewone, toch ook uit woorden, symbolen en formules bestaande omgangsproza te vertalen. Deze wereld is niet het privilege der creatieve vaklieden alleen, maar wel degelijk toegankelijk voor de geschoolde leken. Ik zei, dat de natuurkunde een apart avontuur is. De merkwaardige inhoud is gevat in een geraffineerde straffe symbolische taal en met dit schrift zijn sprongen en samenvattingen, isoleringen en uitputtingen van problemen mogelijk, die in de gewone taal onvoorstelbaar zijn. Aan de grenzen, waar het vak gecreëerd wordt, vindt men uiterst scherpe, maar ook uiterst vage intuïties verbeeld; deze rationele speculaties worden verricht met scepsis en hartstocht, met logica en wartaal, met zakelijkheid en goedgelovigheid. Deze sensaties, die pas geapprecieerd worden, als men zich volledig in de materie verdiept, kunnen leiden tot een flits van nieuw inzicht, tot een nieuw verband. De irrationalisten hebben gehele philosophische en litteraire stelsels geconstrueerd om aan te tonen dat dit avontuur niet kon bestaan, of tot een inzicht kon leiden, de geest (of de ziel) verdorde, een ongeoorloofde libertinage was, enzovoorts. Zoveel afkeer duidt op angst en op ressentiment. Inderdaad heeft het irrationalisme iets te vrezen: het rationele avontuur kon wel eens aantrekkelijker en gevarieerder blijken dan het irrationele. In de letterkunde vindt men herhaaldelijk propaganda legen vrij contact met het rationalisme; in het larmoyante sprookje van De Kleine Johannes treft men alle rancune tegen intelligentie en helderheid aan: de weinig sensibele en zoetelijke vulgariteit van het jonge heldje wordt ons aangeprezen als diepe levensvolheid. Ik moet zeggen dat niettegenstaande hun caricaturale mistekening de figuren van Pluizer, Wistik en Cijfer mij toch sympathieker zijn, omdat men bij hen een nieuwsgierigheid-met-een-koel-hoofd proeft, die een minder plat-sentimenteel bestaan mogelijk maakt. Sommige dichters hebben dusdanig hoge toppen van het irrationalisme beklommen, dat zij zich alleen nog de sociale bijproducten van het rationalisme, waarmee zij in de vlakte kennis maakten, herinneren, maar niet meer weten dat ook nog andere bergen in de wereld tot beklimming noden. Aan deze soort van irrationalisten kan men hoogstens een gebrek aan nieuwsgierigheid verwijten, ter- | |
[pagina 419]
| |
wijl het merendeel der romantici, die toch voorgeven een vrije ontplooiing van het individu na te streven, uit ressentiment tegen de rede het uitleven van rationele hartstochten op bezwerende toon afraadt. De wetenschapsmensen hebben zich weliswaar niet aan deze raad gestoord, maar toch wel een slecht geweten gekregen, en zich niet met intelligentie en kracht verzet tegen philosophische, litteraire en politieke propaganda voor levensverarming. Zij hebben de verdediging van de rationele mythe tegen het obscurantisme merkwaardig genoeg grotendeels overgelaten aan litteratoren, die vooral in de afgelopen decennia een eerherstel van de rede voorstonden. Ik kom hiermee terug op mijn uitgangspunt van alternerende perioden van geïntegreerde en gespleten culturen, om te veronderstellen dat wij ons nu bevinden in een overgangstijd van een gesplitste naar een meer harmonische civilisatie, waarbij rationele en irrationele stromingen om de macht strijden. In de litteratuur zijn al geruime tijd bewegingen gaande ter verdediging van de ratio; trouwens ook in de XIXe eeuw bestond er steeds een onderstroom die zich verzette tegen de heersende cultuurdesintegratie. Nietzsche heeft met feilloos inzicht de psychologische wortels van het irrationalisme blootgelegd. Zoals de logisch-empiristen niet moe worden te betogen, schrijdt ook de wetenschap voort in een richting van feitelijke integratie, maar ideologisch lopen de geleerden wel eens wat achteraan, en men ziet hen nog steeds regelmatig capituleren voor de zogenaamde irrationele suprematie. Hoe meer harmonie, hoe minder in α en β gesplitste mensentypen. Maar het probleem door welke opvoeding dit te bereiken, blijft bestaan. (Ook dat van biologisch bepaalde verschillende aanleg, waarbij men echter weer dient te beseffen dat de verschillen hier weer volslagen anders liggen dan de α-β-dichotomie suggereert). Eén manier, waarop het niet zal moeten, is de popularisering. Zoals Ter Braak in het reeds genoemde essay over Einstein zegt, leidt zulks tot vervalsing met ‘geestelijke’ waarden, tot plebejisch alles-willen-weten op gezag van tweede- en derdehands uittreksels. Maar ik zou Ter Braak weer niet geheel willen volgen als zijn alternatief, behalve een zekere psychologische belangstelling voor de auteur, i.c. Einstein, blijkt te wezen: ‘de relativiteitstheorie de grootste hulde in onze cultuur mogelijk te brengen: haar openhartig niet te begrijpen en als prestatie onaangetast te laten’. Hiermede is de absurditeit van een situatie ironisch getroffen, maar op de keper beschouwd lijkt mij de houding van de rationalist Ter Braak toch wel duidelijk | |
[pagina 420]
| |
beïnvloed door de irrationalistische propaganda: het ons in het onderwijs ingeprente culturele vooroordeel dat voor een litterator contact met de exacte ideeën niet mogelijk is. Ter Braak demonstreert trouwens impliciet de onjuistheid van deze gedachte door blijk te geven wel degelijk zaakkundige opmerkingen te kunnen maken over Einstein's interpretaties. Met name zag Ter Braak scherp de incongruentie tussen Einstein's twee werkelijkheidsbegrippen, gerelativeerd en genuanceerd in de relativiteitstheorie, maar verstard tot model in zijn critiek op de quantumtheorie. Ik ben er van overtuigd dat het exacte avontuur mogelijk is voor ieder redelijk intelligent mens, en ik accepteer daarom ook niet Ter Braak's tegenstelling wetenschapsgenie contra Universalgenie, dat door hem dan nog met de ‘erenaam dilettant’ gesierd wordt. De term Universalgenie doet mij denken aan een vergeestelijkte en grübelnde buffelaar, een vlijtige en gretige omnivoor, aan wie ik de erenaam dilettant niet gaarne gun. Trouwens ik stel me de dilettant Diderot (en ook zelfs Pascal) niet zo machtig en verheven voor. In verscheidene opzichten is de ware dilettant juist het omgekeerde van het Universalgenie. Hij is aardser en sceptischer, hij voelt in zich de potentie avonturen op vele terreinen te beleven, maar dat wil nog niet zeggen dat hij ze alle zal nastreven of appreciëren. Hij weet zich te beperken om bepaalde, onderling zeer verschillende ervaringen tot op de bodem te kunnen uitputten. Hij verafschuwt de monomanie en de honkvastheid van de specialist, maar hij zal zijn neiging tot pretentieloze, zakelijke en volledige beheersing van een probleem bewonderen en zelf ook nastreven, in het besef dat slechts sensibiliteit en inspanning tot een waardevol resultaat kunnen leiden. (Dezelfde ambivalente instelling ten opzichte van het moderne specialisme inspireerde Flaubert tot de conceptie van zijn Bouvard et Pécuchet.) Indien ik naast de erenaam dilettant nog aan een fraaie vakterm behoefte voelde zou ik misschien de andere geuzentitel ‘plurale specialist’ willen voorstellen. In concreto zou déze dilettant na bestudering van een physisch probleem geen behoefte meer voelen aan de surrogaten der (zachte) philosophie, en hij zou dan zonder moeite inzien wat de waarde is van een probleem in de (harde) philosophie. Hij zou ook vanzelf begrijpen, dat het recente probleem der z.g. elementaire deeltjes, het al wat oudere van mechanica-contra-veldentheorie, en het voortdurend ter discussie staande cosmologische vraagstuk, nu essentiëler zijn, ook van een algemeen standpunt, dan b.v. de zaken van causaliteit en determinisme. Hij zou bemerken dat door vermeerdering | |
[pagina 421]
| |
van het ervaringsmateriaal niet noodzakelijkerwijze de kennis gecompliceerd wordt, maar soms juist tot synthesen leidt, die door hun structuur in staat zijn de feiten eleganter en overzichtelijker te verdichten. Hij zou inzien, dat de z.g. atoomenergie een bijproduct is van de kernphysica, terwijl de electrische techniek een directe toepassing was van de leer van het electromagnetisme. Voorts zou hij gefascineerd kunnen worden door de verleiding die van de wiskunde uitgaat, zodra hij zou inzien dat vergeleken bij haar ‘anders-zijn’ zelfs biologie en sociologie nauw verwante en brave familieleden van de physica zijn. Hij zou de abstraherende en isolerende macht van de natuurkunde kunnen appreciëren en, als een Griek, het formele van het materiële kunnen onderscheiden, een vermogen, dat in onze litteraire cultuur bijna verloren is gegaan. Men merke b.v. eens op dat het woord ‘logica’ in de essayistiek een ongedefinieerde, deels emotionele term is, die alles kan betekenen tussen extreem-formeel en extreem-feitelijk. Stereotype voorstellingen omtrent het bedrijf der exacte vakken, die op elementaire onwetendheid berusten, zouden misschien niet meer in de letterkunde optreden. Ik denk aan Thomas Mann's wiskundige die voortdurend bezig is een logarithmentafel uit het hoofd te leren, en aan Ter Braak's ‘eerbied voor de relativiteitstheorie omdat er zulke moeilijke berekeningen mee verbonden zijn’. Nu is het bedrijven van mechanisch aflopend rekenwerk ongeveer het omgekeerde van wat physici (en mathematici) beogen, en satirische karakteriseringen (de twee genoemde voorbeelden zijn dat overigens nauwelijks) zouden effectiever zijn bij enig begrip van de ware zwakke plekken der geleerden. De harmonische dilettant zou ik willen zien als de goede representant van de rationele mythe in de westerse wereld. Een rationalist niet geheel als de XVIIIe eeuwse, met wat minder illusies, bekend met de macht, de verleiding, de qualiteit en de charme van het irrationalisme, maar gekant tegen in zijn naam bedreven obscurantisme en ontvreemding van het recht met open oog bepaalde nieuwe wegen in te slaan. En op dit moment in de XXe eeuw zouden deze dilettanten gelijk Dante's eerbiedwaardige ‘clercken’ even stil staan, luisterend naar de muziek, niet geheel aan de dans ontrukt, maar bereid om deze te hervatten, zodra zij de nieuwe tonen in zich opgenomen hebben.
(Voordracht, gehouden bij de aanvaarding van het hoogleraarschap in de theoretische natuurkunde aan de Leidse universiteit) |
|