| |
| |
| |
Verschijningen en verschijnselen
VII: J. Slauerhoff
(Saturnus, Hijman, Stenfert Kroese en van der Zande, 1930; Serenade, The Halcyon Press, Maastricht en Brussel, 1930; Eldorado, C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1928; Oost-Azië, door John Ravenswood, De Gemeenschap, Utrecht, 1927).
I
De kerntrek van Slauerhoffs wezen, zooals dit zich tot nu toe heeft laten zien, en waaruit zijn poëzie dus verstaan moet worden, is een overwegend zintuigelijk-bepaald, een door de onmiddellijke persoonlijke en maatschappelijke werkelijkheid niet bevredigd, in lijdelijk-ontgoochelde levensvrees of levensonlust zelfs als onbevredigbaar ervaren geluksverlangen. In ‘Chlotarius’, een 1923 geschreven vierledig gedicht over een vroeg-middeleeuwsch vorstenkind en als al Slauerhoffs gedichten van dezelfde soort een nauwlijks verhulde zelfbeschrijving, zijn de twee hoofdvormen van dat geluksverlangen, hun karakter, maar hun verband tevens, vollediger en zuiverder dan elders aangeduid. De eerste is de felle, in ‘Kloostertijd’, de begin-afdeeling nog niet belichaamde bevredigingsdroom der volstrekte geslachtsvervulling. De tweede is de bevredigingsdroom van een dadenleven, dat de engheid, vlakheid, dorheid van het heden hem dwingt als grootsche maar vergane werkelijkheid in het verleden te leggen, welks grootschheid het heden echter des te ondragelijker, welks vergankelijkheid, welks daaruit afgeleide zinledigheid het des te somberder maakt. Deze tweede droom is machtiger dan de eerste. Het ‘met zware vlagen’ aantastend, schijnt het verleden de onbevredigbaarheid van het heden zoowel naar de kant van de daad als naar die der geslachtsvervulling voorgoed te bezegelen.
In waarheid is heel dit gezicht van een grootsch maar zinledig verleden het droom-visioen van een uit willooze onmacht en ontgoocheling in wederzijdsche prikkeling ontstane lijdelijkheid: een vergrooting der subjectieve onmacht tot de objectieve doelloosheid van het gansche leven, die het persoonlijk gemis van alle daadkracht als met het wezen des levens overeenstemmende noodzaak rechtvaardigt, en bevestigt. Een ‘snel ontmoedigd’, ‘machtloos, roerloos’ mijmrend, een ‘naar het
| |
| |
lichtschuwe en onzichtbare’ neigend, ‘schuw, besluiteloos en teeder’ kind: dat is, voor Slauerhoff, Chlotarius. ‘Teeder’, maar ‘tot eigen wrevel’. De pijnlijke knotting der persoonlijke, op het grootsche gerichte daadkracht uit zich in ‘Knapentijd’ tegenover de platte karikatuur van de daadkracht waar het heden hem mee omringd heeft, als gekwelde en redelooze drang tot vernietiging. Verschijnt de geslachtsdroom Chlotarius - van wat het heden blijkens ‘Jongelingstijd’ ook tot zíjn verwezenlijking aanbiedt vol verachting afkeerig - in de eene figuur van ‘Frédégonde’ ten slotte belichaamd, dan blijken in deze ideale, als toekomstig aanschouwde, maar niet minder dan de dadendroom onverwezenlijkbare geslachtsvervulling al de ontwrichtende gevolgen der van binnen uit door de ingeschapen onmacht veroorzaakte knotting tezamen als tot wreedheid aangehitste gewelddadigheid opgenomen.
Slauerhoff zelf is Chlotarius. Een tot onbelemmerd, grootvrij handelen en genieten dringend geluksverlangen. Daaronder een ingeschapen onmacht tot zulk handelen en genieten, die door de spoorlooze ondergang, de vergankelijkheid, de zinledigheid ook van het grootste gebeuren haar noodgedwongen lijdelijkheid rechtvaardigt. Zoo vinden wij in deze overwegend-zintuigelijke, deze overwegend-erotisch zintuigelijke, deze dus onvermijdelijk ook overwegend egocentrische natuur - in welke het gevoel, verhuld of onverhuld, nagenoeg uitsluitend tot dat van een nerveus-gespannen zintuigelijke zelf-ervaring beperkt gebleven is en de gedachte zich nooit tot de onafhankelijke verkenning van andere levensmogelijkheden ontwikkelen kon - als product van een aan de zintuigelijke persoon dus dienstbare gedachte de leer van een volstrekte zinledigheid, doelloosheid van het leven, die, middellijk welhaast overal zichtbaar of voelbaar, de dichter te zeer als beginsel bewust geworden is, dan dat hij haar soms niet ook onmiddellijk en als opperste levenswet beleden zou hebben.
Als opperste wet. Ik mag ook zeggen: als eeuwige wet; en hieruit, uit deze bestendiging van de oorzaak der alles beheerschende onbestendigheid, deze vereeuwiging der vergankelijkheid tot almachtig levensbeginsel is het te verklaren, wanneer ‘Fin de Siècle’ aan het ‘laissez aller’ der lijdelijkheid de begeerde ‘grootschheid’ toeschrijft, die de oorzaak der lijdelijkheid, de onmacht, voor de daad zelf onbereikbaar maakt; wanneer, onder haar soeverein gebod, het genietend grijpen en
| |
| |
uitputten van het vergankelijk oogenblik als met de eenig-eeuwige doelloosheid van het leven zuiverder overeenstemmend, als wezensgetrouwer gezien wordt, in ‘Versailles’ zelfs ‘verhevener’ heet, dan een bestaan in en volgens de begoochelingen, wier beginsel het waan-geloof in bestendigheid is en die voor hem noodwendig de verstarring van het leven beteekenen. De eischen van dit bestaan, in de maatschappelijke werkelijkheid rondom hem verwezenlijkt, moet hij dan ook afwijzen. Zoo zeer, immers, krijgt dat zelfde besef van de volstrekte vergankelijkheid van alle levensverschijnselen behalve hun vergankelijkheid zelf, krijgt de zinledigheid, de doelloosheid van het leven bij Slauerhoff beteekenis van onomstootelijk dogma, dat hij al wat, op het waan-geloof in bestendigheid berustend, verbindende kracht voor zich opeischt, al wat uit onontvankelijke onderscheiden van goed en kwaad wetten van geoorloofd of ongeoorloofd stelt, het individu erkenning van verantwoordelijkheid afdwingt, als onrechtvaardigbare belemmering der individueele bevrediging op zij schuift.
Reeds de neiging om eigen zijnsvorm als ‘grootsch’ en ‘verheven’ te doorleven bewijst dat de eisch van lijdelijkheid, deze objectieve rechtvaardiging en zelfs wettiging der subjectieve onbevredigbaarheid, zelf uit onmacht voortgekomen, de dringende behoefte aan groot-vrij handelen en genieten niet tot verzaking en berusting vermag te dwingen. Ook dit genietend grijpen en uitputten van het vergankelijk oogenblik echter, waartoe het besef van de zinledigheid des levens zijn geluksverlangen beperkt heeft moet, zoowel van buiten als van binnen Slauerhoffs persoonlijkheid belemmerd, een onverwezenlijkt, een onverwezenlijkbaar ideaal blijven. Van buiten zijn persoonlijkheid belemmerd, objectief onverwezenlijkbaar wordt het, doordat het geluksverlangen in dat ideaal een met de werkelijkheid buiten het ik in zijn beginsel en in zijn uitingen strijdige levensvorm najaagt. Daar de buiten-individueele werkelijkheid machtig genoeg is om iedere bevredigende verwezenlijking van die vorm te verijdelen, erkent het machtelooze verlangen haar niet alleen als dat vijandig remmende, dat het slechts als onduldbare beklemming en verstikking kan ervaren, maar openbaart het zich, als daad-verlangen naar vrijheid van handelen, in een drang tot uitzetting, tot ontvluchting van de wereld der werkelijkheid, voor welks bevrediging in deze lijdelijke natuur voornamelijk dat herbergzaam
| |
| |
asyl van alle lijdelijken, de wereld van de droom overblijft. In haar eeuwige vrijheid en bestendigheid de volstrekte tegenstelling tot de beklemmende waan-bestendigheden van het vasteland, wordt de zee voor Slauerhoff aldus bij uitstek het droom-domein waarover hij zijn in de droomgestalten of -gedaanten van zijn ‘Eldorado’ belichaamd geluksverlangen als drang tot uitzetting kan doen zoeken en zwerven.
Allereerst kan doen zoeken, want in aanleg heeft de drang tot uitzetting een doel: buiten de onbevredigende werkelijkheid bevredigender levensgebieden te zoeken. Maar die bevredigender levensgebieden worden feitelijk alleen als het verre onbekende gezocht. Heeft Slauerhoff zijn drang naar dat verre onbekende voor eenmaal gevolgd en ligt nu Oost-Azië als onmiddellijke werkelijkheid rondom hem, dan ziet hij daar, blijkens het beste wat hij aan gedichten of gegevens terugbracht, voornamelijk het in zichzelf stilstaande of verkommerde, het oude, gebrekkige of bizarre, het vervallende of vervallene, het gestorvene maar in zijn gestorvenheid toch nog op eenige wijze bestendigde, waarin de vergankelijkheid halfweegs gestremd schijnt om aldus te scherper als de almachtige wet van het zinledige leven ervaarbaar te worden. In die zinledigheid is de doelloosheid al begrepen. Van zoekers droomend, en in zijn droom soms naar het verleden teruggrijpend, belichaamt hij in Columbus diens bereiken van zijn vermeende doel als het noodlot, dat hem, in zijn tegen alle klaarblijkelijkheid in ontkennen van de rondheid der aarde, de werkelijke doelloosheid van zijn aandrang tot zoeken, de erkenning van zijn verlangen als aandrang tot zwerven in het bewustzijn drijft. In ‘De Ontdekker’ als doel in zich zelf erkend, krijgt de droom van dit doelloos zwerven, krijgt door hem de drang tot uitzetting bij Slauerhoff een van zijn karakteristieke, als zoodanig reeds symbolische uitdrukkingen van zijn voorliefde voor de eenvoudige varensgezel, wiens noch innerlijk noch naar buiten aan iets meer gebonden van zee tot zee, van haven tot haven zwalken door geenerlei vrije voorkeur of persoonlijke keus meer bepaald wordt; krijgt hij zijn wezenlijkste samenvatting ten slotte in ‘Het Eeuwige Schip’ dat, als schip het symbool voor het doelloos dwalen, in zijn eeuwigheid daarenboven het symbool voor de eeuwige oorsprong van dat dwalen, de almachtige
zinledigheid van het leven is.
De vijandschap voor die volstrekte tegenstelling tot wat dit symbool van het ‘eeuwige schip’ en het aan dat van het schip
| |
| |
onafscheidelijk verbondene symbool van de zee vertegenwoordigen: de verstarrende en verstikkende vastelandsche schijnbestendigheid, komt in ‘Het Eeuwige Schip’ nog niet tot uitdrukking. Dat doet zij in die andere droomgestalten, in wie het felle, door onmachtsbesef tot haat gedreven gevoel der zelfde tegenstelling de verijdelde drang tot daden in een blinde, doellooze vernietigingsdrift zijn noodbevrediging verschaft. In ‘De Piraat’ keert deze noodbevrediging van de drang tot daden zich nog enkel tegen de samenleving. In ‘Dschengis’ keert hij zich, als uiterste vorm van de verijdelde, door zijn onmacht de persoonlijkheid ontwrichtende drang tot uitzetting, tegen het heele leven. In het alverwoestingssymbool dat Dschengis is wordt de drang tot uitzetting die demonische bezetenheid die, door haar onverzadigdheid voortgezweept, niet rusten kan, voor zij door vernietiging van álle leven, haar onverzadigdheid in de alomme doodsverschijning der aarde als onverzaadbaarheid verzichtbaard heeft. Andere gedichten, als ‘Uiterste Kust’, of als het eind van ‘Het Eeuwige Schip’ zien dezelfde drang tot levensvernietiging die in Dschengis actief is, in barre levenloosheid van steen en golven voltrokken.
Nog op andere wijze wordt het ideaal van genietend grijpen en uitputten van het oogenblik te verwezenlijken gezocht. Waar, als verijdelingsverschijnsel van de drang tot handelen, de drang tot uitzetting het sterkst optreedt, vooral dus in die gedichten waarin de neiging tot de zee het karakteristiekste tot uiting gekomen is, die van ‘Eldorado’ derhalve, heeft de tweede vorm van het geluksverlangen: de geslachtsbegeerte, slechts een ondergeschikte beteekenis. Bijna overal waar het geluksverlangen voor zijn bevrediging, het genietend grijpen en uitputten van het oogenblik, op zijn onmiddellijke werkelijkheid aangewezen is, overheerscht de geslachtsbegeerte en bepaalt zíj de vormen waarin de bevrediging gezocht en geheel of ten deele verijdeld wordt. Dat ook hier de buiten-individueele werkelijkheid, die van de maatschappij maar soms ook die van de vrouw, als remmend-vijandig of ontoereikend gevoeld wordt, openbaart zich in de eerste plaats wederom in pogingen om die werkelijkheid te ontvluchten. Een vlucht naar vroeger, bevredigender levensvormen nu, waarin al wat het erotisch genieten der oogenblikken in het heden belemmert, opgeheven gedroomd wordt. Voorbeelden voor zulke voornamelijk erotisch bepaalde voorstellingen van het ver- | |
| |
leden zijn die gedichten wier motief een achttiende eeuwsch Frankrijk is, welks wezen het woord ‘Versailles’ het volledigst samenvat. Door hun in het verleden liggen, hun van het besef der vergankelijkheid, zinledigheid, doelloosheid van het leven dus doortrokken-zijn, blijft ook in deze droomvervullingen noodzakelijk die toon van onbevredigbaarheid, van als eenige zinrijke levenshouding erkende lijdelijkheid, van ontgoocheling en vermoeidheid, waarin zij onvervuldheid als hun oorsprong onthullen en meer nog dan werkelijke erotische vervullingsdroomen soms enkel droomen aan een inniger harmonie van persoonlijke onbevredigdheid met een buiten-persoonlijke omgeving van mensch en landschap
zijn.
Naast deze erotisch-bepaalde ontvluchting der vijandig-belemmerende of ontoereikende werkelijkheid in het verleden staat een, eveneens overwegend erotisch-bepaalde droomontvluchting der werkelijkheid in de werkelijkheid zelf. Binnen haar grenzen levend, doch door haar aan belemmeringen en kwetsingen blootstaande, wier gronden zij niet erkennen kunnen maar die zij nochtans machteloos ondergaan moeten, verschijnen ons, door deze laatste ontvluchting, die hetzij meer fantastische, hetzij meer reëele, die nu niet buiten, maar binnen het hier en het heden innerlijk losgeslagen onbevredigden maar bevredigingsdriftigen - mislukten, haveloozen en gehavenden; uitmiddelpuntigen, dagdieven en vagebonden - die zich tegenover de voorstellingen van droombevrediging of droom-ontgoocheling in vroegere tijden ongeveer verhouden als Slauerhoffs eenvoudige hedendaagsche varensgezellen, met wie zij de drang tot ongebondenheid gemeen hebben, met zijn ontdekkers en zwervers uit het verleden. Genoodzaakt, zich binnen de vijandige werkelijkheid buiten en tegen haar te handhaven, verschillen zij van Slauerhoffs matrozen door datgene waarin zij op hun wijze met zijn piraten overeenstemmen. Het zelfde, door onmachtsgevoel aangehitste gevoel van de onverzoenlijke, in de tegenstelling tusschen zee en land gesymboliseerde vijandschap tusschen het als volstrekt erkend maar onverwezenlijkbaar vrijheidsrecht van het individu en de verminkende en verstikkende, als waan doorschouwde, maar onverwrikbare macht die hem lamslaat of uitstoot, dat de piraat in zijn onverdraagzame haat tot doellooze vernietiging drijft, uit zich bij die andere machtelooze losgeslagenen, die binnen de werkelijkheid vrij willen blijven, in de guerillastrijd met dat typische wapen van de daadlooze onmacht, de ironi- | |
| |
sche spot: bij Slauerhoff, waar deze uitdrukkelijk zulke figuren voor ons oproept, maar ook daar, waar hij zich met hen vereenzelvigt en voor zichzelf hun taal spreekt, door een uit zijn
onmacht verklaarbare, krampachtig gewelddadige moedwil een vaak naïef-brutaal of blageerend cynisme.
Voor zich zelf hun taal spreekt. Hier, immers, ben ik dat laatste, intiemste ervaringsgebied genaderd, waarop geen droomontvluchting der maatschappelijke of erotische werkelijkheid buiten en binnen die werkelijkheid hem mogelijk is, en waar hij alleen en naakt tegenover zijn medemenschen, tegenover een vrouw, of tegenover zich zelf staat. Zijn aan de maatschappij vijandig beginsel getrouw, bestrijdt hij haar, maar zooals het zwakkere het sterkere bestrijdt, - in het klein: door zijn drang tot genietend grijpen en uitputten van het oogenblik, met een vanzelfsprekende, maar nochtans vaak schril-opzettelijk verkondigde voorkeur, op al datgene in de samenleving te richten wat ontkenning van haar grondslagen of geboden is en door een bewust-onverantwoordelijke verslingerdheid op drift en gril als symptoom van haar ontbinding doorleefd kan worden; of door zich, gelijk de droomfiguren, die ik het laatst noemde, eveneens vaak schril-opzettelijk, bij middel van zijn machtelooze ironie, spot en cynisme in schijn van onafhankelijkheid uitdagend tegen haar op te stellen.
Dezelfde houding neemt hij in menig gedicht ook tegenover de vrouw aan, vooral daar waar deze een algemeenheid blijft en de onbevredigdheid van het diepst geslachtsverlangen zich, als die van het daadverlangen tegen de maatschappij, tegen de ontoereikendheid der in haar belichaamde bevredigingskansen keert. Gansch anders zien wij Slauerhoff in die gedichten van ‘Saturnus’ en ‘Serenade’, waarin hij zonder de wezensverhulling van zooveel andere verzen ‘schuw, besluiteloos en teeder’ de minnaar is, die als ieder ander eenvoudig gelukkig zou willen zijn maar de bevrediging van dit verlangen van binnen uit belemmerd of verijdelt voelt. Ieder cynisme is in deze gedichten afwezig: beheerscht wordt, als zijn verhouding tot de geliefde, zoo hun toon en rhythme door het gevoel van de vergankelijkheid, de doelloosheid van het leven. Dit ontbreken van cynisme beteekent geenszins dat de geliefde voor Slauerhoff in deze oogenblikken ook een in haar zelf als zoodanig erkende en geliefde wèrkelijkheid is. Zoowel wanneer hij zijn visie op de eigen geliefde of gewezen geliefde geeft, als wan- | |
| |
neer hij zich zelf in het leven van andere vrouwenfiguren tracht te verplaatsen, teekent het hem, dat wat die geliefden of die vrouwenfiguren - ‘De Gouvernante’ bijvoorbeeld - aan gevoel hebben, niet meer dan een soort met geslachtelijke onbevredigdheid samenhangend zintuigelijk gevoel is; dat Slauerhoff het altijd min of meer onbaatzuchtige, echte, menschelijke hartsgevoel, waardoor andere menschen of dingen ons eerst werkelijk worden, ook hier in den grond nagenoeg volkomen ontbeert en dus niet uitdrukken kan.
Voorzoover zijn geliefden of vrouwenfiguren - ik denk daarbij onder andere aan ‘Landelijke Liefde’ - als met hem samenstemmend voorgesteld worden, zijn zij dus feitelijk slechts zelfverhullingen of zelfherhalingen van een ook in zijn al of niet gedroomde geliefden aan zich zelf en zijn innerlijke aandriften en belemmeringen niet ontkomend wezen. Ondanks het somtijds brutaal cynisme waarin de geblaseerdheid van de erotisch vroegrijpe, maar wrevelig-schuchtere jongeling nog levend gebleven is - die op de plaats waar zij staat, een alleenspraak, te gewild-rauwe samenkoppeling van ‘eet- en minnelust’ in ‘Afrikaansche Elegie’ bijvoorbeeld, maar vooral de smadelijk-verachtelijke regels over het ‘altijd liegen’ en ‘eeuwige trouw’ eischen der vrouwen aan het eind van ‘De Renegaat’, wiens figuur daar tot schade aan het gedicht iets onvolwassens door krijgt - heeft een mengsel van kinderlijkheid en vrouwelijkheid in Slauerhoffs binnenste het ideaalbeeld van de eeuwige en eenvoudige idylle der volmaakte liefdebevrediging behouden. De grond van zijn wezen, de onmacht, de lijdelijkheid kan zich, als de verwezenlijking van die idylle nabij mocht schijnen, ook hier niet verloochenen. Eén oogenblik van zeldzame, innerlijke verheldering, als in het tweede gedicht van ‘De Terugkeer’, kan hij in de herinnerde geliefde de volstrekt eenige mogelijkheid van bevredigend aardsch leven herkennen, van haar zeggen dat ‘zij werkte’, en ‘altijd iets wist te vinden’, ‘dat 't grijs bestaan tot een rein wonder wijdde’, maar dat hij zelf het leven aldus ieder uur van de dag tot een ‘rein wonder’ wijdbaar en niettemin ‘grijs’ noemt, bewijst niet alleen des te dwingender, dat hij het ten opzichte van de geliefde noodzakelijk cynisch genietend grijpen en uitputten van het oogenblik noch metterdaad in bevredigende mate
verwezenlijken noch met zijn heele innerlijk als werkelijk toereikend erkennen kan. Bovendien echter, dat hij ook tot de simpele aanvaarding van het begeerde geluk niet in staat is.
| |
| |
‘Ik wil liever nog niet gelukkig worden’: woorden, in het gedicht schijnbaar door de bijna-geliefde, inderdaad door Slauerhoff zelf gesproken. De onmiddellijke pijn door de vrees voor het geluk is grooter dan de toekomstige pijn door het gemis van het geluk. Ook wanneer deze pijn als scherper vermoed zou worden, dan de vaagheid, de onvastheid van het innerlijk leven kan toelaten dat zij zijn zal, meer dan die pijn van het heden heeft dat innerlijk niet noodig, om de vastheid van het geluk tot later uit te stellen, dat wil zeggen te ontwijken. In ‘Chlotarius’ zagen wij, hoe deze zijn hoogste ideaal van geslachtsbevrediging onverwezenlijkbaar in de droom der gestorven Frédégonde belichaamde. Zooals Slauerhoffs zwerversdrang, uitdrukking van zijn onmachtige daadverlangen, zich ten slotte als drang, niet naar vindbare bevredigingsgebieden, maar in een drang naar het verre onbekende uitte, zoo doet dit het onmachtige liefdeverlangen in ‘De Verre Prinses’ als drang naar de verre onbekende: in geen werkelijkheid bereikbaar, slechts voor droomen - ‘gróóte’ droomen! - toegankelijk.
Aldus is Slauerhoff - de Slauerhoff die zijn gedichten ons tot nu toe leerden kennen - ten slotte met zich zelf alleen, is heel zijn werk een in somberheid, bitterheid, cynisme of weeke zelfverteedering rechtstreeksche of onrechtstreeksche uitdrukking of verhulling van de, uit onmacht voortkomende, anders dan door overwinning van die onmacht niet overwinbare innerlijke eenzaamheid. Met de onmacht als zijn primaire grondtrek, met lijdelijkheid, met schuwe of bruuske, altijd pijnlijke nerveuse overgevoeligheden naar buiten, en nerveuse overspanningen naar binnen als haar eerste gevolgen, beteekent dit, in een natuur wier aandrang tot handelen en genieten door haar onmacht altijd belemmerd, maar nooit gedood werd, tegenover de drang tot uitzetting een drang tot samentrekking, die zich onder de invloed van vermoeidheid - zooals de uiterste vorm van de drang tot uitzetting soms in een drang tot gewelddadige vernieling van alle leven - noodzakelijk soms in een drang tot volmaakte levensverstilling en levensvereffening openbaart: een volstrekte levensonbewustwording door zelfvernietiging van het ik-bewustzijn, die bij Slauerhoff niets mystisch heeft en volmaakt nihilistisch is. Slauerhoffs innerlijkste aanleg zelf - dat de onmacht wel in staat is de geluksbevrediging te verijdelen of te belemmeren, maar niet sterk genoeg om het geluksverlangen te dooden - sluit
| |
| |
uit, dat hij die drang ooit anders dan zekere oogenblikken erkennen en volgen zou, dat het nihilisme hetzij van de uiterste samentrekking hetzij van de uiterste uitzetting als voor zijn heele bestaan beslissend beginsel aanvaard zou worden. In de voortdurende innerlijke verandering van een leven welks eenige vaste kenmerk het ontwijken van alle vastheid is, geeft geen wanhoop het de dwingende beteekenis die er in besloten ligt, blijft, als het doodsverlangen waarin wij Slauerhoffs onbevredigd geluksverlangen somtijds verkeerd vinden, ook het nihilisme der uiterste samentrekking, als al het andere, door de eene ingeschapen onmacht tot daden een voorbijgaande stemming.
Uitkomst, uit deze eentonige en beklemmende rondgang van het gevangen ik door de altijd eendere binnenplaats van de eigen persoon is, tenzij hij er in mocht slagen zich zelf van binnen uit te vernieuwen, voor Slauerhoff niet mogelijk. Van pogingen om, nu de aarde tekort schiet, in de droom van een overigens nog immer erotisch bepaald leven het heil van een buiten-aardsche bevrediging te zoeken, is voor een zoo overwegend zintuigelijke, en erotisch zintuigelijke, een zoozeer op de aardsche bevrediging gerichte natuur als de zijne slechts onwezenlijkheid en zelfvervalsching te verwachten. Een andere mogelijkheid is, dat de voortgang van zijn leven hem, de in zijn dichten deels vrouwelijke, deels knaap, deels jongeling geblevene, door de eene of de andere hoofdvorm van zijn geluksverlangen toereikend te bevredigen, de kracht geeft zijn andere vermogens de vrijheid te verschaffen, waardoor zijn zoo lang vertraagde ontwikkeling tot de volledige en harmonische mannelijkheid, die alleen onder de leiding van de geest door de wil voltooid kan worden, eindelijk kan aanvangen. Zijn onmacht zou hij daarvoor te overwinnen, aan zijn zintuigelijkheid het tyranniek gezag over zijn persoonlijkheid te ontworstelen hebben. De primairheid van zijn onmacht, het naar alle zijden en tot in haar uiterste schakeeringen consequent door haar bepaald zijn van zijn geheele, op haar eigen wijze zoo opmerkelijk afgeronde, in werkelijkheid dus zoo afgesloten verschijning, wettigt de twijfel of Slauerhoff tot die hernieuwing, die innerlijke zelfherschepping in staat zal blijken.
(Slot volgt.)
P.N. VAN EYCK.
|
|