Libertinage. Jaargang 2
(1949)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
I
Er was een tijd dat van de dennenbosschen
De donkre gloed in broeiende atmosfeer
Van heide en zand mij feilloos kon verlossen
Van onrust of berouw, maar nu niet meer;
Dat ik kon slapen in de koele mossen
En, van den band bevrijd van rede en leer,
De raadsels met een glimlach op kon lossen
Of met een rustig lied, maar nu niet meer.
Toen mocht in vollen dag een onweer dreigen,
Ik keek niet om naar het verlaten huis,
De felste donderslag deed mij niet zwijgen,
Vond mij bereid tot opstand of verweer,
Mijn liefste beelden sloeg ik vaak aan gruis
Baldadig als een kind, maar nu niet meer.
| |
[pagina 242]
| |
II
Het kleine huis met de gesloten blinden
Is langer niet, in droom, een schilderij,
Maar, overschaduwd door gesnoeide linden,
Staat het weer in zijn werkelijkheid voor mij.
Er was een knaap die droomde hier te vinden
De zaligheid buiten de maatschappij,
De volle vrijheid van de vrijgezinden
Met een'ge dwaze droomers zooals hij.
Ben ik die knaap geweest? Het kan wel zijn,
Maar zeker is het dat het huis daar staat
Nog immer in denzelfden zonneschijn.
Wanneer begint in 't leven het verleden,
En krijgt het kinderhoofd een oud gelaat?
Het is van de oorsprong in het hart gesneden.
| |
[pagina 243]
| |
III
Waar ik ook ben, steeds klinkt mij in het oor
Het zacht geruisch van canada's en dennen
En in de straten loop ik mijmrend door
Het hooge gras dat bloeit langs vale vennen.
Het is niet waar dat ik mijn jeugd verloor,
Dat ik mijn nederlagen moest bekennen,
En sedert jaren, op een staatskantoor,
Moet ik nog altijd aan mijzelven wennen.
Ik geef geen droomen prijs, integendeel
Zij nemen gansch mijn wezen in bezit
En wel zoozeer, dat in mijn heete keel
Een snikken stokt telkens een vogel zit
Te fluiten tot de dag den hemel bleekt
En plots zijn stem van zuiv'ren hartstocht breekt.
| |
[pagina 244]
| |
IV
Het venster, open op den zomernacht,
Laat zoeten geur van drogend hooi naar binnen.
Dit is misschien de laatste wondernacht
Eenmaal beloofd aan dezen die beminnen.
Ik vraag mij af: wou jij nog herbeginnen
Van uur tot uur 't leven dat je volbracht?
Ik antwoord niet, ik moet me lang bezinnen
En 't eindlijk antwoord is een stille klacht
Die hoogmoed tot een bleeken glimlach dwingt.
Ik heb nog niet bekomen dat ge zwijgt,
Zwaarmoedig hart, waaruit steeds weer ontspringt
Een zucht van hoop zelfs als de laatste moed
Begeeft en, boven elk verlangen, stijgt
De zekerheid dat ik toch sterven moet.
| |
[pagina 245]
| |
V
Hoe zwaar was 't afscheid van de kinderjaren!
Dat dringt voor 't eerst nu duidlijk tot mij door,
Al wist ik niet dat ik voor goed verloor
't Eenig geluk dat niets kan evenaren.
Ik stond te droomen voor de nenufaren
Van een klein meer, de avond was zacht en vóór
De volle maan bewogen in haar gloor
Heel lichte wolken die doorzichtig waren.
Plots voelde ik mij alleen, ik werd bewust
Van een gemis, ik had iets willen zeggen
Aan iemand die 't begreep en ongerust
Keerde ik naar huis. Ik kon dien nacht niet slapen.
In opstand komen of mij nederleggen:
Ik moest nu kiezen zooals alle knapen.
| |
[pagina 246]
| |
VI
Ik speelde niet en toch heb ik verloren
Alles wat in mijn oogen kostbaar was:
De jonge dichter met de flodderdas
Werd eens te meer, dacht hij, te laat geboren.
Ik klapte vaak de wijsheid woest om de ooren,
Spotte met alles wat ik zag of las.
Alleen der vriendschap bleef ik toebehooren.
Een, die hier ligt begraven in het gras,
In 't zelfde landschap, waar zoo vaak hij placht
Te wandlen in den grijzen avonddamp,
Die weet het! Maar wie anders kan nog weten
Hoe teer over een zandweg in den nacht
De warme schijn ligt van een kleine lamp?
Ik zag het eens. Ik zal het niet vergeten.
| |
[pagina 247]
| |
VII
Ik ga maar liever vooraleer de heide
De vale vlakte met haar bloeien vult,
En gloed van varens, van fluweel tot zijde,
De zwarte grachten langs, het bosch verguldt.
Ik zou misschien later niet kunnen scheiden
Van wat ik jaren, met een stoer geduld,
Gekweekt heb en toch nimmer wou belijden:
Die liefde, die mij meer dan ooit vervult.
Wat ik, als jongen, in dit land vergaarde
Aan teederheid en helderheid van kleur
In de gedaante mijner moeder Aarde,
Wordt, als de winter komt, tot een kristal.
Dit is genoeg. Dan sluit ik raam en deur,
Dan bloeit de plant die mij genezen zal.
| |
[pagina 248]
| |
VIII
En thuisgekomen in de zwoele stad,
Gelukkig weer, en toch weer ontevreden,
Vraag ik mij af waarom alleen 't verleden
Mij, altijd weer, 't eenig geluk geeft dat
Voorgoed beklijft, waarom 't geluk van heden
Mij minder boeit dan 't geen ik eens bezat:
't Is of men stijgt langs een steeds steiler pad,
En alles wat men liefheeft ligt beneden.
Hier, in mijn kamer, lang na middernacht,
De ramen open op den sterrennacht,
Kan ik weer luistren naar mijzelf en stil
Gelukkig zijn gedurende een paar uren.
Dat is wat overblijft van de oude vuren,
En van de jeugd en van de maand April.
Jan van Nijlen
|
|