De kweelende godin, of de zingende leyster
(1750)–Anoniem Kweelende godin, of de zingende leyster, De– AuteursrechtvrijVoys: Berges je languis.
Ik zugt om u Godin,
En ik roep uyt puure Min,
Ach wild mijn droeve oogen, Komen dragen,
Alderliefste Herderin,
Onder dees Groene Linden,
Ik zoeke daar ik plag,
U te vinden in den Nagt,
| |
[pagina 79]
| |
Daar gy mijn Beminden, Hoorde mijn klagt;
In de Nagt, In de Nagt, In de Nagt,
Daar gy mijn Beminden, Hoorde mijn klagt.
Hoor ik mijn Herder niet,
Die daar klaagt zijn zwaar verdriet,
Om dat ik niet ben gekomen, By dees Boomen
Meynd hy dat men van hem vlied,
Neen ik zal hem gaan verblijden,
Want zijn trouwheyd staat mijn aan;
En ter zijden, en ter zijden, zoetjes gaan,
Om dat ik al zijn lijden, Teffens doe vergaan,
Zoetjes gaan, zoetjes gaan, zoetjes gaan
Op dat ik al zijn lijden, Teffens doe vergaan.
Ach zegt my God-Jupijn,
Maar mijn Herderin mag zijn,
Zy plagt op ’t Veld voor dezen, Hier te wezen,
In de klaare Mane-schijn,
Eer Aurora was aan ’t Dagen,
Was mijn Liefste op de been,
Ach wat plagen, ach wat plagen, vol geween,
Vind ik my heel verslagen, Op dit Veld alleen,
Vol geween, vol geween, vol geween,
Vind ik my heel verslagen, Op dit Veld alleen.
Ik zal hem spreeken aan,
En mijn Trouw hem doen verstaan,
Op dat zijn Hert niet scheuren, Doorhet treuren,
Als Piramus heeft gedaan,
Ach Herder uytverkooren,
Ik zie dat gy droevig zijt:
Die te vooren, die te vooren, waar verblijd;
Als gy my had gezworen, Uwe trouw altijd,
Waard verblijd, waard verblijd, waard verblijd,
Als gy my had gezworen, Uwe trouw altijd.
Waar zijt gy schoone Zon,
Die mijn Hert verligten kon,
Ik dogt of een Leeuwinne, Uw Godinne,
| |
[pagina 80]
| |
Had verscheurd ontrent dees Bron;
Ach ik grijp u in mijn Ermen,
Daar ik nu met liefde zal,
U beschermen, u beschermen, schoone Maan,
Door u is al mijn kermen, En mijn smert gedaan,
Schoone Maan, schoone Maan, schoone Maan,
Door u is al mijn kermen, En mijn smert gedaan.
|
|