Libertinage. Jaargang 4
(1951)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
De geirriteerde ouderlingPitié pour nous qui combattons toujours aux frontières H. Drion's geïrriteerdheid over de essays van Menno ter Braak - deze misstappen van een der naast de dominees gerangeerde paradoxalen - doet me denken aan Zarathustra's brave dwerg, die ook zo puntig het raadsel van de meester wist op te lossen. Zarathustra had gesproken over de eeuwige wederkeer en naar de woorden te oordelen moest dit volgens de dwerg de cirkelbeweging van al het bestaande betekenen. De dwerg had gelijk, alleen had hij niets van Zarathustra begrepen. Dit gelijk hebben, althans tot een zeker punt, en er toch niets van begrepen hebben, irriteert mij weer in Drion's kritiek, die via het door hem geliefkoosde gewone en concrete woord ter Braak in beschuldiging stelt van niet minder dan ‘geestelijke valse-munterij’. Dit is blijkbaar geen te ‘groot’ woord en de vergelijking met fascisten of communisten komt zelfs bij deze ‘croquante’ denker ook en passant uit de koekebakkersoven waar het zo pittig naar de concrete korsten geurt. Als Drion zo eens in de gemeenschap van domineesland rondkijkt, onderscheidt hij de dominees, de filosofen, de enkele krampachtige paradoxalen à la Ter Braak en die grote meerderheid van gewone mensen, die gewone woorden op gewone wijze gebruiken, waarbij hij dan blijkbaar voor het cachet Multatuli en Du Perron - zulke echte massaklantjes - bij de laatste categorie annexeert. Maar hij vergeet - men afficheert zich in deze gemeenschap niet graag - het onmisbare college der ouderlingen, de behoeders van de leerstelligheid, de proevers van het ware woord, de knappers van croquante korsten, die in de protestantse landen taal en wandel der voorgangers bewaken. Ouderling Drion heeft nu bij de lekenprediker Ter Braak, die hij bij de dominees aanhaakt, de ketterij tegen het woord ontdekt. De ‘demagoog’ Ter Braak is een valse herder, waar de gemeente der gewone schapen tegen gewaarschuwd moet worden, een barre romanticus tegen wil en dank, die de woorden om hun emotionele boventonen gebruikt, tenslotte | |
[pagina 56]
| |
een illusionist met woorden en alleen maar een woordkunstenaar, wat dan - hulde voor die dooddoener en de bewondering voor het ‘rein sprachliche’! - diens grootheid en begrenzing uitmaakt. Het gaat er mij nu niet om Drion te bestrijden of Ter Braak te verdedigen, het gaat mij om het taaie misverstand van iemand, die ik graag als ‘eerbiedsloze’ wil erkennen, als vijand van vage woorden, als relativist ook, die best beseft dat de absolute betekenis van een woord relatief is en die zich toch zo hopeloos in het platte vlak van logica en redenering beweegt dat hij tegenover raadsels alleen dwergenoplossingen kan stellen. Als Drion Terbrakiaanse begrippen als belang, dierlijkheid, vriendschap, domheid gaat proeven en hem de ‘smaak’ hiervan ontgaat dan heeft hij gelijk. Het gelijk van de liefhebher van korsten, die zich niet kunnen voorstellen dat uit deeg ook nog iets anders valt te maken. ‘Concreet’ klopt het niet en de woorden dekken niet de ‘inhoud’. Conclusie: vals spel, althans van de woorden uit bekeken. Dat er met die inhoud - de gangbare inhoud van de grote meerderheid - wel eens iets niet in orde kan zijn ontgaat Drion, terwijl het voor Ter Braak juist het grote probleem is. Het hele verschil ligt daarin, dat voor Drion woorden en denken onscheidbaar zijn, een onjuistheid overigens die door de dichters altijd en door de psychologen tegenwoordig wel heel duidelijk is geconstateerd. Bovendien is voor Drion naar zijn eigen zeggen denken iets waardoor de mens zich van zijn emoties kan distanciëren. Dit traditionele denken waarin zo duidelijk de even traditionele hiërarchie van hoofd en hart ligt verscholen, was nu juist niet Ter Braak's denken. Ook al meent dan Drion diens hardnekking hiërarchisch besef te hebben ontmaskerd. Het is noch belangrijk noch nieuw om deze incompatibiliteit te constateren en wie de neus niet bij de hersens achter stelt - om deze vage en onconcrete woorden te gebruiken - heeft er via Ter Braak al veel grondiger kennis mee gemaakt. Maar het brengt me op het ‘gelijk’ van allerminst aanmatigende kritici à la Drion, welk verschijnsel voor mij nu eenmaal een prikkelend probleem blijft. Het herinnert me aan een lezing van een bekend hoogleraar in de taalwetenschappen, die ik eens meemaakte. De knappe man behandelde de poëzie en wist ‘einwandfrei’ aan te tonen welk een onzin dichters neerschrijven. Regel voor regel werd gedemonstreerd wat er al niet klopte in de dichterlijke uitspraken en hoe het eenvoudig niet ‘bestond’ wat een poëet maar zwart op wit had neergekalkt. De conclusie was dan ook dat de poëzie nog een overblijfsel uit een primitief stadium was, waarin men nog niet nauwkeurig had leren denken en zich uitdrukken. Er zou dan ook spoedig een tijd komen van verlichte mensen, die de poëzie overboord zouden gooien. Ook deze professor had gelijk, gelijk volgens een zeker soort logica, en in dit breipatroon van argumenten was er werkelijk geen steekje los. Maar van de poëzie en het dichterlijke woordgebruik had hij geen notie. Voor wie het denken vóór en achter en om de woorden niet kent - en voor de dichter gaat het nog om meer dan denken - bestaat alleen maar een probleem van de exactheid van het woordgebruik, van het dekken van begrip en ‘inhoud’ (alsof dit huishoudelijke potjeslatijn al niet even vaag en ‘metaforisch’ is). | |
[pagina 57]
| |
Voor Drion moet dan wel Ter Braak's paradoxale stijl een ziekelijke kramp vertegenwoordigen en de ‘tragiek’ hierbij maar romantische aanstellerij. Natuurlijk is het dan ook onzin als iemand als Nietsche, bij wie Ter Braak school ging, het begin van ‘das tragische Zeitalter’ voorspelt - nee, ondergaat - en de achtergrond van al zijn denken juist deze tragiek is. Men kan het wegpraten en voor wie de maatschappij zelfs in dit atoomtijdperk nog een knus onderonsje is, is er ook geen verband tussen het beleven van tijdsverschijnselen en de devaluatie van woorden en begrippen. Of hoogstens nog in dat grove politieke kader waarin het zo gemakkelijk is over fascisten of communisten te oordelen. Niet dat de exactheid van het zich uitdrukken of communiceren op zichzelf een verwerpelijke zaak is, niet dat in dit opzicht op Terbrakiaanse uitspraken niet zeer wel kritiek kan worden uitgeoefend, maar dan dient toch bij dit afwegen de weegschaal zuiver te worden gesteld. Dit verzuimt Drion en wat hij met een toegeknepen oog voor valse-munterij aanziet, is het, voor Ter Braak zo onontkoombare, her-ijken van woorden en begrippen. Wie de experimenterende laborant voor vervalser uitscheldt, heeft eigenlijk het recht van spreken al verloren. Men moet alweer in domineesland zijn om met een pruimemondje zich zo doodsérieus aan de woordenproeverij over te geven. Niet voor niets hebben de verbale wetenschappen en het dogmatisch protestantisme zich vooral in het noorden ontwikkeld. In de romaanse talen is men veel vertrouwder met de woorden, die al naar de omstandigheden hun ‘inhoud’ krijgen ondergeschoven. Alle overdrijvingen van de Franse ‘politesse’, alle complimenteuze onwaarheden van de Zuiderling - de Oosterling gaat nog veel verder - alle absolutistische opdofferij van de romaanse rethoriek heeft alleen maar zin als men achter de woorden het klimaat aanvoelt en als men de woorden van de betekenissen ontdoet, die in andere omstandigheden er terecht aan worden gehecht. Het is een klein kunstje om Laotse, de oosterse spreukendichters of de oude Heraclitus (die zo ‘vaag’ zijn relativisme tot uitdrukking bracht door te zeggen dat de zon maar de breedte van een menselijke voet heeft, wat nu eenmaal niet zo ‘is’) na te pluizen op alles wat niet ‘klopt’ of niet ‘kan’ en het is al een even eenvoudig spelletje om Drion's kritiek op al nauwelijks meer bewuste beeldspraak te onderzoeken en b.v. te zeggen dat het niet ‘bestaat’ dat iemand een kind van zijn afkeren is. Drion mag zich dan als de lustige biefstuketer voordoen, hij beziet deze kwaliteit toch maar duidelijk vanuit de ‘hiërarchie des geestes’, waaraan dan Ter Braak's krampachtigheid geweten moet worden. Voor Ter Braak ging het niet om een biefstukje in de verloren uren, maar om het uitspuwen van de ranzige kost die hem van jongsaf was toegediend. Zelfs voor de biefstuketer moet dit al iets ‘tragischer’ zijn. Vandaar dat nooit vanuit het vlak van woordkunst of dichterlijkheid het probleem Ter Braak ook maar enig perspectief krijgt. Het gaat ook hier om het aanvoelen van een klimaat, zoals men moet aanvoelen waarom een plotseling in de noordelijke streken overgeplaatst bibberende tropenbewoner niet alleen maar een ziekelijke zonderling is. Ter Braak's paradoxale ‘stijl’ slechts vanuit het vlak der woorden beoordelen is miskenning van een levensstijl, die Drion als zijnde ‘het persoonlijke’ niet in zijn oordeel wil betrekken. | |
[pagina 58]
| |
Het denken van Ter Braak - en sinds Nietsche velen met hem - lijkt ogenschijnlijk een goochelen met woorden, een behendig begrippenspel van een slimme intellectueel, die tragiek acteert. In werkelijkheid echter is het het denken en zich uitdrukken van iemand, die de onwaarde van gangbare begrippen heeft ondergaan en beseft welk een dwingende macht deze begrippen op de levenswijze van individu en maatschappij hebben. Het is niet een aardigheidje - waarin men toch eigenlijk niet ‘gelooft’ volgens Drion - dat uit dit besef wordt gegrepen naar beelden, symbolen, van hun ‘inhoud’ losgemaakte woorden of paradoxen. Het is een minimum aan vastigheid, zolang we niet in een luchtledig kunnen leven en als Kratylus ons ermee vergenoegen om zwijgend de vinger op te steken als laatste communicatiemiddel. Over de consequenties van deze behoefte aan houvast valt te praten, maar om dit in het geding te brengen bij Ter Braak, wiens afscheid van domineesland ook een zinrijke en ‘platonische’ metafoor was en die toch midden in domineesland zijn lot heeft gekozen, heeft Drion niet het recht. Om Drion in zijn ‘gelijk’ nog een eindweegs tegemoet te komen, wil ik er wel aan toevoegen dat ik tegen Ter Braak's paradoxale ‘stijl’ - alleen vanuit een zeer bepaald standpunt dan - ook wel bezwaren kan inbrengen. Het hanteren van de paradox was voor hem, die door het plafond van logica en syllogisme heenstootte, een bevrijding. De paradox was voor hem een bruikbaar instrument, geen dogmatisch codewoord zoals voor scholastici, een instrument waarmee een speelse en springende geest ideeën aan woorden kan vasthaken en ze, als ze te ‘zwaar’ worden, kan losmaken. Overigens ook al niets nieuws, maar voor Ter Braak was het nu eenmaal een persoonlijke verovering. Over de waarde hiervan kan verschillend worden geoordeeld, maar ik acht deze toch niet gering in een tijd waarin het 2 × 2 = 4 in benauwende machines is geconcretiseerd. Ter Braak getuigt van een hartstocht, ‘die mij nochtans geen manie lijkt’, om een definitie of een begrip onmiddellijk naar het tegendeel van de oorspronkelijke waarde over te halen. Hij vraagt zich af of het een eerste preseniel verschijnsel is dat het hem in de laatste tijd soms moeite kost zijn gedachten te ordenen volgens een vast schema. Ik zou er even graag een tweede denkersjeugd in herkennen en de man, die er zich over bezorgd maakt, als de dupe van de logica zien. Ter Braak meent te ‘stuiten’ op de paradox. Ik geloof het niet. Hij stuitte op iets veel gecompliceerders, dat zijn nog aan de logica hangende brein tot paradox ombouwt. Hij stuit op de relativiteit omdat zijn lenige, van de woord‘inhouden’ losgemaakte geest elk ogenblik van standpunt weet te wisselen en hij dus om de ogenschijnlijke vastigheden kan heenbuigen. Men kan lachen om de vrees voor een ‘manie’, maar men kan ook een maniak noemen degene die er op rekent, dat 2 × 2 altijd vier is, zelfs al zal hij in de studeerkamer enige spitse opmerkingen over getalstelsels ten beste kunnen geven. Doordat Ter Braak verder en vlugger ‘zag’ dan hij dacht, had hij de spijlen van de paradox nog nodig, die hij als hij aan het nieuwe uitzicht zou zijn gewend later zeker ook zou hebben uitgebroken. Hij was er ook genoeg ‘dichter’ - de relativist van den beginne - voor, die de construerende burger van de collegebanken wel over of onder de knie zou krijgen. | |
[pagina 59]
| |
Dat Ter Braak's paradoxale artillerie zozeer op het Christendom was gericht, waar Drion door zijn stijlkritische praeoccupatie geen belangstelling voor heeft - om het waarom van een ketterij maakt een ouderling zich gewoonlijk niet druk - is voor mij een ander probleem. Ter Braak's affiniteit tot de disciplinaire kenmerken van het Christendom is niet de mijne. Misschien ligt hierachter het verschil tussen iemand, die in zijn jeugd niet onplezierig in een liberaal vrijzinnig protestantisme heeft rondgesparteld en iemand die het calvinistische dwangbuis heeft gekend. Wie duchtig de plak heeft gevoeld paedagogiseert er gewoonlijk niet over als over een onvermijdelijk instrument bij de opvoeding, maar gaat eerst eens na of het ook anders kan. Ik meen dat Ter Braak in zijn visie op de disciplinaire waarden van het Christendom zelf de gedisciplineerde dupe is van een christelijk bijgekleurde geschiedenis. Dit zou zijn these kunnen bevestigen dat de christelijke discipline onontkoombaar is en onvermijdelijk christenen maakt, tot christen-zonder-God toe. Maar mijn ‘belang’ - om met veel voorbehoud een Terbrakiaanse term even te lenen - doet me hierin de mythisering herkennen en zodra ik me aan een discipline kan onttrekken, geloof ik niet meer in onvermijdelijkheden. Ter Braak's conceptie van de gedresseerde barbaar, de voorchristelijke Europeaan, die bijgeschaafd is door Rome en Jeruzalem tot de moderne cultuurmens, smaakt mij te veel naar het schoolboekje, naar de dierenhuiden, de stierenhorens, de Brinio's en rest van Ising's klanten. Het is nuttig om eens een tijd buiten Europa te leven en te gaan inzien dat die barbaren alleen maar in de geschiedenisboekjes wonen, dat het het ‘belang’ van de geschiedenis - de Romeinse en Christelijke geschiedenis! - was om ze te creëren. Ik heb meer vertrouwen in de voorchristelijke Kelt of Germaan en ik beoordeel hem evenmin naar de een of andere nomadenstam als de westerse civilisatie naar het Staphorster boertje. Is trouwens Ter Braak's hond - die Drion uit de vergaderzaal der gemeente naar de achterkamer van tante Mijntje verbant - niet het voorbeeld van een gedisciplineerd wezen? Hij heeft zich ‘beschaafd’ van wolf tot trouwe herder en dat is allemaal voortreffelijk gegaan zonder het Christendom. Waar zijn ‘belang’ ligt weet ik niet, maar hij is vatbaar gebleken voor zoveel domestificatie, dus voor zoveel discipline, dat hij in de beschaafde wereld thuis kan zijn en daarvan zelfs een nare afhankelijkheid heeft gekregen. Deze laatste opmerkingen blijven buiten de sfeer van kritiek en beschuldigingen. Voor wie de woorden min of meer toevallige condensatiekernen zijn, gaat het eerder om het vertrouwd zijn met de dampkring waar ze uit voortkomen en om een atmosfeer die prikkelt. De fouten, de vergissingen en de ‘missers’, die de woorden vanuit ons standpunt ons - al dan niet gemakkelijk - kunnen onthullen, vergeven we dan graag. Voor Drion mag dat allemaal vaag en nevelachtig zijn, maar het herkennen en thuisbrengen van vertrouwde trekken in een nevel, is minstens een even boeiende bezigheid als de kritiek van Drion, die als compagnon in de regenmakerszaak-Veraart denkt wolken en nevels te doen verdwijnen door er snippers op te strooien.
J.H.W. Veenstra |
|