Leiding. Jaargang 2
(1931)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Verschijningen en verschijnselenVII: J. SlauerhoffIIDe jongeren die omstreeks 1920 aanvingen en van wie, behalve Slauerhoff, alleen Marsman en Hendrik de Vries afzonderlijk de aandacht verdienen, voelden zich, onder de aanvankelijke leiding van de iets vroeger begonnen Herman van den Bergh, tegenover allerlei verschijnselen in de poezie van hun onmiddellijke voorgangers zoo scherp in terugslag, dat zij zich zelf altijd zonder uitzondering als een nieuw dichtergeslacht beschouwd hebben. In werkelijkheid vormen zij, na enkele tusschenfiguren, slechts een tweede, na-oorlogsche groep van het geslacht dat omstreeks 1905 begonnen was en waarvan de eerste groep, op Roland Holst na, voornamelijk aan De Beweging medegewerkt had. Bij geen van deze jongeren is zijn saamhoorigheid met de eerste groep zoo sterk en zoo duidelijk als bij de dichter die, hoewel ‘Archipel’, zijn eerste boekje, reeds in 1923 verschenen was en ook enkele van de hierboven genoemde bundels daarvóór geschreven gedichten bevatten, toch pas door zijn na dat jaar geschreven verzen naar voren gekomen is, thans het algemeenst en het warmst bewonderd wordt en naar wie de tegenwoordige toestand van onze poezie, althans die der jongeren, daardoor het beste beoordeeld kan worden: bij Slauerhoff. De dichters der eerste groep van het sinds 1905 begonnen geslacht waren subjectivisten. Niet in wat Kloos aanvankelijk wilde en Perks levensbeschouwing nog stelliger insloot - een veel objectiever poëzie zou uit zijn verwezenlijking ontstaan zijn - maar in wat de leidende Nieuwe Gidsdichters zich praktisch meer en meer getoond hadden, stemden zij daarin met dezen overeen. Wel immers leidden de Nieuwe Gidsdichters hun literaire afkomst van de groote Engelsche poëzie uit het begin der negentiende eeuw af, maar, mede door de wijzigende inwerking van hun verzet tegen hun burgerlijke en literaire omgeving op hun eigen persoonlijkheid, behoorden ook zij niettemin praktisch tot de strooming van het aestheticistisch subjectivisme die in Frankrijk met Baudelaire ingezet was, maar zich ook elders in van land tot land tegelijk soortelijk overeenkomstige en nationaal verschillende vormen gelden deed. | |
[pagina 174]
| |
Echter bestond tusschen de Nieuwe Gidsers en de jongeren van na 1905 een gewichtig verschil. De grondtrek der karakteristieke Nieuwe Gidsers was, tegenover de als plat en leelijk ervaren literaire en burgerlijke werkelijkheid rondom hen, de primairheid van een actief schoonheidsverlangen dat, in de kunst de mogelijkheid van een andere, schoonere onmiddellijke werkelijkheid erkennend, het persoonlijk leven aan de verwezenlijking daarvan ondergeschikt maakte, de bevrediging van het persoonlijk geluksverlangen dus allereerst in de schepping van die, om haar eigen, hoogere, onmiddellijke werkelijkheid begeerde schoonheid zocht. Het uiterste ontwikkelingsstadium van dit aestheticistisch subjectivisme, in Frankrijk theoretisch of praktisch duidelijker dan bij ons tot uiting gekomen, vinden wij in de ideaalvoorstellingen, hetzij van het Dandysme, die zich, onder Fransche invloed, in ons land bij van Deyssel voordeed, hetzij van de Zuivere Poëzie die, eveneens onder Fransche invloed, na de oorlog sommige van onze jongeren bekoorde: dichterlijk onverwezenlijkbare ideaalvoorstellingen, de een omdat haar wezen iedere uiting naar buiten feitelijk onverdraagzaam uitsluit, de andere omdat de stoffelijke bestaansvoorwaarde der poëzie in haar ontkend wordt, maar bij uitstek karakteristiek beide, door de stelligheid waarmee het uiterst aestheticistisch subjectivisme zich hier, in naam van de schoonheid, tegen de onmiddellijke ervaring van natuur en menschen, in de laatste ten slotte zelfs tegen die der eigen persoon keert. De gemeenschappelijke grondtrek der sinds 1905 begonnen dichters wasGa naar voetnoot1) de primairheid van een geluksverlangen dat zich, op de persoonlijke bevrediging gericht, maar door de onmiddellijke individueele en maatschappelijke werkelijkheid niet bevredigd, zoo niet onbevredigbaar, in een drang hetzij tot droomontvluchting aan de werkelijkheid, hetzij tot zwaarmoedig-lijdelijke verdieping in eigen onbevredigdheid, hetzij tot actieve doorbreking van de oorzaken der onbevredigdheid openbaarde, en dat daarvoor praktisch - in sommige gevallen tegen de beleden aesthetiek in - hun dichten als een aan de persoonlijke behoefte ondergeschikte, ten opzichte van deze dus secundaire activiteits- en genots-, dat wil zeggen: bevre- | |
[pagina 175]
| |
digingsfunctie gebruikte. Deze zelfde grondtrek, deze primairheid van het persoonlijk geluksverlangen bepaalt ook Slauerhoff's verschijning. Zoozeer, inderdaad, is zijn gansche ervaring van hem doortrokken, zoo uitsluitend is zijn dichten daardoor secundaire bevredigingsfunctie, dat ik de aard van zijn innerlijk leven blijkens mijn eerste hoofdstuk in haar hoofdtrekken samenhangend beschrijven kon, zonder dat het onvermeld laten van zijn dichterschap op één plaats en op één wijze een gaping veroorzaakte. Hier - want bij geen enkele van zijn voorgangers der eerste groep, of het moest Bloem zijn, ware dit mogelijk - ligt dan tevens het voornaamste onderscheid dat zich tusschen Slauerhoff en zijn voorgangers der eerste groep als subjectivisten laat opmerken: dat gelijk de aestheticistische, d.w.z. door het primair schoonheidsverlangen beheerschte schakeering van het subjectivisme in de theoretici van het Dandysme en de Zuivere Poëzie, zoo zijn tweede, door het primair geluksverlangen beheerschte schakeering, die Slauerhoff onvermengder, onverhulder, vollediger dan een van zijn voorgangers belichaamt, in deze laatste zijn uiterste ontwikkeling bereikt heeft.
Wij zien dat allereerst in een, ondanks zijn schijnbare veelzijdigheid kenmerkende, in zijn voorgangers (bij de Nieuwe Gidsdichters vergeleken) al begonnen, verarming van onmiddellijke, eigen-persoonlijke werkelijkheidservaring. Onvermijdelijke verarming: Hoewel in het wezen van het subjectivisme begrepen, kon zij zich zoo welhaast volstrekt pas voordoen in een verschijning in welke het subjectivisme zich diermate tot onverdraagzaam heerschende centrale grondtrek ontwikkeld zou hebben, dat het geen mogelijkheid van en nauwelijks nog aandrang tot andere zijnswijzen overliet, en door welke het dus bewust als eenige met het wezen des levens overeenstemmende zijnswijze erkend en aanvaard zou worden. Gossaert voelde zich tegen de amaatschappelijkheid, amoraliteit van het aestheticisme der Nieuwe Gidsdichters zoozeer in terugslag, dat zijn geluksverlangen zich op het subjectief-onverwezenlijkbaar ideaal van een religieus doortrokken persoonlijk- en maatschappelijk-vruchtbaar burgerleven richtte. Voorzoover zijn dichten een daarmee strijdige bevrediging van zijn subjectivisme was, voelde hij het als een niet zonder schaamte te bedrijven zonde. Roland Holst, binnen het groepsverband Gossaerts tegenpool, erkende omstreeks 1916, hoewel | |
[pagina 176]
| |
hij zich zelf de onbelemmerde overgave althans aan een psychisch subjectivisme overliet, dat de hoogste poëzie die hij zich droomde de zintuigelijk-emotioneele zelfvereenvoudiging van het individu tot persoonlijke en een aan haar dichter gelijkgestemd religieus bepaald gemeenschapsleven tot algemeene voorwaarde had. Slauerhoff kenmerkt daarentegen, zooals wij gezien hebben, een principieele tegenzedelijkheid en tegenmaatschappelijkheid die, belangrijke ervaringsgebieden van menschelijk leven buitensluitend, het reeds verarmde individu nog te strenger op zich zelf en zijn ontoereikende ervaringen terugdringt. Terwijl Slauerhoff's principieel subjectivisme hem aldus van alle voedende en verrijkende toevoer afsluit, verijdelt het binnen de persoon alle mogelijkheid waardoor het doorbroken had kunnen worden. Tegenover van Eyck, met wiens jeugdfiguur hij èn de neiging om zijn heele ervaring van uit een centraal, alles beheerschend levensbegrip - ook voor van Eyck, zoolang geen ander vindbaar bleek, de zinledigheid van het leven - te begrijpen, èn de ook uit zijn onstuimige productie blijkende aandrang tot bevrediging door innerlijke activiteit gemeen heeft, onderscheidt Slauerhoff zich door zijn totaal gemis aan die andere drang, tot zelfbevrijding door zelfdoorbreking, die de zinledigheid van het leven ondanks alles toch niet blijvend als objectieve waarheid kon doen gelden: aan dat driftige zoeken naar een inzicht dat het leven een zin zou geven en aldus de geheele werkelijkheid voor zijn ervaring ontsluiten zou. Onder de oppermacht van een alle toevoer van buiten afsnijdend, in een tot wet verheven besef der zinledigheid van het leven gecentraliseerd, alle activiteit naar buiten toe derhalve verijdelend subjectivisme, is die ervaring bij Slauerhoff dus onvermijdelijk niet meer dan een door de inkrimping en vereenzijdiging van zijn vermogens uiterst beperkte zelf-ervaring, wier zintuigelijk element - onder welke tegenwerkingen hebben wij gezien - hoofdzakelijk tot het sexueele, en wier emotioneele element daardoor tot een overwegend zintuigelijk-bepaald, nerveus gespannen gevoel van eigen onbevredigdheid en haar gevolgverschijnselen verbijzonderd zijn. Verbijzonderd, en dientengevolge, door het in het consequent verwezenlijkt subjectivisme begrepen psychisch tekort aan handelingsmogelijkheden en door de daaruit voortvloeiende innerlijke lijdelijkheid, tot de eene, zich altijd herhalende en | |
[pagina 177]
| |
aan schakeeringen arme kring van ondervindingen verschrompeld zijn. Bij Bloems zwaarmoedig-lijdelijke verdieping in de onbevredigdheid van zijn geluksverlangen, kon het gevoel stroomende, de onbevredigdheid als persoonlijk, de voornamelijk toch menschelijke werkelijkheid die hem onbevredigd liet, onaangetast erkend blijven. Bij Slauerhoff is die strooming gestuit: keert het gevoel zich, niet in de grootere stijl van een rechtstreeks strijdbare aanval maar met de kleinere agressiviteit van de rancune, tégen de menschenwerkelijkheid en wreekt het zich op haar door die ironie, die spot, dat cynisme die in onze poëzie sinds 1880 tot op hem zoo volkomen afwezig waren en die een der kenmerkende uitingsvormen van de tot het uiterste doorgevoerde versubjectiveering der ervaring is. Aan de overgevoelige of weeke elegische klacht van sommige onder Bloems en van Eycks jeugdgedichten kon Slauerhoff daardoor ontsnappen, zonder er in zijn ironische of cynische verzethouding - niet een terugslag tegen de lijdelijkheid buiten de werkelijkheid, naar een gezonder en vruchtbaarder activiteit in de werkelijkheid, maar een geprikkelde omzetting dier lijdelijkheid buiten de werkelijkheid, in een onvruchtbare en ondoelmatige activiteit tegen de werkelijkheid - een waardevolle gevoelsbron voor in de plaats te krijgen. Het bevestigt dit inzicht in zijn subjectivisme, dat het hem verhindert deze ironie, deze spot, dit cynisme ook tegen die eerste oorzaak, of die medeoorzaak der onbevredigdheid: de eigen persoon zelf te richten en er dusdoende althans op deze beperkte wijze een zekere mate van innerlijke onafhankelijkheid tegenover te winnen. Ten opzichte van de eigen persoon is Slauerhoff's gevoel daardoor slechts dat van een uitdagend of berustend, maar altijd uitzichtloos ‘gaan laten’ en zich gaan laten, waarin, zoo goed als in zijn ironie en zijn cynisme, de in het uiterste subjectivisme vooronderstelde afbinding der ervaringsvermogens, de verschrompeling der werkelijkheidservaring derhalve, al voldongen is. Verarming van onmiddellijke eigen-persoonlijke werkelijkheidservaring en beperking der laatste welhaast uitsluitend tot een zintuigelijke en zintuigelijk bepaalde emotioneele zelfervaring. Goede verzen van volkomen zuivere onmiddellijke werkelijkheidservaring, hoe beperkt dan ook, vinden wij bijna uitsluitend in die gedichten in welke Slauerhoff zijn eigen intieme zelfervaring onmiddellijk en onverhuld uitspreekt. Onmiddellijke uitdrukking van buitenpersoonlijke werkelijk- | |
[pagina 178]
| |
heid bevat zijn ‘Oost-Azië’, maar het karakter zoowel van zijn ervaring als van zijn dichterschap liet hem blijkbaar niet toe, zijn beschrijvingen van of aanteekeningen over het uitzicht der Oost-Aziatische dingen, zooals zij zich in de werkelijkheid aan hem voordeden, tot poëzie te verheffen. Op enkele anderen na, waar ik straks op terug kom, zijn de bevredigendste van deze gedichten die, waarin hij ook van de nieuwe werkelijkheid in het Verre Oosten alleen de wezensverwante motieven en voorstellingen blijkt te willen erkennen, om hen vervolgens min of meer tot, innerlijk feitelijk tegen haar werkelijkheidswaarde gerichte symbolen van vergankelijkheid, zinledigheid en levensverstilling te herleiden. Nauw verwant aan de laatstgenoemde zijn de talrijke gedichten waarin Slauerhoff meestal niet zoo zeer werkelijke, concrete zelf- of wereldervaringen als in zekere mate bestendige gemoedsgesteldheden - aandriften, verlangens of dergelijke - uitdrukt, en deze dan ook niet onmiddellijk, maar verhuld, namelijk in buitenpersoonlijke verschijningen of zijnsvormen uitdrukt. Gedichten, voor het grootste deel dus ontvluchtingen der onmiddellijke persoonlijke of gemeenschappelijke werkelijkheid, en bij Slauerhoff veel talrijker nog dan bij sommige dichters der eerste groep, waarin - gelijk ook in de min of meer symbolische gedichten uit ‘Oost-Azië’ - niet de eigen-werkelijkheid van die buiten-persoonlijke zijnswijzen of verschijningen de dichter zóó ter harte gaan, dat hij hen in zijn verzen wil oproepen, maar waarin zij voor hem slechts met betrekking tot zijn eigen zeer beperkte zelfervaring beteekenis blijken te hebben: waarin zijn subjectivisme, slechts schijnbaar afwezig, zich dus integendeel weder in een bijzonder karakteristieke vorm handhaaft en zien laat. Naar de stof openbaart zich de verarming der onmiddellijke, eigen-persoonlijke werkelijkheidservaring in Slauerhoff's poëzie in een bij uitstek gewichtige vorm: haar onvermijdelijke afhankelijkheid van in andere kultuurperioden of -gebieden, maar vooral bij verwante schrijvers gevonden en dus tweedehandsche ervaringselementen en ervaringsvoorstellingen. Ook op dit punt toont het subjectivisme zich in Slauerhoff, bij zijn voorgangers vergeleken, aanzienlijk voortgeschreden. Reeds bij de dichters der eerste groep was een literair, afgeleid element ook in de ervaring onmiskenbaar, maar niet alleen werkten in de meesten hunner nog andere mogelijkheden dan die van het subjectivisme, die pas in Slauerhoff tot hun uiterste en conse- | |
[pagina 179]
| |
quentste ontwikkeling kwamen, en hadden zij dus nog andere ervaringen, verlangens naar andere ervaringen dan deze, maar ook vermochten zij hetzij hun eigen, hetzij hun afgeleide, hetzij hun door deze afgeleidheid althans medebepaalde ervaringen gemeenlijk nog in motieven en voorstellingen van persoonlijke vinding of keuze te verwerken. Uit een groot deel der wereldliteratuur blijkt, dat, zoo eigenheid van persoonlijke ervaring, inzicht en dichterschap aanwezig zijn, het overnemen van elders reeds gebruikte motieven en voorstellingen het kunstwerk geen afbreuk doet. Dichterlijke bewerkingen als die van Eekhoud's ‘Un Nouveau Carthage’ door de Haan - onder de dichters der eerste groep naar de eene kant van zijn wezen, minder somber, maar feller en driftiger, als Slauerhoff in zijn droomen graag vrijbuiter of havenschuimer - bewijzen, hoe rechtstreeks en hoeveel men kan overnemen zonder daardoor armoedig afhankelijk te worden, mits een persoonlijke ervaringswijze de ontleende stof in een persoonlijke sfeer tot een eigen eenheid van zin en voorstelling weet te hervormen, de bewerking dus niet de uit nood-dwang ontstane uitkomst van een te ver gevorderde zelfafsluiting der persoonlijkheid zij. Hoe weinig Slauerhoff, behalve in enkele van uit zijn centrum geschreven gedichten, als ‘Chlotarius’ en ‘Dschengis’, tot eigen vinding of keuze van motieven en voorstellingen nog in staat is, dat zien wij bijzonder duidelijk, wanneer wij zoowel de poëzie van zijn voorgangers als zijn ‘Saturnus’ en zijn ‘Serenade’ naast de door hem en die voorgangers gelijkelijk bewonderde Fransche dichters van tusschen 1850 en 1900 leggen. Bij de eerste blijkt de onmiddellijke stoffelijke invloed van deze Franschen opmerkelijk gering. In Slauerhoffs ‘Saturnus’ en ‘Serenade’ is de altijd nieuwe vormen zoekende en voortbrengende levenskracht te ver neergegaan, of te zeer binnen de subjectivistische individualiteit afgesloten, is het dichterschap te zeer bevredigingsfunctie van die afgesloten individualiteit geworden, om nog anders dan bij uitzondering tot vrije keuze van motieven en voorstellingen de macht te hebben, of zelfs, de aandrang te gevoelen. De moderne Fransche dichters - ik denk in dit verband voornamelijk aan Baudelaire, Corbière, Rimbaud, Verlaine, maar de Régnier en, om zijn persoonlijke verschijning vooral, ook Laforgue zou ik daar nog bij kunnen voegen - hadden al de innerlijke uitingswijzen waarin het subjectivisme zich bij Slauerhoff voordoet, | |
[pagina 180]
| |
deze de eene, gene de andere, reeds in typische motieven en voorstellingen dichterlijk uitgewerkt. Wanneer ik die gedichten, waarin hij zijn eigen intieme, meest erotisch bepaalde zelfervaring onmiddellijk uitstort of, als in ‘Chlotarius’ en ‘De Gouvernante’, middellijk aanduidt, uitzonder, is Slauerhoffs afhankelijkheid daarvan in ‘Saturnus’ en ‘Serenade’ volkomen. Verlaine's ‘Poèmes Saturniens’, Corbière's ‘Sérénade des Sérénades’ gedachtig, herkennen wij haar al in hun titels.Ga naar voetnoot1) Wij zien haar overal in de gedichten zelf, in welke al de bekende motieven, voorstellingen, en zelfs rekwisieten der Fransche poëzie voor 1900, de ‘Fêtes Galantes’, de oude koningstuinen, de Watteausche boottochten, de Arcadia's, de Cythaera's, de Eldorado's, de ‘Birds in the Night’, de ‘Princesses Lointaines’, de Pierrots, de Zigeuners en Tziganen, de ‘Ingénus’ of ‘Grotesques’, de Vagebonden en ‘Poètes Maudits’, de ‘Bateaux Ivres’, heel de menschelijke en dierlijke menagerie, al de coulissen en décors van het ‘Fin de Siècle’, met nog een bijzondere en ruime toegift van wat een uit erotische belangstelling en vergankelijkheidsbesef gemengde preoccupatie met het Frankrijk der latere Lodewijken aan de Régnier opleverde, volledig aanwezig zijn. ‘Saturnus’ en ‘Serenade’ bevatten bijna uitsluitend gedichten die uit de overwegend erotisch bepaalde drang tot genieten voortkomen. Hoe ver zij van de objectieve werkelijkheid ook afstaan, deze gedichten hebben nochtans een positieve, vooral physieke grondslag: het sexueele. Hun subjectief werklijkheidsgehalte kon daardoor nog bevredigend blijven. De zelfde stoffelijke afhankelijkheid van ‘Saturnus’ en ‘Serenade’ beheerscht ook al die in ‘Eldorado’ verzamelde gedichten, waarin Slauerhoff's behoefte aan zoeken en zwerven zich als voorkeur voor de zee, het schip en de zeeman uit. Echter komen deze gedichten in de eerste plaats uit zijn geremde drang tot handelen, tot activiteit voort, hebben zij daardoor in de dichter een niet positieve, maar negatieve, een niet vooral physieke, maar vooral psychische grondslag: zijn onmacht, en kenmerken zij zich aldus door een veel geringer subjectief werkelijkheidsgehalte dan die van ‘Saturnus’ en | |
[pagina 181]
| |
‘Serenade’. Voor de belangrijkste gedichten van ‘Eldorado’ is dit van groote beteekenis, daar het zich in een andere verhouding van de dichter tot de door hem overgenomen motieven en voorstellingen dan die van hun oorspronkelijke vinder en gebruiker openbaart, een van de laatste noodgedwongen iets minder afhankelijke, waardoor - treffend bewijs van de juistheid der hier uiteengezette inzichten - de geringheid van hun subjectief werkelijkheidsgehalte echter te duidelijker aan het licht komt, en die van de dichter een stoffelijke vindingskracht vereischt waartoe hij juist hier onverholener dan overal elders onmachtig blijkt. De in ‘Eldorado’ gebundelde gedichten kunnen in twee groepen verdeeld worden. Voorzoover zij hedendaagsche motieven en voorstellingen bevatten, zijn zij, als ik een aantal andere buitenlandsche schrifturen buiten beschouwing laat, hoofdzakelijk op ‘Les Amours Jaunes’ van Tristan Corbière terug te brengen. Dat onder de genoemde Fransche dichters juist Corbière Slauerhoffs lievelingsdichter, maar daarbij, dat in diens poezie bittere ironie, spot, cynisme een zoo essentieel gevoelselement is, bewijst hoezeer ook Slauerhoff zelf hen als zijn karakteristiekste, persoonlijke gevoelsschakeering tegenover de werkelijkheid herkend moet hebben. Tusschen beide dichters bestaat - behalve dat die ironie, die spot en dat cynisme zich bij Corbière onophoudelijk, bij Slauerhoff nagenoeg nooit tegen de eigen persoon keeren - evenwel een belangrijk verschil, dat de oorzakelijke samenhang tusschen Slauerhoffs stoffelijke afhankelijkheid van anderen met zijn door eigen soortelijke gaafheid voltrokken ervaringsverarming te scherper begrijpen doet. Het ligt zoowel hierin, dat lichamelijke mismaaktheid bij Corbière de onmiddellijke oorzaak, de, zooals ik het zooeven uitdrukte, positieve, vooral physieke grondslag van zijn innerlijke krampen en vergroeiingen, als hierin, dat zijn liefde voor de zee, het schip, en de zeeman of kustbewoner, hoezeer door die innerlijke krampen en vergroeiingen dan beinvloed, een spontaan, een werkelijk gevoel voor werkelijke, levende, om huns zelfs wil beminde wezens was; maar dat een negatieve, en vooral psychische oorzaak, zijn onmacht, bij Slauerhoff een ook zuiver psychische losheid, vreemdheid van, vijandigheid tegen zijn onmiddellijke werkelijkheid veroorzaakt, die in de zee, het schip, de zeeman aanzienlijk minder een nieuwe werkelijkheid dan een symbool voor zijn drang tot ontvluchting der oude, onmiddellijke | |
[pagina 182]
| |
vindt. Men kan dit verschil niet beter begrijpen dan uit het inzicht hoe onmogelijk een Corbière, voor wie het schip een levend wezen, een kotter, persoonlijker nog, ‘Le Négrier’ was, Slauerhoffs ‘Het Eeuwige Schip’ had kunnen schrijven. In dit gedicht, dat de ‘Bateau Ivre’ nog verder van de werkelijkheid verwijdert dan zij het in Rimbauds wonderbaarlijk gedicht al is, spreekt karveel, brik noch fregat, maar de idee schip; spreekt zelfs niet de idee schip, maar het symbool voor Slauerhoffs eigen doellooze zwerversdrang. In enkele passages, waar de dichter zich met zijn sprekend symbool geheel vereenzelvigt, gaat dit symboliseeren van het schip zoover, dat de werkelijkheid zelfs geheel losgelaten wordt en het gedicht daar pas verstaanbaar wordt, nadat ook de lezer het schip volkomen vergeten heeft. In deze eerste groep van ‘Eldorado’-gedichten zien wij, door de wijze waarop Slauerhoff er de overgenomen stoffen gebruikt heeft, nog slechts voornamelijk zijn grootere verwijdering van de onmiddellijke werkelijkheid, het bij Corbière vergeleken aanzienlijk geringere werkelijkheidsgehalte van zijn verzen aan het licht komen. De zwakheid van zijn stoffelijke vindingskracht, maar daardoor tevens een nog grootere armoe aan werkelijkheidsgehalte zien wij bijzonder sterk in de andere groep, eveneens meest van zeegedichten, die gedroomde figuren van zwervers, zoekers en uitgestootenen bedoelen op te roepen. Naar zijn kinderjaren teruggrijpend, ontleent Slauerhoff zijn motieven voor deze gedichten aan de ontdekkingsreizigers, avonturiers en zeeroovers van zijn jongensboeken. Eenerzijds doen de uit deze overgenomen voorstellingen - hoewel, maar ook: doordat zij bij gelegenheid van een geblaseerd-brutaal jongelingscynisme doortrokken zijn - in talrijke details te onvolwassen aan, om het in doelloos dwalen sombere, norsche of woeste eenzaamheidsgevoel van de volwassene bevredigend te belichamen, of, daar dit bij Slauerhoff in het geheel niet mogelijk is, althans bevredigend tot symbool te dienen. Anderzijds zijn zij voor dit laatste zonder wijzigingen of aanvullingen van de dichter zelf ook niet bruikbaar, en is Slauerhoff dus genoodzaakt hen daarvoor uit zijn eigen ervarings- en voorstellingsvoorraad geschikt te máken. Slagen kan hij daarin niet. In de eerste plaats niet omdat dit geschiktmaken een romantische overspanning van het reeds voldoende romantische vereischt, waarvoor in zijn figuren en hun omgeving geen voorstellingsmogelijkheden van toereikend | |
[pagina 183]
| |
werkelijkheidsgehalte meer voorhanden zijn. In de tweede plaats niet, omdat Slauerhoff (die trouwens zelfs voor deze wijzigingen en aanvullingen soms aan andere schrijvers toch ook weer zijn motieven ontleent) een te zwak gevoel voor het onderscheid van werkelijk en onwerkelijk heeft, om zijn voorstellingen niet nog onwezenlijker te maken dan zij om de eerste reden al zijn zouden. Treffende voorbeelden van het een en het ander bevat het door zijn bewonderaars meermalen als ‘groot’ geprezen ‘De Piraat’. De vijfde afdeeling bv., met zijn merkwaardige discrepantie tusschen de zakelijke wijze waarop Slauerhoff ons daarin zijn naieve detailvoorstellingen van het boekaniersleven aan boord van een kruisend kaperschip mededeelt, en - voor zoover zij reeds zelf niet onwerkelijk zijn - zoodra men hen tot één organisch beeld van dat schip en dat leven tracht te verbinden, hun opmerkelijk gemis niet alleen aan innerlijke, maar ook aan eenvoudige uiterlijke werkelijkheid. Of, in de zevende afdeeling, die ‘zijwand van geslepen glas’ in de kajuit van des zeeroovers zeilschip, waarin deze, mét de bijbehoorende ‘vuurvisschen’, de ‘diep-zee’ (ik cursiveer) kan zien voorbijtrekken. Merkwaardiger nog, die achtste afdeeling, waarin nauwkeurig voorspeld wordt, hoe de zeeroover eenmaal in een - waarschijnlijk door nog een tweede ruit van ‘geslepen glas’ in de bodem van zijn boot waargenomen? - ‘ovale onderzeesche krater’ zal doen zinken; hoe de opvarenden, behalve de piraat zelf, het schip naar ‘de onderwereld van de oceaan’ dan echter reeds ‘voorgegaan’ zijn en nu ‘allen’ (ik cursiveer) ‘tot op een zelfde diepte gedaald’, als in overlijdensadvertenties der dagbladen ‘kalm en zacht’ rondzwalken; tot ‘velen’ eindelijk de ovale, onderzeesche krater’ en daarin hun oude schip ‘vinden’, op zijn ‘dek neerstrijken’, ‘in het ruim afdalen’, en daar, van des meesters gezag ‘nog’ altijd ‘bewust’, gelijk het in onze roovers- en Indianenboeken heette: ‘op eerbiedigen afstand’ van de kajuit blijven ronddrijven. Na zulke onzinnigheden als voorstelling bevredigender voorbeelden voor Slauerhoffs avonturiersfiguren vinden wij, merkwaardig genoeg, dan ook niet in ‘Eldorado’, het boek dat hij voor deze en verwante figuren speciaal gereserveerd had, maar in ‘Oost-Azie’, in gedichten als ‘Captain Miguel’ of als ‘Camoes’, in welke werkelijke reiservaringen of zijn wezenlijkste ervaring van zich zelf als dichter, het elders zoo vaak pijnlijk tekort aan reëele, eerstehandsche ervaringsvoorstellingen konden aanvullen. | |
[pagina 184]
| |
Wij hebben gevonden dat, wat Slauerhoffs poezie aan werkelijkheidservaring bevat, voornamelijk de zintuigelijke, en voorzoover zij emotioneel is, overwegend zintuigelijk-bepaalde nerveus-emotioneele, de ondanks een schijnbare stoffelijke veelzijdigheid uiterst beperkte ervaring van een zelf is, in welks subjectivistische wezen afbinding der buitenpersoonlijke, inkrimping, verschrompeling der persoonlijke, dat wil zeggen de verarming der onmiddellijke werkelijkheidservaring voorondersteld ligt. Wij hebben daarna gezien, hoe Slauerhoff, waar hij zijn drang naar of betrekking tot een andere persoonlijke of buitenpersoonlijke werkelijkheid dan zijn eigene uit, door die innerlijke armoe gedwongen wordt, zijn motieven en voorstellingen daarvoor van elders over te nemen; hoe hij dit op een enkele uitzondering na nagenoeg volledig uit de hem verwante lectuur van zijn voorkeur, in het bijzonder de insgelijks subjectivistische Fransche poëzie tusschen 1850 en 1900 doet, naar deze bepaalde kant van zijn werk van haar dus volkomen afhankelijk en als zoodanig hoofdzakelijk herhaling is; hoe hij zijn motieven en voorstellingen, zoowel waar, als in ‘Oost-Azië’, de werkelijkheid zelf hem die geeft, als waar hij hen aan anderen ontleent, tot symbolen van zijn eigen wezen maakt en hen reeds daardoor veronwerkelijkt; hoe hij hen ten deele slechts als symbool van zijn eigen wezen gebruiken kan door hen daarvoor met behulp van aan werkelijkheidsgehalte bij uitstek en kenmerkend arme aanvullingen of wijzigingen geschikt te maken en aldus nog verder te veronwerkelijken. Dat wil zeggen, wij hebben gevonden dat het subjectivisme in Slauerhoff, door de verarming van zijn werkelijkheidservaring, dat onvermijdelijk gevolg van zijn consequente verwezenlijking, en door de stoffelijke afhankelijkheid die uit deze ervaringsverarming is voortgevloeid, het ver gevorderde ontwikkelingsstadium bereikt heeft, waardoor een der twee bestaansvoorwaarden voor een bevredigende poëzie, de stoffelijke, met vernietiging bedreigd blijkt. Met haar tweede, haar vormelijke bestaansvoorwaarde, staat het niet anders. Van de karakteristieke Nieuwe Gidsdichters, wier primair actief schoonheidsverlangen op het scheppen van een nieuwe, schoone, onmiddellijke werkelijkheid gericht was, die voor alles dáárin hun bevrediging stelden, en die de bevrediging van hun persoonlijk geluksverlangen aan dat eene en eerste doel ondergeschikt maakten, onderscheidde zich reeds | |
[pagina 185]
| |
de eerste groep van het sinds 1905 begonnen dichtergeslacht, ook al bleef zij het schoonheidsideaal in haar bewuste aesthetiek handhaven,Ga naar voetnoot1) doordat zij, tegenover de onbevredigende onmiddellijke werkelijkheid veelal lijdelijk waar de Nieuwe Gidsdichters actief waren, hun dichten praktisch als secundaire persoonlijke bevredigingsfunctie gebruikten. Onvermengder, onverhulder, vollediger, in latere ontwikkelingsconsequentie, toont zich deze schakeering van het subjectivisme in Slauerhoff, doordat de weerstanden tegen het onvermijdelijk gevolg van haar uiterste ontwikkeling bij zijn voorgangers der eerste groep: zoowel de niet-subjectivistische elementen in hun persoonlijkheid als hun veelszins bewust gehandhaafde aestheticisme, in hem, de eene afwezig, de tweede aanzienlijk verzwakt, dat gevolg voor zijn poëzie aldus beslissend geworden is. Het karakter van dat gevolg kan uit Slauerhoffs persoonlijke verhouding tot de schoonheid, de vorm, de poëzie, zijn dichten, al afgeleid worden. Dat ook hij zelf dit laatste als secundaire bevredigingsfunctie erkend heeft, is in het sonnet ‘Camoes’, een tot op de ‘poète maudit’ gedachte volledige voorstelling van zijn gezicht op zijn eigen dichten, volgens welke de Portugeesche dichter zich in zijn Lusiaden het ‘grooter lot’ schiep dat hij zoo ‘wild’ begeerde maar zijn onmiddellijke werkelijkheid hem onthouden had, duidelijk uitgesproken. ‘De zware strofen van de Lusiaden’, schrijft Slauerhoff: hun zwaarheid, niet hun schoonheid is het, waardoor de uitkomst van Camoes' dichten voor ons gekarakteristeerd wordt. ‘Bevroren in de kou die schoonheid heet’, zegt Dschengis, en heel de aard van Slauerhoffs poëzie wettigt de onderstelling dat Dschengis in deze woorden een gevoel ook van zijn dichter tot uiting brengt. Als uiting van Slauerhoff zelf moeten zij echter juist verstaan worden. Zij zeggen niet dat hij in het geheel geen schoonheidsideaal heeft, maar dat zijn schoonheidsideaal het tegendeel van het Grieksche, het tegendeel ook van Baudelaire's nooit verwezenlijkte, nauwelijks te verwezenlijken | |
[pagina 186]
| |
gezochte ‘steenen droom’ van nimmer wijzigende lijnen is. Wat in die woorden spreekt, wat Slauerhoff in sommige opzichten dan ook onvermijdelijk dichter bij een Byron brengt en waardoor een gedicht juist als ‘Dschengis’ innerlijk een zij het dan niet enkel individualistische, maar ook subjectivistische uiting van de zelfde romantiek is, tegen welke de zware, sombere zelfkritiek die ‘Les Fleurs du Mal’ zijn objectieve beteekenis geeft, niet minder een terugslag belichaamt dan tegen de platte, enge en leelijke burgermaatschappij waartegen ook Slauerhoff verzet voelt: dat is het aan dat van het Dandysme en van het ideaal der Zuivere Poëzie volstrekt tegenovergestelde andere uiterste van subjectivisme waarin uitsluitend de persoonlijke activiteits- en genotsbevrediging het bestaan van het subject der ervaring beheerscht; waarin, de innerlijke onmacht gegeven, het dichten niet meer dan een onmisbare secundaire functie, een van tijd tot tijd met weerzin of wrevel als zoodanig ook gesmaad vervangmiddel is; waarin niet de gefixeerde, blijvende uitkomst van het dichten: het gedicht, maar, als bevrediging van activiteitsbehoefte, het dichten zelf het eerste persoonlijke belang heeft; en dat dus - gelijk het andere uiterste van het subjectivisme in het ideaal van het Dandysme naar volstrekte fixeering dringt en in dat der Zuivere Poëzie iedere levensinhoud als het anti-poëtische afwijst - zoo, van iedere fixeering krachtens zijn wezen afkeerig, in laatste ontwikkeling een anti-formeele, door geen eisch van het bevredigingsmiddel, dat is het dichten zelf, meer belemmerde vrijheid der secundair-bevredigende dichtactiviteit eischt. In Slauerhoff dus niet de primaire, van zijn middelen bewuste, op het scheppen van een in zich zelf gaaf en volkomen kunstwerk gerichte kunstwil. Door zulk een kunstwil gedreven, had de Gorter van een deel der ‘Verzen’ de uit de innerlijke noodzaak der vrijheid voortkomende kracht om, tegen de dwang der overgeleverde uitdrukkingsmiddelen in, de begeerde volstrekte vrijheid van uiting bij benadering te verwezenlijken. Bij Slauerhoff iets gansch anders. De kracht missend, om de overgeleverde uitdrukkingsmiddelen, die voor hem geen zin hebben, op even principieele wijze te verzaken; echter ook de kunstwil missend om, als Verlaine in zijn ‘Art Poétique’ zekere ten opzichte van die middelen anti-vormelijke, maar met zijn persoonlijkheid overeenstemmende uitdrukkingsmogelijkheden als vormbeginsel, als kunstleer te erkennen en | |
[pagina 187]
| |
zoo zuiver doenlijk te verwezenlijken, kan hij zich, aan de overgeleverde vers-middelen vasthoudend - precies gelijk hij op bepaalde gebieden van zijn persoonlijk leven een zekere vrijheid van handelen en genieten slechts door intra-maatschappelijke willekeur tegen en inbreuk op de maatschappelijke vormen zoekt te verwezenlijken - de voor de persoonlijke functie van zijn dichten onmisbare mate van onbelemmerde uitingsvrijheid slechts in het klein, namelijk door zijn willekeur tegenover die overgeleverde middelen verzekeren, zien wij in zijn gedichten, in overeenstemming met zijn heele gevoel en begrip van het leven, als spontane vorm-veronzuiverende uitwerking van zijn karakteristiekste subjectivistische zijnswijze: dat door hem ook voor de persoonlijke werkelijkheid uitdrukkelijk geprezen ‘laissez aller’, die intrinsieke onverschilligheid voor de uitkomst van zijn voortbrenging, die zich, tegenover een principieel vrije of een principieel gebonden poëzie, als chaotische vermenging van tegenstrijdige stijlelementen en, door de wijze waarop die vermenging bij hem plaats heeft, als haastigheid, slordigheid, zelfs als slonzigheid openbaren. Slauerhoffs gebruik van het metrum en van het rijm is in dit verband zeer leerzaam. Bij weinig dichters van onze tijd die voor het uiterlijk aan de overgeleverde versmiddelen vasthouden, vindt men in het afzonderlijk vers, of in een opeenvolging van verzen, een grooter overwicht van de persoonlijke rhythmische modulatie over de algemeene wet van de eenmaal bewust of onbewust begonnen versmaat. Soms is dit overwicht bij hem zoo groot, dat van rhythmische modulatie van een metrum zelfs niet meer gesproken kan worden en - anders dan bij Henriette Holst, die niet altijd haar accenten of versvoeten, maar wel haar lettergrepen telt - ook het op het eerste gezicht onderstelde vasthouden aan een zekere regellengte niet meer dan een ijdele begoocheling blijkt. De eerste zes regels van ‘De Piraat’ zijn daarvan een, vooral bij ontleding der verzen interessant, en vormelijk geslaagd voorbeeldGa naar voetnoot1). Slauerhoffs levensrhythme is echter noch sterk genoeg om het zonder de mechanische steun der oude maat- of ook strofeschema's te kunnen stellen, noch, die schema's als middelen | |
[pagina 188]
| |
eenmaal aanvaard, om uit de spanning van levende vrijheid en mechanische dwang de gave, schoone vorm te doen voortkomen die hun rechtvaardiging, want die hun doel is. Overal vinden wij, naast en tusschen passages of verzen als de genoemde, de overgeleverde middelen min of meer getrouw toegepast - toegepast, dan uiteraard, niet om hun werkelijke, vormdwingende beteekenis, als wet, maar in een werktuigelijk, haast lijdelijk, een op zwakmoedige behoefte aan uiterlijke steun berustend, onovertuigd, overeenkomstig zijn rhythme zelf eentonig en achteloos volgen van oude gewoonten. Evenzoo staat het met Slauerhoffs rijmgebruik. Dat Van den Bergh, de kritische voorganger der omstreeks 1920 begonnen jongeren, de raad gaf het volgens hem overwerkte rijm een tijdlang te laten rusten en de assonance, d.i. het klinkerrijm, of de acconsonance, d.i. het medeklinkerrijm te gebruiken, is bekend. Zoodra de assonance, de meest gebruikelijke, als kunstmiddel toegepast wordt, een slechts schijnbaar ‘gemakkelijke’ raad; een die in werkelijkheid en zoo goed als het zuiver gebruikte rijm (bij ons geen lettergreeprijm, zooals sommigen meenen, want tegen het lettergreeprijm, het zoogenaamde ‘rime riche’, heeft de Nederlandsche verspraktijk en dientengevolge de Nederlandsche versleer zich altijd verzet) tucht en cultuur insluit. Klinkerrijmen bevatten Slauerhoffs gedichten vele, niet echter als een modern uitdrukkingsmiddel voor bepaalde moderne gevoelsschakeeringen of stemmingen, gelijk men hen bij Jammes of, heel fijn, in het derde gedicht van de Régnier's ‘La Vigile des Grèves’ vindt - de muziek van Slauerhoffs verzen is daarvoor meestal niet gevoelig, de organisatie van zijn vers niet subtiel genoeg - maar zooals men het in als kunstwerk primitievere gedichten, bijvoorbeeld in sommige, aan de geest van zijn poezie overigens weer zoo tegengestelde middeleeuwsche volksliederen aantreft. Naast of rond die klinkerrijmen schrijft hij bovendien en veel vaker gewone, onder welke al de gemeenplaatsige en gemeenplaatsigste, wier misbruik het verzet der jongeren zoo begrijpelijk gemaakt had, of die minder gemeenplaatsige dan rhetorische, die bij hem zoo talrijk zijn en meermalen zoo schril uit de toon vallen. Noch vormbeginsel, noch verrijkende uitbreiding, is het klinkerrijm in Slauerhoffs poëzie dus voornamelijk een andere uitkomst van die zelfde, voor scherpe keuring der vers-ingredienten te snelle haastigheid die hem, als in zeker deel van zijn jeugdwerk van Eyck, zelfs van de voor de hand | |
[pagina 189]
| |
liggendste rijmen een onfijnzinnig gebruik aanvaarden doet, en zijn gebruik van het klinkerrijm tot niet meer dan een te naastebij handhaven van het gewone maken. Inconsequentie in het toestaan van vrijheid aan het persoonlijk rhythme, in het gebruiken der overgeleverde vers- en strofeschema's, in de toepassing van het gewone en van het klinkerrijm: inconsequentie tevens, slordigheid, slonzigheid dan veelal, in het gebruik van de volzin en van het woord. Wat Van den Bergh in zijn eerste ‘Getij’-studie uit ‘De Beweging’ overnam, maar nochtans onbekommerd de ‘karakteristiek’ van de ‘jonge school’ noemde: de eisch tot ‘versterking van de zin tegenover het woord’, moge in de praktijk der andere jongeren van de tweede groep vaak een ijdele leus gebleven zijn, in Slauerhoffs gedichten heeft zij, tot hun schade alle beteekenis verloren. In de eerste plaats door een onnoodige maar kenmerkende syntaktische onnauwkeurigheid die de letterlijke bedoeling van sommige verzen zelfs in betere gedichten taalkundig pas door zorgvuldige overdenking en verbetering begrijpelijk maakt.Ga naar voetnoot1) In de tweede plaats door zijn uiterst beperkte beschikking over de ontelbare uitdrukkingsmogelijkheden, waardoor de veelzijdig geschakeerde organische volzin de drager, de uitdrukking eener rijke verscheidenheid van rhythmische bewegingen vermag te worden. Mèt de zwakheid van zijn rhythmische span- en stroomkracht, wreekt zich deze armoe van zijn volzin vooral daar, waar zijn gedichten - de zee- of zwerversgedichten uit ‘Eldorado’ bijvoorbeeld - een sterke rhythmische adem, een rijk gevarieerde volzin niet missen konden. Juist in die verzen, uiterlijk van een | |
[pagina 190]
| |
zooveel grooter of breeder gebaar dan bescheidener en geslaagder gedichten, krijgt het vers- en het strofeschema, en in dat schema vooral het rijm, die overheerschende mechaniseerende beteekenis, die de al te slaafs aan de regellengte onderworpen rhythmische beweging tot een vaak egaal dreunende eentonigheid, de volzin - in het overmatig, en ten overvloede meermalen onhandigGa naar voetnoot1) gebruik van als bijstelling of als werkwoord van bijstellingszinnen toegepaste tegenwoordige deelwoorden kan men dit onder andere opmerken - tot een op den duur ondragelijke eenvormigheid neerdwingt. Het woord, ten slotte - dat bij sommige jongeren, ondanks Van den Bergh's aanvankelijke leering in theorie tegenover de volzin weer tot overheersching kwam en dat zij, als kracht, tot zijn uiterste potentie ‘geladen’, dat zij, als naam, al of niet ‘magisch’, een onmiddellijker werkelijkheidsgehalte, een nieuwe ‘zakelijkheid’ gegeven wenschen. Waar het woord Slauerhoffs naakte, onbevredigde, vlottende zelfervaring of het in andere menschen of dingen daarmee in hem verwante moet uitdrukken, - als in verschillende gedichten van ‘Saturnus’ en ‘Serenade’ - is het bij hem op zijn best en van een indringende, vaak even schrammende of ritsende expressiviteit. Slauerhoffs plastische woordkracht is dus voornamelijk psychisch. Ten opzichte van de buitenpersoonlijke zichtbare werkelijkheid is zij, wel direct, maar zwak. Men ziet dat zeer duidelijk in het gedeelte van ‘Oost-Azië’ waar het om zakelijke werkelijkheidsbeschrijving, of zelfs -noteering ging, ook echter in die gedichten waarin de rechtstreeks of verhuld gegeven elementen van intieme zelfervaring met beschrijving hetzij eigen hetzij gefantaseerde werkelijkheidservaring vermengd zijn. Onder deze beschrijvingselementen stuit men dikwijls op een conventioneelheid, een banaalheid in de voorstelling, en door haar in het woord - de herhaalde erotische omhelzingen van zijn geliefden in blijkbaar dorenlooze en aan de werkelijkheid in deze functie wel zeer vreemde ‘rozenbedden’ bijvoorbeeld - die toenemen naarmate de voorstelling de intrinsieke beperktheid van de onmiddellijke zelfervaring en haar naastbijliggende verhullingen verlaat, het verlangen | |
[pagina 191]
| |
in van aanleg breedere of grootschere voorstellingen zijn uitlaat gaat zoeken. Zij, die conventioneelheid, die banaalheid, openbaren zich dan keer op keer, behalve in de talrijke colloquiaal-gemeenzame tenaastebij's, in een traditioneele woordbeeldspraak, die aan deze schril tegenstrijdig is. Alleen in het door Marsman en anderen als bijzonder groot geprezen ‘De Piraat’, waar ik hierboven alreeds iets van zeide, leest men, eenmaal of herhaaldelijk, de volgende woorden: ‘beschrijft’ (van een baan), ‘ontketend’ (van kanonnaden), ‘bestookt’ (van geschut), ‘zwalpend veld’ (van de zee), ‘azuur of zwerk’ (van de lucht), ‘overvleugelen’ (van ‘donderwolk of vloedgolf’), ‘bezield’ (door een drift), ‘vergeten spoor’ (van het verleden), ‘maaien’ (van kogels), ‘verzwolgen’ (in het ravijn der golven), ‘woest en ledig’ (niet van het wereldrum voor de schepping, maar van een scheepsruim), ‘is hij niet getuige’ (van moordtooneelen), ‘aangebracht’ (van oceaanharpen), ‘loodzwaar’, ‘kalm en zacht’ (van drenkelingen). Ook de rhetorische, in versleten woorden uitgedrukte overgang van beeld tot beeld, als die van ‘de knagende herinnering’ die in een ommezien ‘een vonk’ wordt en vele dergelijken ontbreken in Slauerhoffs gedichten niet. Zijn gevoel voor de juiste beteekenis van het woord blijkt, als dat voor de juiste beteekenis der zinswendingen, zoo verzwakt dat hij over het ‘afvallig worden’ van gewaden, of van het ‘levensgroot’ smaden eener geliefde kan spreken. Op dezelfde wijze is zijn begrip voor de grenzen van het burleske zoo afgestompt dat hij van ‘eet- en minnelust’, van ‘met hun leven of kaart spelen’, van negerinnen die ‘de vruchten van haar hoofd en van haar buik balanceeren’ gewaagt, zonder het potsierlijke van deze met lip- noch vulpen aanvaardbare verbindingen te beseffen. Dank zij zijn eenzijdige zintuigelijkheid en zintuigelijke gevoelstrant die hem aan de verkeerde voortvloeisels van bespiegeling en overgevoeligheid ontsnappen deden, ontbreekt bij Slauerhoff de directheid, de zakelijkheid van het woord niet. Naast zich, echter, heeft zij, in de eerste plaats, rhetoriek: naar de eene kant, natuurlijke uitdrukking van de romantische drang tot uiteenzetting, de gewone rhetoriek van het kwasi-groote of kwasi-verhevene die voor eenvoudiger gedachten en gevoelens de minder eenvoudige uitdrukkingen of voorstellingen gebruikt, naar de andere kant, natuurlijke uitdrukking van ontgoocheling en cynisme, de ongewonere rhetoriek van | |
[pagina 192]
| |
het banale die, de tegenovergestelde weg volgend, voor de gedachten en gevoelens schijnbaar de nuchterste, zakelijkste, waarheidgetrouwste, maar metterdaad de platte, versletene en dientengevolge onzakelijke gebruikt: in de tweede plaats al wat, door een onmiskenbare onfijngevoeligheid van gehoor, van taal- en vormbesef vergemakkelijkt, haastigheid, slordigheid, slonzigheid tot in de beste gedichten - de eerste afdeeling van ‘Chlotarius’ bijvoorbeeldGa naar voetnoot1) - tusschen goede en zelfs bijzondere regels of fragmenten onverwerkt of onverzuiverd, dat wil zeggen ondirect en onwerkelijk staan lieten. In deze dichterlijke rhetoriek de anti-vormelijke gevolgen in het bijzonder van Slauerhoffs persoonlijk ervaringskarakter erkennend, zie ik in alles waardoor zijn slordigheid de zuiverheid van zijn gedichten aantast de evenzeer anti-vormelijke gevolgen van die fundamenteele onverschilligheid ten opzichte van het resultaat der dichtactiviteit, die zelf de laatste uitkomst van het, in zijn door het persoonlijk geluksverlangen beheerschte schakeering, tot het uiterste ontwikkelde subjectivistische type is. Het stemt hiermee overeen, en meermalen heb ik dit van allerlei zijden in het voorafgaande reeds aangeduid, dat Slauerhoffs waardevolste verzen die zijn, waarin hij zijn wezenlijkste ervaring het intiemst uitdrukt. Gedichten, meest, van bescheiden afmeting, en die men voor het meerendeel in ‘Saturnus’ en ‘Serenade’ zal aantreffen, waar nog eenige gedichten uit ‘Oost-Azië’ aan toe te voegen zijn, en waartegen bijna heel ‘Eldorado’ zonder noemenswaard aesthetisch verlies kan wegvallen. Een, in haar ervaringsschakeeringen, haar verscheidenheid van voorstellingen, haar vormmogelijkheden zeer beperkte, in eentonige, achteloosverglijdende rhythmen en onnadrukkelijke of wijkende rijmen verwezenlijkte poëzie van onbestemd of pijnlijk, maar altijd in hoofdzaak lijdelijk-ontgoocheld verlangen naar vage groote daden en vage felle lusten.
Wanneer de hierboven gegeven kritische karakteristiek van Slauerhoffs poëzie, naar haar stof eerst en daarna naar haar vorm, geheel volledig was, zou de vraag gesteld kunnen wor- | |
[pagina 193]
| |
den, of het in de laatste regels als haar waardevolst bestanddeel aangewezene wel voldoende is om een zoo uitvoerige studie als deze, nog anders dan door de verwijzing naar de groeiende en als symptoom dus belangrijke bewondering die zijn gedichten opwekken, te rechtvaardigen. Geheel volledig is de gegeven karakteristiek echter nog niet. Onvolledig is zij in dat eene opzicht, waarin zij slechts aangevuld en daardoor afgesloten behoeft te worden, om aldus tevens begrijpelijk te maken dat juist Slauerhoffs verschijning-in-haar-geheel, zoowel als zijn poëzie-in-haar-geheel meer zijn, dan men om de in haar beste gedichten of fragmenten verwezenlijkte schoonheid, zou kunnen toegeven. In Slauerhoff, zagen wij, is het door het persoonlijk geluksverlangen beheerscht subjectivisme diermate onvermengd, onverhuld, volledig en in zijn uiterste ontwikkelingsconsequenties verwezenlijkt, dat men dit eerst in hem metterdaad en ten volle belichaamd kan noemen. Hij, de in bijna elk van zijn trekken voorafgaande dichters min of meer getrouwelijk herhalende, de in een groot deel van zijn poëzie stoffelijk van anderen zoo welhaast pijnlijk afhankelijke, heeft hierin, in dit ten volle belichaming-zijn van het subjectivistisch type, zijn eigenheid. Wij hebben gezien, niet alleen dat dit uiterste subjectivisme de verarming van werkelijkheidservaring en voorstelling vooronderstelt, die wij in Slauerhoffs poëzie ook overal in karakteristieke vormen gevonden hebben, maar bovendien, dat het een volstrekte onderwerping der dichtactiviteit, als secundaire bevredigingsactiviteit, aan de persoonlijkheid insloot die wij als vormveronzuivering of vormontbinding in zijn poëzie evenzeer overal erkend hebben. Voor een zuiver oordeel over Slauerhoffs poëzie, nu, heeft dit deze groote beteekenis: dat de onmiskenbare verschijnselen van ervarings- en voorstellingsverarming, van vormveronzuivering en vormontbinding, die zijn poëzie kenmerken en het ontstaan van schoone en autonome gedichten belemmeren, uit zijn verschijning nochtans onvermijdelijk voortvloeien; dat hetgeen ik in zijn afzonderlijke gedichten, als autonome kunstwerken beschouwd, gebreken noem, bij hem dus niet ontstaat uit de onmacht van het zwakke talent om zijn persoonlijke levensinhoud door dichterlijke middelen met bevredigende graad van zuiverheid uit te drukken, maar integendeel dat eenige, noodzakelijke en adaequate versmiddel is, waardoor, zoolang de drang tot dichterlijke uiting werkt en gevolgd wordt, zijn persoonlijke levensinhoud dichterlijk zuiver uitgedrukt | |
[pagina 194]
| |
worden kan; zoodat zijn poëzie, negatief gezegd, dus een onzuivere, namelijk tegen haar wezen strijdige uitdrukking van zijn werkelijke verschijning zou zijn, wanneer die verschijnselen van vormveronzuivering en vormontbinding afwezig waren. Zoo bestaat, in Slauerhoffs gedichten, tusschen het uitgedrukte en het uitdrukkingsmiddel, ónder het aesthetisch disharmonische, een innerlijke harmonie, heeft dat disharmonische bij hem dus een noodzakelijkheid, welke, alleen in dit eene type van uiterst ontwikkeld subjectivisme op deze wijze bestaanbaar, dan echter juist bij dat ééne type aan zijn poëzie-in-haar-geheel en door haar aan zijn verschijning een beteekenis doet toekennen, die door geen enkel gedicht afzonderlijk gerechtvaardigd wordt. Wat zich in Slauerhoffs poezie aldus vóór iedere schoonheid der afzonderlijke gedichten tegenover en dóór alle elementen van stof en vorm die deze schoonheid afbreuk doet, handhaaft, dat is de door het uitdrukkingsmiddel niet geschade, maar integendeel bevestigde en verwezenlijkte persoonlijkheid. Naar de vorm der gedichten, de goede, maar ook vele der minder goede, komt die tot uiting in dat eene vormelement dat ik bij mijn beschouwing van de vorm nog onbesproken liet: de toon van zijn dichterlijk spreken. Die, door van Vriesland terecht als ‘eentonig-nonchalant, doch onontwijkbaar insnijdend’, liever had ik gelezen ‘indringend’ gekarakteriseerde, op wat ik zijn eentonige, achteloos-verglijdende rhythme noemde gedragen toon van een soortelijk tot het uiterste ontwikkelde subjectivistische persoonlijkheid, dan ten slotte, en die toon aanzienlijk meer dan de zelfstandige schoonheid der afzonderlijke gedichten, is de kwintessens van Slauerhoffs poëzie, en verklaart waarom aangaande die beperkte zelfstandige schoonheidswaarde der gedichten afzonderlijk het omzichtigst oordeel geveld kon worden, zonder dat het het door Slauerhoffs volledige verschijning gewekte waardeeringsgevoel er geheel door bevredigd werd. Heb ik Slauerhoff aldus gegeven waarop hij, naar mijn inzicht, recht heeft, dan is daarin tegelijk besloten dat zijn poëzie - deze poëzie die vormontbinding tot vormbeginsel heeft en waarvan een groot deel slechts op zekere wijze aanvaardbaar wordt wanneer men het ook naar de vorm als getrouwe persoonlijke uitdrukking van een minder om haar zelf dan voor de ontwikkelingsgeschiedenis onzer poëzie belangrijke dichterverschijning leest - een einde is. Ook de bewon- | |
[pagina 195]
| |
dering die - ondanks het feit dat hun geliefkoosde stelling aangaande het nieuwe dichtergeslacht dat zij vormen zouden door niemand zoozeer als door Slauerhoff, deze laatst-ontplooide en laatst-bewonderde, weerlegd wordt, en dat hij de formeele eischen die zij vooral in terugslag tegen hun voorgangers opstelden nagenoeg alle hetzij verkracht hetzij onvervuld laat - andere jongeren voor Slauerhoffs poëzie voelen, wordt door dit praktisch overwicht van het belang der persoonlijkheid over dat der gedichten een merkwaardig verschijnsel, in zooverre het een aanwijzing zou kunnen zijn, niet alleen van hun eigen subjectivisme, maar ook hiervan: dat zij, blijkbaar nog onbewust, weg van die autonomie van de vorm die het onbereikbaar objectiviteitsideaal van het aestheticistisch subjectivisme is, in de richting van dat andere uiterste gedreven schijnen te worden, dat wij, ten aanzien van Slauerhoff, openlijker en consequenter dan overal elders bij een Du Perron uitgesproken vinden, en dat de in toon en rhythme geopenbaarde persoonlijke uitdrukking van persoonlijk leven, mits dit als verwant, dat is subjectivistisch gevoeld en mits het met verwante graad van ervaringsintensiteit uitgesproken wordt, blijkbaar reeds als toereikende dichterlijke verwezenlijking ook van schoonheid, als voldoende rechtvaardiging voor bewondering erkent. Dat juist dit Slauerhoffsche subjectivisme zoozeer de bewondering trekt, kan hen, die gelooven dat het subjectivisme en de subjectivistische poezie in Slauerhoff zijn einde bereikt heeft, die hopen dat de tijd voor een nieuwe opbloei der poezie weldra aangebroken zal blijken, en die slechts in de drang naar een objectieve poezie haar mogelijkheid erkennen kunnen, niet verontrusten. De volledige en consequente ontwikkeling van het subjectivisme tot wat het in Slauerhoff bereikt heeft wettigt integendeel de verwachting dat dit spoedig ook door de jongeren, onder wie thans nog zoo heeten slechts door een enkele misschien, maar vooral door de toekomstige als afgedaan gezien, geproefd en, met behoud van al wat het in het verleden aan schoons deed voortbrengen, voor de toekomst verworpen zal worden.
P.N. VAN EYCK. |
|