Libertinage. Jaargang 4
(1951)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
H.A. Gomperts
| |
[pagina 190]
| |
toch heb ik hem heel wat te vergeven. Wij weten trouwens, dat dat vergeven vaak onwillig gebeurd is en de heer Geyl ook overigens niet als een verdienste mag worden aangerekend, hevig geboeid, zeldzaam gepakt en opgewekt als hij was door deze overigens zo aanmatigende en ergernisgevende verschijning. Wat heeft prof. Geyl Menno ter Braak eigenlijk te vergeven? Waarom is hij zo geprikkeld en geërgerd, waarom laat hij zich slechts zo tegenstribbelend boeien en pakken als een jong meisje dat wel van vrijen houdt, maar haar fatsoen bewaren wil? Want wat hij het eerst en het eclatantst verloochend heeft, dat is de geschiedenis, luidt zijn aanklacht. Een ware verloochening, verduidelijkt hij dan nog, een trouwbreuk... Wij zijn inderdaad in een wereld van bals en engagementen, lijkt het. Het is de Geschiedenis die hier spreekt bij monde van de professor in de geschiedenis, die eraan herinnert dat zij samen een geschiedenis hebben gehad. Ter Braak was immers als historicus begonnen, roept hij uit, alsof dat inhoudt dat hij beloofd had om ook als historicus te eindigen. Dat weet iedereen, dat wist ik ook, gaat de hoogleraar elegant verder. Maar het proefschrift waarmee hij in 1928 te Amsterdam de doctorstitel behaalde, had ik nooit in handen gehad. Men zou denken, dat hij meent op dit punt dan toch van iedereen af te wijken; dat dit niet in handen gehad hebben van het proefschrift die bijzondere verhouding heeft geconstitueerd, waaraan hij het recht ontleent Ter Braak van ‘trouwbreuk’ te beschuldigen. Maar men mag geen logica verwachten waar jaloezie heerst. Dat proefschrift is voor prof. Geyl juist de bevestiging van de trouwbreuk die hij zo moeilijk vergeven kan. Nu staat het in het eerste deel van het Verzameld Werk... en ik heb het gelezen, zegt hij en men voelt, dat het net zich om Ter Braak dicht trekt. Gemompel op de publieke tribune: hij heeft het gelezen, hij heeft het gelezen, prof. Geyl heeft in 1950 Ter Braaks proefschrift uit 1928 gelezen... Het staat in het Verzameld Werk... het staat er in en hij heeft het gelezen! Men luistert ademloos naar het professorale orakel: Met verrassing heb ik geconstateerd, niet enkel maar dat het voor een zesentwintigjarige ongemene kwaliteiten bezit - dat was wel te verwachten; (inderdaad, zegt men op de tribune, dat was te verwachten van zo'n boeiende en pakkende persoon die als historicus begonnen is, ongemene kwaliteiten, dat laat zich horen, maar de oorsprong van die trouwbreuk, waarop wij gespitst zijn, zal misschien na de punt komma komen, waarin de spreker zich zojuist begeven heeft...) ...geconstateerd niet enkel maar ongemene | |
[pagina 191]
| |
kwaliteiten... maar dat het van de ware historische geest doortrokken is. Ziedaar, het grote woord is er uit: doortrokken van de ware historische geest! Geen gewoon proefschrift met weliswaar ongemene kwaliteiten, maar dat toch tot niets verplicht. Neen, doortrokken, onnozele lezer van ‘De Gids’, van de ware historische geest. Een mystieke doortrekking, een priesterwijding, een onherroepelijk sacrament werd door Ter Braak ontvangen en - nu wordt alles duidelijk - geconsecreerd doordat prof. Geyl het proefschrift gelezen heeft. Men voelt, dat dit niet zulke loze of losse woorden waren, maar de voltooiing van het ritueel. Ik heb het gelezen... Goed, het gebeurde wat laat, maar hij komt er niet meer onder uit. Men begrijpt nu ook de formulering een ware verloochening, die correspondeert met de ware historische geest. Natuurlijk: een valse historische geest zou geen ware verloochening hebben kunnen opleveren. Prof. Geyl heeft gelijk: hij heeft reden tot ernstig verwijt, hij is in het heiligste dat hij heeft gekrenkt. De trouweloze, de verdoemde, de weggelopen historicus wiens proefschrift door prof. Geyl gelezen werd. En toch: vergiffenis! Nu eerst daagt er een besef van grootheid, van zieleadel, van bovenmenselijke goedheid, die men hoort naklinken in de eenvoudige woorden: En toch heb ik hem heel wat te vergeven. Wij luisteren verder, op onze beurt geboeid en gepakt door de ongemene kwaliteiten van de professor. De jonge Ter Braak had zijn vernuft en zijn verbeelding het bit van de discipline aangelegd, en die droegen het zonder tegenzin en draafden er te beter om. Aha! Beeldend, elegant! Geen tegenzin bij die knolletjes vernuft en verbeelding, zoals bij die tegenstribbelende professor, zij draven er des te beter om, zij zijn maar hinkertjes zonder bit. Dat was de ware geest, die jonge Ter Braak, die had nog eens discipline... Twee jaar later kwam niettemin de afwijzing van dat prille maar veelbelovende verleden in de vorm van een aanval op Huizinga. Ziedaar: weg is de discipline, de geschiedenis verloochend, vernuft en verbeelding gereduceerd tot karrepaardjes en de hogeschool-artiest die op die beide edele dieren zo veelbelovend gedraafd had, is de trouweloze verrader geworden, zoals wij hem verder hebben leren kennen. Aanmatigend, ergernisgevend, niet elegant en inconsequent.
Ziedaar mijn weergave, mijn gekleurde, partijdige en onheuse weergave van de eerste twee bladzijden van prof. Geyls stuk, dat er in het geheel veertig telt. Ik ga dus niet door met hem op de | |
[pagina 192]
| |
voet te volgen. Mijn commentaar op zijn inleiding toont, voor mijn gevoel, de ondeugdelijkheid van zijn uitgangspunt afdoende aan. Ter Braak veroverde zich zijn formaat, waarvoor ook prof. Geyl niet blind is, door te breken met de geschiedenis als wetenschapsbeoefening. Men kan evengoed zeggen, dat Jezus timmerman had moeten blijven, Shakespeare acteur en Nietzsche classicus. Het is ook gezegd, in elk van deze gevallen en er zit altijd wel iets in. Schoenmakers die bij hun leest blijven zijn respectabeler op hun niveau en ongevaarlijker dan de generaals die keizer worden. Men blijft in een bekendere orde van dingen, waar de paarden bitten dragen en de honden muilkorven. Prof. Geyl is een steunpilaar van de orde en de wetten en er is niemand die hem verwijt dat hij geen vuur van de hemel steelt. Ter Braak was een rebel, een onruststoker en het is dwaas om hem te verwijten dat hij de wetenschap der geschiedenis verraden heeft. Als de regenwurm van de vlinder zegt dat zij als rups zo veelbelovend was en misschien ook wel een regenwurm had kunnen worden, dan davert de Olympus van honend geschater, indien het stemmetje tenminste tot daar heeft kunnen doordringen. Prof. Geyl is in vele opzichten een voortreffelijk man. Zijn stuk over Ter Braak en Du Perron is ten dele zelfs beter dan ik misschien heb doen voorkomen. Hij is een geleerd man, een begaafd man, een eerlijk man. Hij behoort tot de bloem van de bloem van de natie. Maar hij is niet de maat van alle dingen.
Er zijn mensen, die als zij in een nieuwe omgeving komen, in een oogopslag ontdekt hebben hoe het er toegaat en die zich dan alleen bezighouden met de oplossing van het probleem hoe in deze orde een respectabele rol te spelen. Zij beschouwen het tornen aan de bestaande structuur als een uiting van ziekelijke ontevredenheid. De wet is de lucht die zij ademen, de taal het door God vervaardigde voertuig voor hun denken. Zij geven toe dat er gebreken zijn en onvolkomenheden en dat er te dien aanzien uiteraard voorzieningen moeten worden getroffen. Zij zijn zelfs bereid om - zoals prof. Geyl het formuleert - de noodwendig geworden structuurveranderingen te aanvaarden met behoud van het essentiële der overgeleverde waarden. Maar de herinnering aan een leven buiten deze orde onderdrukken zij met de verontwaardiging van mensen die zich hun bestaansrecht betwist zien. Wie achter deze herinneringen aanlopen, beschouwen zij, zoals H. Drion (Libertinage III, 6) doet als demagogen, mensen die vluchten | |
[pagina 193]
| |
voor de grootste gemene delers van de taal, een vluchten dat soms het wanhopende krijgt van een nachtmerrie. Tegenover ‘adaptabelen’ als Geyl en Drion staan ‘vreemdelingen’ als Ter Braak, die juist bij de orde en de overgeleverde waarden hun vraagtekens blijven zetten. Prof. Geyl heeft zich overigens meer moeite gegeven dan de heer Drion, die vindt, dat veel van Ter Braaks beweringen onwezenlijk zijn als men zijn nachtmerrie niet wenst mee te dromen, om de gemoedstoestand, waarvan al deze rebellie en demagogie niet anders dan de tekenen zijn, te begrijpen. Geyl ziet Ter Braak als de exponent van een wijd verbreide stemming van onvoldaanheid. Sociale zowel als internationale verschuivingen en dreigingen hadden de burgerij, waaraan hij van oorsprong met alle vezelen vastzat, reeds onherstelbaar in haar gevoel van stabiliteit geschokt. De liberale cultuur die bij haar verzekerdheid behoord had, verkeerde duidelijk in een crisis. Men kan het zo, min of meer historisch-materialistisch zien. Men kan ook deze grondstemming van ‘een vreemdeling op aarde’ terugvoeren op een christelijke herkomst. Men zou ook een plaats voor Ter Braak kunnen zoeken, en voor alle andere ‘vreemdelingen’, tussen de romantici, samen met Marsman die ‘toch van de sterren’ kwam, met Slauerhoffs piraat (‘allen tegen mij, ik tegen allen’), met Roland Holst, die zich de ‘voortijden’ zo goed herinnert. Er is ook een verband te leggen met de ‘vreemdeling’ van Camus en met de ‘geworpenheid’ der existentialisten, die van de wanhoop een nieuwe orde hebben gemaakt. Maar men zou zich toch vergissen als men deze ‘onvoldaanheid’ tot onze tijd, tot de romantiek of tot het christendom zou beperken. De Prediker wist er iets van en ook Shakespeare's libertijn Jaques, die er een geheel eigen vorm van melancholie op na hield, a melancholy of mine own, niet te verwarren, zegt hij, met de melancholie van de geleerde, de musicus, de hoveling, de soldaat, de jurist, de dame of de minnaar. Zo moet men ook de neiging weerstaan om Ter Braaks grondstemming te verklaren uit de crisis van de liberale cultuur, uit zijn christelijke erfenis, uit de romantiek of het existentialisme. De juristen vooral moeten niet te snel zeggen: ‘wij weten wel wat dat is’, want niet hun slechtste vertegenwoordigers, de heren Geyl en Drion, hebben zo juist het wettig en overtuigend bewijs geleverd, dat zij er geen notie van hebben. Ter Braaks grondstemming, zijn onvrede met het bestaande, zijn baldadig spel met woorden en logica, zijn opportunistische strijd tegen het fascisme, zijn uiteindelijke ongrijpbaarheid, het is alles | |
[pagina 194]
| |
uitdrukking van een ‘melancholy of his own’, die onbereikbaar zal moeten blijven voor anderen dan voor zijn ‘vrienden’, een woord dat ik speciaal gebruik om Drion uit te sluiten, die deze nachtmerrie niet wenst mee te dromen. Zodra men negen tienden van de ijsberg die onder het zeeoppervlak ligt negeert, het gebied waarvoor Ter Braak de opperheerschappij van de instincten, van het dierlijke en de reuk proclameerde, niet erkent, en men denkt dat het kleine stukje bestaan, waar de colberts en de toga's heersen, de wereld is, dan heeft men inderdaad niets te maken met een nachtmerrie of een zeer particuliere melancholie. Zodra men ‘objectiviteitsmaskers’ van historici gaat verwisselen met hun soms toch levende en bewegelijke gezichten, kan men de arrogantie begaan beter te willen weten dan de man zelf waar zijn hoofdzaak en waar zijn bijzaken, waar zijn omdwalingen en waar zijn bestemming te vinden is. Ter Braak was niet, zoals prof. Geyl denkt, ‘als historicus begonnen’. Geen enkel mens begint ooit als historicus. Zijn eerste publieke optreden was als dichterlijk pamflettist. De schijngestalten van historicus, filmspecialist, opvoeder van de jeugd, journalist, politicus kwamen later. Het enige wat hij bleef was dichterlijk pamflettist. Wat daar onder zat, is niet onmiddellijk met een woord te benoemen, omdat het uniek was als iedere persoonlijkheid. Men zou hem, als een grove benadering, onder het begrip ‘niet-adaptabele vreemdeling’ kunnen brengen. Het ‘non-conformisme’ is een variant van het niet-adaptabele dat fundamenteel is. Hoe ver prof. Geyl met zijn trouwbreuk-sprookje van de werkelijkheid verwijderd is, had hem kunnen blijken uit sommige essays die van vóór het proefschrift dateren, zoals clat over Dèr Mouw en ‘Het schone masker’, waarin men kan lezen dat Ter Braak door iets anders gefascineerd werd dan door de geschiedenis en dat zijn weg niet die van de academische discipline zou zijn. Veelbetekenend is een van de motto's die hij in 1929 boven het laatste hoofdstuk van zijn Carnaval der Burgers plaatste, een citaat van Thomas Mann: Zum Leben gibt es zwei Wege: Der eine ist der gewöhnliche, directe und brave. Der andere ist schlimm und führt über den Tod, und das ist der geniale Weg. Iemand, die dit woord letterlijk heeft waar gemaakt, die de tweede weg is gegaan en de zware prijs heeft betaald, die als een lichamelijke waarheid zijn absolute niet-adaptabelheid heeft gedemonstreerd, valt niet in de termen voor de verwijten en de vergiffenis van prof. Geyl Ter | |
[pagina 195]
| |
Braak heeft de enige trouw betoond, die in laatste instantie geldigheid heeft, de trouw aan het eigen wezen en wie hem, na bestudering nog wel van zoveel stukken, van trouwbreuk beschuldigt, is een myoop.
De hoogleraar Geyl besteedt veel aandacht aan de aanval, die Ter Braak in 1930 op de hoogleraar Huizinga richtte, ‘Huizinga voor de afgrond’. Het verwijt van voorzichtigheid gaat niet op, zegt Geyl. Maar inderdaad is het tegendeel van voorzichtigheid niet enkel moed. Het is ook onverantwoordelijkheid, onthult hij dan. Men staat telkens weer verbluft in wat voor een wereld deze geleerden leven. Zij bestrijden polemische ideeën met gemeenplaatsen. Misschien leidt hun herkauwerstraining ertoe, dat ook hun waarheden tenslotte de vorm van koeien aannemen. Toch is de heer Geyl ook met zijn persoonlijke gevoeligheden bij de zaak betrokken. Hij is vooral nogal boos, omdat Ter Braak in '33 - het jaar van Politicus zonder partij - de onthulling van Geyl en Van Eyck over het plagiaat van een collega gebagatelliseerd had. Wetenschappelijke leveranties plegen nu eenmaal met fatsoenlijke diefstal aan elkaar gelijmd te worden en in de boeken van Geyl en in Ter Braaks eigen dissertatie is die diefstal alleen veel diplomatieker bedreven - men herinnert zich misschien de boutade uit Het Tweede Gezicht. Hoogleraar Geyl is ‘not amused’. De wetenschap was een smaad aangedaan en Ter Braak miskende de ernst van Geyls bedoelingen even schromelijk als hij in 1930 Huizinga's motieven miskende. Maar later zag Ter Braak in, dat er in allerlei posities, en zo nu en dan in die van de wetenschappelijke geschiedbeoefening, meer afweerkracht zat dan hij gedacht had. Om deze bekering, waarvan hij de opportunistische grond wel in ziet, is prof. Geyl nu wèl ‘amused’: ikzelf heb in die late jaren (ik schat 1939) nog eens een briefje van hem gehad, waaruit ik, niet zonder geamuseerdheid, opmaken kon, dat ik hem meeviel. Het is weer idyllisch. ‘Misschien vraagt hij mij toch nog ten dans, de trouweloze...’ Ondanks zijn gestreelde ijdelheid heeft prof. Geyl wel in de gaten, dat Ter Braak alleen op tactische gronden bondgenoten verwelkomde, die hij overigens heus ook wel respecteerde, maar die hij op een ander niveau verwierp. Daarom heeft het zin, zegt hij, om de misvattingen van Huizinga's jeugdige criticus breed uit te meten. Het heeft dus zin. En dat vooral om nòg een reden. Nu Ter Braak ‘verzameld’ wordt, trekt hij nieuwe aandacht. Zijn | |
[pagina 196]
| |
figuur is belangrijk genoeg om haar niet over te laten aan de legende-vorming van zijn adepten. Kijk eens, professor, dat is nu precies waarom wij hem verzamelen - en onder die ‘wij’ hoort niet u, maar ik. Omdat Ter Braak belangrijk genoeg is om hem ook eens onder de aandacht te brengen van prof. Geyl, die hem bij zijn leven geen aandacht waardig keurde. Laten wij dus nu met vereende krachten de legende-vorming tegengaan, van zijn adepten zeker, maar toch ook van zijn vijanden en van de ambivalent geboeid-geërgerde nieuw-aandachtigen, de legende bijvoorbeeld van de trouwbreuk. Die scheuren wij stuk, u zult daar wel geen bezwaar tegen hebben. De legende ook - het is een kleinigheid, maar een historicus moet ook op de kleintjes passen - dat Ter Braak domineeszoon zou zijn, zoals u beweert. Zijn vader is echter medicus. U verwijt mij dan, dat de Ter Braak, die ik u voorzet, de echte Ter Braak niet is: de hoekigheden gladgestreken, de daemonische drift getemperd, de innerlijke tegenstrijdigheden vervluchtigd, die Ter Braak die nauwelijks aanleiding tot debatten vóór en tegen zou kunnen geven dat is de echte Ter Braak niet. Nu vind ik wel, dat u wat raar over hem praat, een echte Ter Braak, alsof het ging over een echte Vermeer en dan nog voorzetten wat mij weer aan de enige echte Haagse hopjes doet denken. Maar de illusie, dat ik nu speciaal de echte zou kunnen produceren, heb ik nooit gehad. U citeert dan enige zinnen uit mijn lezing van 1946, die betrekking had op het misverstand ten aanzien van Ter Braak. Als U goed gelezen had, zou u gemerkt hebben, dat ik daar onderscheid maak tussen ‘goed misverstand’ en ‘verkeerd misverstand’ en dat ik mijn eigen verhouding tot hem als het goede misverstand beschouwde, hetgeen wel heel iets anders is dan een pretentie van ‘echtheid’ en dat ik mij beperk tot een bestrijding van het verkeerde misverstand, terwijl ik voor het overige naar de geschriften van Ter Braak zelf verwijs. Of er eerder legende-vorming bedreven wordt door iemand die waarschuwt door te zeggen: mijn visie is óók subjectief, is óók een ‘misverstand’ dan door de historicus die denkt in de termen echt-onecht, kunt u misschien nog eens overwegen. Uit mijn bestrijding van ‘het verkeerde misverstand’ rijst blijkbaar toch, naar uw mening, een beeld op van Ter Braak en dat vindt u dan een onjuist beeld. Hoekigheden gladgestreken - dit is wat vaag en zonder nadere toelichting van wat u daarmee bedoelt, kan ik alleen zeggen dat ik hem toch niet als rond heb voorge- | |
[pagina 197]
| |
steld. De daemonische drift getemperd - dit moet de door nieuwe aandacht her-opgedoken legende van het ‘mephistophelische’ zijn, zoals de Maatschappij der Letterkunde het betitelde. U noemt dat dan ‘daemonisch’... Voor mij is deze terminologie van de adaptabelen een symptoom van hun angst voor een ‘vreemdeling’, die voor hen iets onheilspellends heeft. Ik zie wel in, dat van uit dat gezichtspunt de duivel de Vreemdeling is par excellence en dat het prometheïsche identiek kan zijn met het duivelse. Maar dit extreme misverstand - want om bij Menno ter Braak, zoals hij onder ons verkeerd heeft, van ‘daemonische drift’ te spreken is ridicuul - kan het mijne niet zijn. De innerlijke tegenstrijdigheden vervluchtigd - dat mag waar zijn, maar mijn onderwerp was het misverstand; dat ik dat onvolledig en onuitputtend behandeld heb, geef ik toe. Ten bewijze daarvan komt de hoogleraar Geyl nu met een allerwonderlijkste redenering. Ik gaf enige redenen op van de beschuldigingen van negativisme en arrogantie, die m.i. ten onrechte tegen Ter Braak werden ingebracht. Hij wordt hier verdedigd tegen de aanvallen van (gefingeerde) botteriken, zegt prof. Geyl dan en dat is ook zo, al moet ik bekennen, dat ik de haakjes om het woord ‘gefingeerde’ niet begrijp. Òf deze botteriken zijn gefingeerd en dan zijn de haakjes misplaatst, òf zij zijn niet gefingeerd en dan is het woord misplaatst. Prof. Geyl wil mij bestrijden door de gefingeerdheid van de botteriken te suggereren en zich toch veilig stellen tegen een eventueel bewijs van hun bestaan. Met deze haakjes demonstreert hij zijn (gefingeerde) dapperheid. De botteriken bestaan werkelijk, maar ik geef toe dat men Ter Braak ook op andere gronden dan die ik aangaf van negativisme en arrogantie beschuldigen kan. Maar wat prof. Geyl bedoelt, als hij meedeelt, dat hij evenmin bijzondere eerbied voor predikanten heeft, zich bij tijd en wijle ook onvriendelijk heeft uitgelaten over Leidse hoogleraren, krachtig en alarmistisch geschreven en gesproken heeft over Hitler en getuigd heeft van zijn totaal gebrek aan bewondering voor De Klop op de Deur - soortgelijke daden als de motieven die ik had genoemd voor Ter Braaks reputatie van negativisme en arrogantie - is mij niet duidelijk. Ik beschouw mijzelf daarom niet als negativist en ook niet als arrogant, oreert hij dan, alsof iemand dat ooit van zich zelf vinden zou. Als ik het Ter Braak wel doe - en ik doe het in zekere zin, zoals al gebleken is en nog blijken zal -, dan moet het zijn om andere redenen. Goed, de professor heeft andere redenen | |
[pagina 198]
| |
voor zijn kwalificatie dan de (gefingeerde) botteriken die ik in 1946 bestreed. Schijnmanoeuvres als waarmee de heer Gomperts begint, kunnen de inleiding zijn tot een geestig steekspel met figuranten, waarin hem de overwinning van te voren verzekerd is; niet tot een ernstige discussie. En Ter Braak, nogeens, is een ernstige discussie waard. De hoogleraar Geyl verwijt mij dus, dat ik zijn opvattingen niet bij de verkeerde misverstanden besproken heb. Zelden werd wetenschappelijke bescheidenheid zo ver gedreven. Vijf jaar voordat hij ze geformuleerd heeft, had ik zijn denkbeelden al als vergissingen moeten ontmaskeren, vindt hij. Een discussie met anderen - (gefingeerde) botteriken - is een steekspel met figuranten. Een discussie met prof. Geyl is een ernstige discussie. Het is alleen moeilijk te discussiëren met iemand, die al die jaren zijn hooggeleerde mond stijf dicht gehouden heeft en ik vind zijn verwijt onredelijk dat ik hem toen niet aan het spit geregen en gebraden heb. Zijn onbillijkheid houdt misschien gelijke tred met zijn masochisme, maar laat mijn helderziendheid bepaald vèr achter zich.
In het voorbijgaan zou ik nog willen wijzen op de unfaire en onmannelijke beschuldiging van de heer Geyl, dat Ter Braaks oordeelvorming over Vondel, met wie hij zelf zeide contact te hebben gekregen ‘via de historie van het christendom’, in werkelijkheid zou berusten op de lectuur van een boek van prof. Brom. Tot de conclusie, dat dit contact tot stand kwam na de bekende diskwalificatie van Vondel in Démasqué der Schoonheid, is prof. Geyl gerechtigd. Maar dat het boek van Brom het enige contactpunt zou zijn, terwijl de historie van het christendom en de hervorming in het bijzonder Ter Braak in die jaren zo intensief hebben beziggehouden, is op zijn minst onwaarschijnlijk. In elk geval is het een beschuldiging van terloopse oneerlijkheid die evenmin te bewijzen als te ontzenuwen valt. Hiermee had hij in 1937 kunnen aankomen, toen Ter Braak hem antwoorden kon. Nu is de opmerking beneden het niveau van prof. Geyl, wiens eenzijdigheid en kortzichtigheid ik overigens niet bezoedeld heb gezien door kwade trouw. Is dit nu die beroemde historische voorzichtigheid, dat men eerst tot boudheid komt als de feiten niet meer kunnen worden vastgesteld? Geyls verontrusting over Ter Braaks beperkte smaak en zijn verbazing over de rijkdom die door hem en Du Perron werd versmaad, is een typisch staal van de overenigbaarheid van twee | |
[pagina 199]
| |
werelden, waarvan de ene gekenmerkt wordt door de gemeenplaats en de andere door de persoonlijke verovering. Men kan natuurlijk, zoals Geyl doet, bij het opsommen van de namen Goethe, Dante, Racine, Molière, Chateaubriand, Flaubert, Zola, Tolstoi, Toergenjew, Balzac, Fielding, Jane Austen, Dickens, Byron, Shelley en Keats eerbiedig de hoed afnemen; men kan ook, zoals Ter Braak doet, niets en niemand vereren dan hetgeen een eigen verovering tot een persoonlijk bezit heeft gemaakt. Geyls opvatting van Shakespeare met wie hij zich blijkens zijn ‘Shakespeare als geschiedschrijver’ (in ‘Tochten en Toernooien’) intensief heeft bezig gehouden, is waardeloos, omdat de Shakespeare die hij ontmoet niemand anders is dan prof. Geyl die de additionele hebbelijkheid heeft toneelstukken te vervaardigen. De Shakespeare van Ter Braak daarentegen is ten volle het verborgen genie, dat in korte ‘schokken van herkenning’ geraden wordt, raak geschoten in de vlucht. Wat hier gebeurt, is in overeenstemming met het door Edmund Wilson geciteerde woord van Melville: For genius, all over the world, stands hand in hand, and one shock of recognition runs the whole circle round. Het heeft natuurlijk weinig zin er prof. Geyl een verwijt van te maken, dat hij in die kring niet thuishoort, omdat hij ons immers, hoewel sans esprit et sans génie, de volle maat van zijn kunnen pleegt te schenken. Maar zulke verwijten worden onvermijdelijk als hij hardnekkig voortgaat met de maatstaven van zijn niveau iemand te beoordelen die aan andere wetten gehoorzaamde. Wat prof. Geyl ontbreekt is het inzicht, dat Ter Braak iets anders is dan een weggelopen historicus die men kan prijzen voor ongemene kwaliteiten en berispen voor zijn weglopen en voor al zijn opinies die men niet deelt. Hij legt begrip aan de dag voor bezwaren die men tegen de geschiedenis of de wetenschappelijke geschiedbeoefening kan inbrengen. Hij kan, zegt hij, in zijn eigen gemoed iets meevoelen van de strijd die Ter Braak tegen haar gestreden heeft. Hij noemt die strijd zelfs onvermijdelijk, inherent aan onze menselijkheid en hij bepleit een evenwicht tussen het begrip van de historicus en de persoonlijke overtuiging van de hervormer. Daarom kan ik in Ter Braak, vernielziek als hij schijnt, het levenwekkend element erkennen. Men ziet hier, hoe prof. Geyl met een te waarderen inspanning behalve de historicus ook zijn tegendeel, de hervormer, kan plaatsen. Dit is een stap in de goede richting, maar het inzicht, dat iemand als Ter Braak aan gene | |
[pagina 200]
| |
zijde van die tegenstelling historicus-hervormer thuishoort, is het nog niet.
Het verwarrende voor prof. Geyl is, dat Ter Braak, een vogel van geheel andere pluimage dan hijzelf, gebruik maakt van de geschiedenis om zijn eigen doeleinden te bereiken en tegenover ‘het vak’ een speelse instelling heeft die de professor bij zichzelf niet zou kunnen toelaten zonder zijn levenswerk te relativeren. Daarom hindert Du Perron die geen strooptochten op zijn terrein onderneemt, hem veel minder. Du Perron dient hem naar aanleiding van zijn uitlatingen over Multatuli twee afstraffingen toe en hij is royaal genoeg om één ervan als verdiend te aanvaarden. De heer Geyl had Multatuli n.l. ‘een zielig gebrek aan de mannelijke eigenschappen van bezonnenheid en zelfbeheersing’ verweten en tevens verklaard de moed te missen in het morele geding tussen Multatuli en Van Lennep vonnis te wijzen. De repliek van Du Perron was, dat het de mannelijke eigenschappen van prof. Geyl gesierd zou hebben als hij die moed nu maar wel bezeten had. Dat hij zich nu, achteraf, accoord verklaart met dit standpunt en zijn teveel aan bezonnenheid, dat tot een gebrek aan moed leidde, betreurt, siert hem ongetwijfeld en ik wil dit stuk tegen hem niet afsluiten zonder er goede nota van te nemen. Maar dat verwijt aan Multatuli over zijn gebrek aan de mannelijke eigenschappen van bezonnenheid en zelfbeheersing werd gehandhaafd. Nu geloof ik er niets van, dat deze eigenschappen specifiek mannelijk zijn. Ik ken vele onbeheerste mannen en ook bezonnen vrouwen. ‘Mannelijk,’ dat is vaker een loftuiting bij Geyl. Een leerling van Romein, die hij bestrijdt, krijgt ten slotte een schouderklopje voor zijn ‘mannelijke weerbaarheid’ (Tochten en Toernooien). Ik vestig alleen de aandacht daarop ten behoeve van een biograaf die zich eens met de heer Geyl zou willen bezighouden. Wellicht houdt de behoefte om het eigen karakter als ‘mannelijk’ te zien verband met het samenstel van meisjes-achtige reacties op Ter Braak, die hij ten beste gegeven heeft: boeiend en pakkend, maar ontrouw, arrogant en daemonisch, ik val hem toch weer mee, levenwekkend en ik vergeef hem alles... Prof. Geyl kent een onmannelijke, een ‘gebroken’ Multatuli en een ‘gebroken’ Ter Braak. Wie weet, misschien is deze bezonnen toernooier toch zelf ook niet helemaal ‘een man uit één stuk’. Dan zou hij mij toch weer meevallen. |
|