Libertinage. Jaargang 3
(1950)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
H. Drion
| |
[pagina 402]
| |
Maar het is zeker niet mijn bedoeling een psychologische studie van dit ‘geval’ Le schrijven. Het kunstwerk - ik ben het volledig met Ter Braak eens - is een van de meest misleidende middelen om mensen te leren kennen... en er leven nog te veel vrienden en verwanten van hem die mij op de vingers zouden kunnen tikken. Mijn ergernis gaat over Ter Braaks geschriften, niet over zijn persoon, en van zijn geschriften nog hoofdzakelijk over die uit de middenperiode, de grote essays ‘Politicus zonder Partij’ en ‘Van Oude en Nieuwe Christenen’ en verschillende van de kritieken van het ‘Tweede Gezicht’. Maar bij iemand als Ter Braak die zich zo volledig en welbewust in zijn geschriften heeft gegeven is het toch onmogelijk het werk los van de schrijver te zien. Er steekt een gevaar in, Ter Braak aan te vallen. Licht krijgt men de meute van gelovigen van alle schakeringen met zich mee, de meute van eerbiedswellustigen, en het is moeilijk die op een afstand te houden en te voorkomen dat zij met de prooi gaan strijken. Ik wil dan ook ter voorkoming van misverstand uitdrukkelijk voorop stellen dat mijn bezwaar tegen Ter Braak zeker niet is dat hij te weinig respect had voor ‘het hogere’. Misschien is mijn hoofdbezwaar tegen hem juist wel dat hij van nature te véél eerbied voor de traditionele heiligheden voelde. Wìjst daar niet op de nadrukkelijkheid van zijn uitvallen tegen alle mogelijke waarden die hij neer wilde halen? Trouwens zijn wil tot neerhalen zelf is die van iemand die tegen die waarden op kijkt. Ter Braak maakt dan ook soms de indruk van het kind dat ‘erge’ woorden tegen zijn ouders gebruikt om het griezelige plezier en de sensatie van avontuur die dat geeft, en zijn aanvallen op de bestaande waardenhiërarchie liggen niet zo heel ver af van de kinderlijke ‘Umwertung aller Werte’ gelegen in het ‘Pappie is stout’. Eerbied is iets anders dan waardering of hoogachting. Waardering kan gepaard gaan aan kritiek, aan afstand, eerbied niet. Eerbied is niet alleen kritiekloos maar is ook het behagen in de kritiekloosheid, behagen dat zich veelal uiten zal in galmtoon, hoofdletters en grote woorden. Beter dan in gelovigen en ongelovigen kan men de wereld indelen in eerbiedigen en eerbiedslozen, in hen die in de toestand van kritiekloosheid welbehagen vinden en hen die kritiekloosheid als onvolkomenheid voelen. Wanneer Febvre aantoontGa naar voetnoot1) dat Rabelais, naar moderne maatstaven gemeten, een gelovig katholiek was heeft hij daarin waar- | |
[pagina 403]
| |
schijnlijk gelijk, als men ten minste bij elkaar optelt waarin Rabelais wel geloofde en de moderne denkende mens niet. Maar dat neemt niet weg dat Rabelais even goed tot de familie van de eerbiedslozen blijft behoren. Afwezigheid van kritiek op bepaalde punten van ons denken houdt nog niet in een welbehagen in die afwezigheid. Het is zeker de grote betekenis van Ter Braak en Du Perron geweest dat zij in Forum een point de ralliement hebben gegeven aan alle eerbiedslozen in Nederland, of nauwkeuriger aan die eerbiedsloze Nederlanders die behalve hun gebrek aan eerbied ook hun belangstelling voor ik zou bijna zeggen ‘het hogere’ met Ter Braak delen. De tegenstelling tussen de eerbiedswellustigen en de eerbiedslozen uit zich in de eerste plaats in woordkeuze en stembuiging. Door denken kan de mens zich - zij het onvolledig - van zijn emoties distanciëren en denken vooronderstelt woorden. Maar woorden zijn ook het communicatiemiddel van mens tot mens. Dat schept een moeilijkheid voor wie wèl wil communiceren in zijn emoties maar wie de distantie schuwt. De oplossing is dan het grote vage woord, het woord dat niet is af te knappen op zijn betekenis, het woord zonder korst. En blijven er toch nog een paar harde korstjes over - een zin eist nu eenmaal meer woorden dan alleen de grote abstracties - dan kan men die wel laten weken in een algemene saus van eerbied. Voor de anderen is deze korstloze taal een gruwel. Zij haten het niet-croquante denken. Croquant denken eist in de eerste plaats gebruik van woorden met scherpe betekenis, concrete woorden, gewone woorden. Want de eigenschap van het ‘ongewone’ woord is juist dat het vaag is en in alle vormen gekneed en gebogen kan worden zonder te breken, gesteld al dat iemand de neiging zou voelen het te breken. Ter Braak heeft zijn leven lang gestreden tegen deze grote ‘ongewone’ woorden, maar om zijn plaats te bepalen is het goed voorop te stellen dat er zowel een onderscheid valt te maken tussen gewone en ongewone woorden, als tussen gewoon en ongewoon gebruik van woorden. Men komt zo tot vier categorieën van woordgebruikers: zij die ongewone woorden op ongewone wijze gebruiken (omdat de ongewone woorden zich veelal nu eenmaal niet anders dan op ongewone wijze tot scherp gebruik lenen): de filosofen; zij die ongewone woorden op gewone wijze gebruiken: de dominees en hun aanhang; zij die gewone woorden op onge- | |
[pagina 404]
| |
wone wijze gebruiken: de paradoxalen à la Ter Braak; en ten slotte zij die gewone woorden op gewone wijze gebruiken: Multatuli, Du Perron en de grote meerderheid van de mensen, als zij over ‘gewone’ dingen praten, d.w.z. bijna steeds. Ter Braak behoort dus tot de derde categorie en grenst daarmee aan de domineesgroep. Beide groepen hebben gemeen dat het woord voor hen zelfstandige betekenis heeft, meer is dan de beste uitdrukkingswijze van een gedachte. Want waarom een woord op een ongewone wijze te gebruiken als men niet aan het gebruik van het woord, ongeacht zijn betekenis, waarde hecht? En omgekeerd, waarom een gedachte in ongewone woorden uit te drukken, als men niet meent daarmee die gedachte te kunnen verheffen? Ter Braaks voortdurende strijd tegen woordfetichisme was dan ook vaak veeleer een gevecht tegen zich zelf. In zijn essay over ‘Chesterton’ heeft hij zich gegroepeerd onder de ‘paradoxale mensen die door het gebruik van de paradox de autoriteit zelf in vlammen laten opgaan’ (Werken III, 459). Uit het hele betoog blijkt dat hij hier denkt aan de autoriteit van het woordGa naar voetnoot1), en zo gelezen biedt de uitlating de psychologische achtergrond van Ter Braaks behoefte tot paradoxvorming: de autoriteit van woorden in vlammen te laten opgaan. Een opwindend schouwspel alleen voor hen, voor wie de woorden inderdaad autoriteit bezitten. De paradox is slechts tragisch als men het tragisch neemt dat de absolute betekenis van een woord relatief blijkt. Men zou hier uit kunnen concluderen dat Chesterton, wiens paradoxen die tragische achtergrond missen, een relativistischer geest was dan Ter Braak. Maar dat is dan alleen waar voor zover men de paradoxen-hanterende Chesterton, dat wil zeggen de Chesterton die zich beweegt binnen het gebied waar zijn geloof hem vrij laat, stelt tegenover Ter Braak, wanneer deze zijn diepste ‘waarheden’ in paradoxen aan stukken scheurt. Want het is onjuist een zo scherpe grens te trekken niet alleen tussen de ‘tweeërlei paradoxen’ à la Chesterton en à la Ter Braak, maar ook tussen de onderliggende tot paradox-vorming drijvende geestesgesteldheid van beiden en het is typisch voor het telkens weer tot absolute | |
[pagina 405]
| |
tegenstellingen of absolute gelijkheden geneigde denken van Ter Braak dat hij het relatieve van de tegenstelling tussen zijn paradoxen en die van Chesterton niet kon of wilde zien. Ook voor de gelovige in absolute waarheden bestaan er hele sectoren van het leven waar hij zijn denken vrij laat tot het relativeren van waarheden, al zijn dat dan niet de zogenaamde ‘laatste’ waarheden. Maar in dit laatste voorbehoud ligt voor Ter Braak waarschijnlijk juist het criterium van de absolute ongelijkheid tussen de tweeërlei categorieën van paradoxale geesten. Want deze zogenaamde ‘vijand van de geest’ en aanbidder van het dier in de mens had slechts één belangstelling: die voor de laatste waarheden, voor de grote abstracties, kortom voor de geest op zijn geestelijkst. Voor hem was alles beheersend hoe men binnen het heiligste der heiligheden van de Tempel des Geestes, hoe men binnen de sfeer van de metaphysica tegenover zijn waarheden staat. Zijn onderscheid tussen de tweeërlei paradoxen is in laatste instantie een onderscheid tussen de paradoxen van binnen de gewijde grond en die van de ongewijde bodem. Het besef van de hiërarchie des geestes was vast in hem verankerd en mijn bezwaar tegen hem is juist dat hij daar niet voor uit wilde komen, dat hij haar integendeel voortdurend met de grootste heftigheid ontkend heeft, tot het moment dat men die hiërarchie met goed fatsoen niet meer ontkennen kòn. Laten wij eerlijk zijn: wie heeft ooit geloofd in zijn flirtation met het animale om maar te zwijgen van de gesprekken met zijn hond Laelaps (in wezen niet zo heel ver afstaande van de vertederde ideeën van Tante Mijntje, die altijd verwachtte dat haar Wafferdebassie op een gegeven ogenblik zou gaan spreken)? Wie kan hem au serieux nemen als hij het met veel gedoe van argumenten opneemt voor ‘de verwaarloosde andere organen’ (Van Oude en Nieuwe Christenen. Werken III, 235) of als hij het de culturele milieus verwijt dat daar de reuk als overtuigingsmiddel gedisqualificeerd is, en beweert dat hij zijn neus moest verloochenen om zijn vijand met argumenten te lijf te gaan? (Politicus zonder Partij. Werken III, 111). Ter Braak zelf heeft er niets van geloofd. Men behoeft de zaak slechts concreet te stellen om zich het dwaze van deze en dergelijke beweringen te realiseren. Zou iemand durven volhouden dat Ter Braak zich meer tot een botte zakenman of een Goebbels zou hebben aangetrokken gevoeld omdat deze lieden toevallig een aangenamer lichaamsgeur van zich af zouden geven, dan, laat | |
[pagina 406]
| |
ons zeggen, tot een Du Perron, gesteld dat deze wellicht (de veronderstelling is zuiver op fantasie gebaseerd) last zou hebben gehad van overmatige transpiratie? Ik ben overtuigd dat vele Terbrakianen een dergelijk voorbeeld ongepast en in ieder geval een goedkoop aardigheidje zullen vinden. ‘Zo heeft Ter Braak het natuurlijk niet bedoeld.’ In dat ‘natuurlijk’ verraadt zich de geestelijke mens, die nooit serieus getwijfeld heeft aan de hiërarchische verhouding tussen geest en zintuigelijke reacties. Want waarom is het natuurlijk dat Ter Braak het niet zo letterlijk bedoelt als hij beweert dat voor het bepalen van zijn sympathieën en antipathieën zijn reukorgaan belangrijker is dan het geestelijk contact? Alleen omdat deze anti-spirituelen à la Ter Braak zò ver van het belang van de reuk zijn afgegroeid dat zij deze alleen nog in overdrachtelijke zin als belang kunnen zien, d.w.z. wanneer zij haar tot het niveau van de geest hebben ‘opgeheven’. In Van Oude en Nieuwe Christenen citeert hij ergens, als een typerend staaltje van onbegrip voor de betekenis van Nietzsche, de opmerking van een Duits emigrant naar aanleiding van Die Fröhliche Wissenschaft: ‘übrigens ist es vor allem das rein Sprachliche was mich fesselt,’ en hij voegt er aan toe: ‘veel meer dan biefstuk is mij dat “rein Sprachliche” niet waard’. (Werken III, 30). Men kan nog zo pro-animaal zijn, maar Nietzsche blijft Nietzsche en biefstuk blijft biefstuk, ‘and never the twain shall meet’ in een emigrant uit domineesland. Er zijn ogenblikken, dat hij het irreële van zijn beweringen inziet; waarschijnlijk was dat besef nooit geheel afwezig. Hij komt dan tot acrobatische toeren als de creatie van een ‘vagevuur van de geest’, waar de Hottentot en de Nationaal-Socialist nooit aan toe zouden zijn gekomen, omdat ‘zij zwichten voor een directer lichamelijkheid’, maar waar Ter Braak en enkele andere uitverkorenen wel door zijn gepasseerd (Werken III, 161), terwijl de massa van de intellectuelen er, vrees ik, eeuwig in zal moeten blijven branden. Men zou wel eens wat meer willen weten van die ‘indirecte lichamelijkheid’, de enige betamelijke blijkbaar, maar wat het precies is horen wij niet, of het moest zijn dat men het moet distilleren uit een maxime als: ‘ik aanvaard mijn dierlijkheid als menselijkheid, daarmee is eigenlijk alles gezegd’ (Idem Werken III, 149). Als dit ‘alles’ is, dan is de kern van het betoog wel klein voor zoveel vuurwerk van paradoxen, behalve voor wie geïmponeerd wordt door het woord ‘dierlijkheid’. Maar daarvoor moet men | |
[pagina 407]
| |
dan ook de aanleg hebben om door woorden, los van hun betekenis, geïmponeerd te kùnnen worden. Het is de vreugde van de demagogen dat de meeste mensen die aanleg in meerdere of mindere mate bezitten. De demagoog gebruikt de woorden om de emotionele ‘boventonen’ en bekommert zich niet over verantwoordelijkheid voor hun betekenis. In dit opzicht zijn de grote essays van Ter Braak sterk demagogisch. Demagogisch de voorkeur voor woorden als ‘vrienden’, ‘Christendom’, ‘ressentiment’, ‘belang’, ‘dierlijkheid’, ‘schoolmeester’, ‘schipperen’, en men zou de lijst nog een tijd voort kunnen zetten. Het begrip ‘vrienden’ hanteert Ter Braak speciaal in zijn Politicus zonder Partij. Wat zìjn ‘vrienden’ in de Ter Braakse terminologie? Hij geeft de volgende karakteristiek: ‘Vrienden verlangen helderheid, verbitterde overtuiging eer zij de humor van “alles is goed, zoals het is” glimlachend met ons delen; zij verlangen misschien zelfs een “leer”, een “theorie”, een “systeem” van ons, eer zij ten volle kunnen geloven in onze spot met leerstelligheid en systeemdwang. Om onder vrienden sceptisch en vrijgevig te kunnen zijn, moet men ook de polemiek met hen gedeeld hebben, moet men de grenzen van het weten gezamenlijk hebben gezocht. Hoe kan men anders ontdekken, wie de vrienden zijn? Zij tekenen immers niet in op een bibliophile uitgave, zoals “the happy few”, zij dringen zich niet als een kliek van door dik en dun gelijkgezinden tegen ons aan; vrienden zijn niet een “publiek in genummerde exemplaren” en dus laten zij zich evenmin bereiken door een prospectus de amicitia, enz.’ Leest men dit zoals het er staat dan moet men aannemen dat het grootste deel van de mensheid geen vriendschap kent. Het lijkt me dat Ter Braak dit niet bedoeld heeft en dat hij onder vrienden iets anders dan vrienden verstaat. Gelijkgezinden dan? Ook dit is te ruim, want de passage past zeker niet zonder meer op de gelijkgezinden van Dominee Fetter. Er zit niet veel anders op dan Ter Braaks ‘vrienden’ te interpreteren als ‘de mensen die net zo denken als Ter Braak.’ Het is de moeite waard deze betekenis in de bovengenoemde passage in te vullen, telkens waar de term ‘vrienden’ wordt gebezigd. Het saillante, het ‘aparte’ van deze bladzijde valt grotendeels weg, en dat niet omdat de zinsbouw er onder lijdt maar omdat het betoog niet meer mee profiteert van de emotionele sfeer die aan het woord ‘vrienden’ hangt. En deze emotionele sfeer is juist gebonden aan diè elementen van het | |
[pagina 408]
| |
vriendschapsbegrip, waarvoor Ter Braak hier niet de verantwoordelijkheid kan aanvaarden. ‘Belang’ is een andere term die hij graag hanteert en wel hoofdzakelijk om er heilige huisjes mee neer te halen en er den burger mee te epateren. ‘Niet “heb ik gelijk”, maar “wat is mijn belang?” wordt de inzet van de rest van dit boek,’ schrijft hij ergens in het begin van Politicus zonder Partij. (Werken III, 68). Het woord ‘belang’ in deze zin gebruikt, doet in de eerste plaats denken aan economisch of materieel belang en om die associatie is het Ter Braak ook te doen. Dat verraadt hij, als hij even verder grammatici, levensbezinners en philosophen ‘een belangengroep, zoals de bakkers en de geschutfabrikanten’ noemt. (Idem, Werken III, 140). Nu is het duidelijk dat Politicus zonder Partij volstrekt niet over de vraag gaat wat Ter Braaks materiële belangen waren. Niemand zal er een ogenblik aan hebben gedacht dat een intellectueel als Ter Braak zich zou hebben verlaagd tot het schrijven van een ‘Succes-boekje’. Maar dat maakt de associatie des te piquanter, en wanneer de een of andere ‘schoolmeester’ vervelend mocht worden, kan de verantwoordelijkheid voor deze piquanterie te allen tijde worden afgeschoven met een ‘zo is het natuurlijk niet bedoeld.’ Ook het woord ‘domheid’ doet dienst als goochelhoed waar men paradoxen uit kan toveren. ‘Ik ken niet langer waarheid, ik ken nog slechts domheid; en ik ken een bijzondere vorm van domheid met andere belangen dan de andere dommen, die ik intelligentie heb genoemd.’ En even verder: ‘Ik herken hem (de intelligente mens) immers niet in de eerste plaats aan zijn intellect, maar eerder aan de domheid die hij voor zich zelf toelaatbaar acht’ (Politicus zonder Partij. Werken III, 66 en 69). Merkwaardig waartoe de nogal kinderachtige hobby voor paradoxale geweldigheden een intelligent man als Ter Braak verleiden kan. Eigenlijk nog merkwaardiger dan dat het waarschijnlijk juist dergelijke boutades zijn die sommige van zijn volgelingen doen zeggen dat Ter Braak met de genadeloze scherpte van zijn verstand de begrippen tot in de kern stuk wist te breken. In de eerste maxime wordt waarheid tegenover domheid geplaatst. In het systeem van Ter Braak is daar ook geen bezwaar tegen. Men zou met even veel recht het woord ‘stoel’ tegenover domheid kunnen stellen. Dat kan allemaal als je met een goochelhoed met driedubbele bodem werkt. De tweede bodem wordt in dienst genomen als het andere toverbegrip ‘belang’ te voorschijn | |
[pagina 409]
| |
getoverd moet worden: dat geeft een handige modulatie van ‘domheid’ naar ‘dommen’, waar een schoolmeester misschien bezwaar tegen zou kunnen maken, maar daarvoor is hij dan ook schoolmeester. Tenslotte nog domheid tegenover intelligentie... en lijkt het zo niet net een echte hoge hoed? Bijna goedig doet het aan als we dan even verder de geruststellende mededeling lezen dat men natuurlijk niet dom moet zijn in de gebruikelijke zin (Werken III, 135). We hadden eens mogen denken dat Ter Braak ècht kon toveren! Zoals de grote kunst van het goochelen er in bestaat de aandacht van de toeschouwer door veel praten en schijngebaren af te leiden, zo gebruikt Ter Braak voor zijn paradoxale trucs de emotionele dampkring die het woord in zijn gewone betekenis om zich heen draagt om er het alledaagse van zijn beweringen mee aan het oog te onttrekken. Ook de meeste goocheltrucs zijn eenvoudig als je eenmaal gehoord hebt hoe ze gaan. Het is niet het uitbuiten van het emotionele gehalte van woorden dat ik aan Ter Braak verwijt. De woordkunst van schrijvers en dichters schuilt juist voor een belangrijk deel in dit uitbuiten. Maar ik neem het hem kwalijk, als hij met het woordmerk een gehalte wil suggereren, waar voor hij niet bereid is te betalen. Dat is geestelijke valse-munterij, zoals het valsmunten is als fascisten of communisten het woord democratie gebruiken zonder de gesuggereerde elementen ervan voor hun rekening te willen nemen. Er bestaat alleen dit grote verschil tussen de politieke demagogie en die van Ter Braak dat de laatste er niet op gericht is de massa mee te krijgen maar integendeel om de massa tegen zich in het harnas te jagen. Afkeer van de massa, of om het zuiver te stellen - want voor die afkeer is het aantal zonder de psychologische eenheid van de massa voldoende - afkeer van gezelschap, loopt als een hoofdthema door het meeste van zijn werk, met als tegenmelodie het heimwee naar de vastigheid van het gesloten wereldbeeld van zijn protestantse vaderen. Het ‘Differentseinwollen’ van Nietzsche openbaart zich telkens in zijn uitvallen tegen allen, die even gemeend mochten hebben zijn medestanders te zijn. Typerend daarvoor is zijn enthousiasme over de uitlating van de Duitse schrijver Salomon: ‘Unsere Aufgabe ist die Anstosz’ (Tweede Gezicht. Werken III, 492). Hier verraadt zich de sterk romantische inslag van zijn persoon, al meent hij zich dan te kunnen rekenen tot hen ‘die geen romantici zijn’. | |
[pagina 410]
| |
De romantische afkeer van de grote getallen is een typisch bijproduct van de democratie die de mensheid immers tot de grote getallen heeft uitgebreid. Het is moeilijk te aanvaarden één van duizenden te zijn, en hoe meer de communicatie- en vulgarisatie-middelen, hoe meer ook het devalueren van de differentiërende vormen dit aanvaarden intellectueel onontkoombaar maken, des te meer verzet zich daartegen onze psyche, zolang zij zich zelf au sérieux neemt. Nu de hele wereld in onze culuurkring wordt betrokken, is ook de elitevorming getroffen door de democratische ‘vloek’ van het grote getal. Het komt mij voor dat dit een van de redenen is waarom Ter Braak zich van het type Valéry distancieert - hij gebruikt hier zelf overigens niet het woord elite - om haar gemis aan vulgariteit en haar ‘ingewijden air’ (Politicus zonder Partij. Werken III, 71), al springen de andere redenen meer in het oog, speciaal voor hem zelf. Voortdurend afstand houden, angst zich te encanailleren, het zijn de natuurlijke reacties van het ‘Differentseinwollen’. Maar anders willen zijn stelt voor pijnlijke problemen, als men ook de behoefte gevoelt er over te schrijven. Want wie schrijft moet zich nu eenmaal van dat samenstel van grootste gemene delers bedienen, dat taal heet. Ter Braaks grote Nietzscheaanse essays zijn een voortdurend vluchten van zijn ‘Differentseinwollen’ voor de grootste gemene delers van de taal, een vluchten dat soms het wanhopende krijgt van een nachtmerrie. En zoals een nachtmerrie, wanneer men haar later navertelt plots dwaas irreëel lijkt, zo zijn ook veel van Ter Braaks beweringen onwezenlijk als men zijn nachtmerrie niet wenst mee te dromen. Probeert men bij zich zelf na te gaan wat het navertellen van een droom, die toen zij gedroomd werd toch heel helder en stringent leek, zo moeilijk maakt, dan vindt men dat telkens allerlei beelden over elkaar geschoven zijn, waardoor een soort van monsters werden gevormd, die alleen in een droomsfeer natuurlijk lijken. Die monsters vinden we ook bij Ter Braak terug. Ik wees al op de kameleontische rol van het begrip ‘domheid’. Maar de voorbeelden liggen voor het grijpen. Een typisch staaltje biedt de volgende passage uit Politicus zonder Partij (Werken III, 108): ‘hun verhouding (Ter Braak spreekt hier van het merendeel der mensen) tot de waarheid is bepaald vijandig geworden, omdat zij haar altijd toegepast hebben als een imponerend dwangmiddel tegen hun eigen vijanden; als men bestendig inboorlingen met het Evangelie of bourgeois met Das Kapital heeft | |
[pagina 411]
| |
bedreigt, moet men zelf langzamerhand wel overtuigd zijn geworden van het deprimerende van zulk een waarheid. De waarheid goed genoeg om er de vijand mee te verdelgen of te knechten: aan dit hoofdstuk uit de geschiedenis der waarheid wordt gewoonlijk nog te weinig aandacht geschonken.’ Door een voorzichtig in halve tonen op en neer moduleren van waarheid als abstractie in de zin van ‘het waar zijn’ naar waarheid in de zin van feiten waarvan men de waarheid aanneemt, komt men tot het verbluffende resultaat: de waarheid goed genoeg om er de vijand mee te verdelgen. Want dit suggereert heel wat meer dan de oude waarheid dat vele mensen in het geheim bier drinken en in het openbaar water preken. Een ander nachtmerrie-effect: de schijnbaar logische aaneenschakeling van het gebeuren. Met ‘derhalves’, ‘wants’, ‘omdats’, ‘dat-wil-zeggens’, ‘ergo's’, etc. worden - soms op een manier die te veel van onze meegaandheid vraagt - verbanden gesuggereerd die in feite niet bestaan, of waarvan het al of niet bestaan juist het punt is waar het om gaat. Hier volgt een bloemlezing van zulke droomverbanden, waarbij ik opmerk dat de meest frappante staaltjes niet zijn weer te geven omdat zij te lange citaten zouden eisen: ‘Bleef onmiskenbaar vijandschap van mens tot mens, d.w.z. van dier tot dier’ (Werken III, 112). ‘Men is specialist, of men is het niet; in het eerste geval kan men een duizendpoot specialist worden, maar nooit een mens, d.w.z. geniaal en dierlijk’ (Werken III, 167). ‘Iemand is in het oog der begripsdemocraten geen democraat, wanneer hij aan de verschillende democratische comedies niet wil mee doen en derhalve geen phraseur is’ (Werken III, 369). ‘Wie de alomtegenwoordigheid van het ressentiment in de christelijke cultuur erkent, zal zich dus verre houden van degenen die met heroïsche oplossingen komen aandragen’ (Werken III, 371). ‘Uit de eerste conclusie (te weten, dat er voor de schoolmeesters geen machtsprobleem bestaat, omdat zij hun macht ondergeschikt maken aan de staatsvorm, waaronder zij hebben te leven) volgt een tweede: de intellectuelen, voor wie een werkelijk machtsprobleem bestaat zijn zeldzaam’ (Werken III, 508). En tenslotte dit supreme staaltje van ‘paradoxaal’ abacadabra: ‘dat ik op twee benen loop en onderwerp met gezegde, goed met kwaad kan vergelijken, is nog geen argument voor mijn supe- | |
[pagina 412]
| |
rioriteit; want wie superioriteit zegt, zegt ‘geest’, en wie ‘geest’ zegt, acteert bij voorbaat het dier weg uit de mens’ (Werken III, 145). De vergelijking met de nachtmerrie heeft hier nog maar weinig zin, of het moest zijn dat ook in de nachtmerrie de logica geen rol speelt. Ter Braak is tot deze schijnverbanden verleid, doordat hij, anders dan Nietzsche, zijn losse Nietzscheaanse paradoxen en beschouwingen in grote essays heeft willen samenmetselen tot wereldomvattende bouwwerken. Zijn trek naar het gesloten wereldbeeld raakte daar in conflict met zijn radicale oppositiegeest, die van nature wars is van alle monistische systeemdwang. Ook hier het innerlijke conflict van den emigrant, die tot een nieuwe wereld is gaan behoren, zonder zich van de oude te hebben kunnen losmaken. Naar buiten verraadt zich dat conflict in schijnlogica, waarvan Ter Braak te intelligent was om niet zelf de zwakheid te voelen. Om bij voorbaat een aanval hierop te keren poneert hij in zijn Oude en Nieuwe Christenen als een herkenningsteken voor hen, die evenals hij met paradoxen leven, ‘een zekere onverschilligheid jegens het apparaat der logica’ (Werken III, 210). Een ongelukkig herkenningsteken voor wie van een select gezelschap houdt. Het is alsof een Amerikaan aan zijn vrienden het gebruik van Coca Cola als herkenningsteken zou voorstellen. Niets is voor de massa der mensen immers hinderlijker dan logica, als men opzienbarende dingen wil vertellen. Zo verschillende persoonlijkheden als Nederlandse dominees en Duitse S.S.-leiders hebben zich dan ook regelmatig van de logica gedistancieerd, de eersten door bijtijds het mysterie in beweging te zetten, de laatsten met, ik zou haast zeggen Terbrakiaanse openhartigheid. Met zijn onverschilligheid jegens het apparaat der logica hangt onafscheidelijk samen Ter Braaks voorkeur voor het inconsequente woordgebruik. Hij haatte ‘de schoolmeesterlijke wraak van het woord’ en ‘de valse verantwoordelijkheid van het eenmaal gezegde’. Maar hij vergist zich als hij denkt dat deze afkeer zou berusten op onverschilligheid voor het woord, los van zijn betekenis. Integendeel, het is juist de aangeboren eerbied voor woorden van den emigrant uit domineesland, die hem ertoe drijft woorden te gebruiken welke de inhoud niet dekken, omdat hij nu eenmaal die woorden wìl. Rondom en vanuit woorden zijn zijn essays geschreven, en - hij wist het zelf - de paraphrase zouden zij dan ook slecht doorstaan. | |
[pagina 413]
| |
Ter Braak een woordkunstenaar, een illusionist met woorden! Het is zijn grootheid en ook zijn begrenzing. Veel meer dan biefstuk - wij weten het - was hem dat ‘rein Sprachliche’ niet waard. Maar waarom ook niet? Tenslotte... ik hou wel van biefstuk. |
|