Het zal koud zijn in 't water als 't vriest
(1980)–Hinke van Kampen, Herman Pleij, Bob Stumpel, Annebel Venmans, Paul Vriesema, Anoniem Het zal koud zijn in 't water als 't vriest– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |||||||||||||||
1 Inhoud en traditieHoewel in het buitenland al vanaf 1480 spotprognosticaties verschijnen, dateert de eerste Nederlandse van circa 1528. Zeer waarschijnlijk zijn oudere en jongere uitgaven in de loop der tijd verloren gegaan, zodat de nu bekende teksten kwantitatief nauwelijks representatief geacht mogen worden. De bewaarde 16e-eeuwse spotprognosticaties behelzen de zeven teksten die wij hier uitgeven. Hieronder volgt een beknopte beschrijving, met in de marge de letteraanduiding die in dit boekje steeds gebruikt wordt:
| |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
Daarnaast kennen we van drie uitgaven wel de titel, zonder dat een exemplaar achterhaald kon worden. Het gaat daarbij om twee verschillende teksten. De eerste is de Pantagruelsche Prognosticatie metter prophetie, waarvoor op 31 december 1554 octrooi werd aangevraagd. De aanvrager Jan Cauweel, drukker te Gent tussen 1553 en 1556, kreeg het octrooi met het alleenrecht om de tekst te drukken gedurende twee jaar.Ga naar eind61 Tegen 1560 is de tekst herdrukt door Jan II van Ghelen uit Antwerpen, zoals deze zelf meedeelt aan de lezers van zijn uitgave van de Nieuwe Ordinantie ende Statuten van Caleph Ringhelant uit 1560. In die mededeling worden enkele subtiliteiten uit de Prophetie alsnog aan de lezers uitgelegd.Ga naar eind62 De Pantagruelsche Prognosticatie komt ook nog voor op de Index van verboden boeken uit 1570. Exemplaren van deze tekst, die naar men mag aannemen gedeeltelijk een vertaling is van de Pantagruéline Prognostication van Rabelais, zijn tot nu toe niet gevonden.Ga naar eind63 De tweede tekst dateert uit later tijd: Rijm-Almanach ende gheneraele Prognosticatie eewelijck duerende. Met zekere Prophetije van D. Pluijmarius van Haus-Berghen. Ghepractiseert door den beroemden Bottoor H. Plomparius Gecco. Amsterdam 1595. Deze titel doet door de verhaspelingen en spotnamen direct aan de spotprognosticaties denken. Een exemplaar van deze uitgave werd aangeboden in de veilingcatalogus van de collectie-Serrure, maar de huidige bewaarplaats is onbekend.Ga naar eind64 Na 1600 heeft het genre zich weten te handhaven, zij het met enkele ingrijpende wijzigingen in vorm en inhoud. Uiteraard zijn er nog wel uitgaven die inhoudelijk en formeel niet of nauwelijks afwijken van hun 16e-eeuwse voorgangers, zoals Een kortswijlige prognosticatie over dit tegenwoordig jaar. Gepractiseerd op de gloven van Monsr. Sibillis Al-geraden. Gedrukt tot vermaak op de Pars (18e eeuw), waarvan de titelpagina versierd is met het portret van niemand minder dan Erasmus.Ga naar eind65 Ook is er de Almanak van den duyvel. Behelzende geheele zeldzame en ten eenemaal onfeilbare voorzeggingen voor 't jaar MDCCXXXVII. Tweede Druk, Uyt de Hel, met Aprobatie en Privilegie.Ga naar eind66 Beide hebben de indeling van de 16e-eeuwse spotprognosticaties en wijken ook voor het overige nauwelijks af van wat in de 16e-eeuwse teksten gebruikelijk was. Bovendien is er een herdruk van de uitgave van Ulenspieghel (U) met het schijn-adres: ‘tot Lovendeghem. By Colofon van Bacharach inde Sterre met de Steert. Anno 1606.’Ga naar eind67 Hieruit blijkt niet alleen dat zo'n tekst in de 17e eeuw nog steeds gevraagd werd, maar vooral dat er geen veranderingen van betekenis nodig waren: de humor was niet tijdgebonden. Meestal werd in de latere spotprognosticaties het kader voor de grappen niet meer door hun serieuze voorbeelden aangegeven. Ze groeien uit tot moppen-, anekdoten- of novellenbundels waarin serieuze voorlichting en flauwekulgegevens naast elkaar gepresenteerd worden. Alleen in de titel werd de traditie | |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
van de spotprognosticaties voortgezet met het verschil dat deze vlag de nieuwe lading niet meer dekt. Eén van de procédés die zichtbaar blijft, is het verbinden van de (spot)tekst met een literair personage, zoals Rabelais dat het eerst deed met zijn Pantagruéline Prognostication. Zo vinden we nog de Antwerpsche Sancho Pança (1849-50), Tybaert de Kater, Almanak voor verstandige lieden (1893-1900), Kluchtige almanak van Jaakske en zijn Fluitje (1895-8) en Almanak van Uilenspiegel (1889). In Duitsland is er op dit gebied bijvoorbeeld Das Abenteuerlichen Simplicissimi Ewig währender Calender (1670), geschreven door H. von Grimmelshausen.Ga naar eind68 Ook afzonderlijke grappen blijven soms voortbestaan, zoals in Momus Almanak of jets (sic?) om te lagchen voor het jaar 1834-en 11, waarin bij de weergave van het richtjaar het (gekken)getal elf net als in de prognosticatie van Malfus Knollebol speciaal benadrukt wordt.Ga naar eind69 Daarnaast zijn er talloze titels die vermaak suggereren: de Lovensche Klucht Almanak (1744), de Lapschuerschen Guychelaer en waarin het carakter en geaertheyd van de alom vermaerden Lapschueren als nae het leven is afgeschilderd (1788) of de Nieuwen Aelsterschen Guychelaer ofte Gemetamorphoseerde Logenaer, Vervult met schoone klugtjens (1773). Bij gemengde uitgaven vinden we de Nieuwen laggende en leerende Mechelsen almanach (1771) waarin (apart van het serieuze deel) is opgenomen de Laggende en leerende Almanach, klap voor menschen en boeren ofte renovatum à la grecque ten koste der koopers.Ga naar eind70 Bij de mengvormen verdient de Opregte Maastrichter Almanak een ereplaats omdat zij van 1804 tot 1914 plaats heeft geboden aan de Hottentotsche Kluchtalmanak [...] getrokken uit de Bullen van Don Diego à lecto son gatto. En uit de nagelatene Schriften van den hoog-lachbaren en wytbekenden Grillogrollibollius Lapidina, met als colofon Tot Dulken, by Nostradamus Pypels, geswooren tandtrekker van de Sint Pitershinnen en opzigter van den pypel-poel tot Tongeren, woonende in de hinkende plat-luys, in Sint-Jorisstraat, no. 20. Naast vele serieuze wetenswaardigheden bevat deze kluchtalmanak talloze grappen en raadsels die, wat hun zedelijke gehalte betreft nauwelijks hoeven onder te doen voor hun 16e-eeuwse voorgangers.Ga naar eind71 De titel met zijn overdonderende uitbundige woordenbrij, potjeslatijn, scabreuze en scatologische referenties, fake-titels en schijnadressen, bewijst dat al. Samenvattend kan men zeggen dat door de eeuwen heen veel formules, clichés en grappenprocédés constant gebleven zijn. Maar de Nederlandse traditie staat uiteraard niet op zichzelf. Zo'n veertig jaar voor de oudste Nederlandse spotprognosticatie drukt Hans Folz in Neurenberg een Parodistischer Almanach waarin vooral de voor het aderlaten geschikte plaatsen en tijdstippen, in uitsluitend sexueel- en anaalgerichte sfeer worden geparodieerd. Uit het relatief grote aantal bewerkingen van deze tekst mogen we wel afleiden dat de formule direct aansloeg.Ga naar eind72 Eveneens vóór 1500 neemt in | |||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||
Frankrijk Jean Molinet de kalender op de korrel: zijn Kalendrier heeft meer astrologische raakpunten in de vorm van woordspelletjes met de tekens van de dierenriem.Ga naar eind73 Van groter belang voor de verspreiding van het genre is de Prognostica alioqui barbare practica nuncupata latinitate donata van Jacob Henrichmann, die in de populaire anekdotenbundel van Bebel werd afgedrukt.Ga naar eind74 Met deze in het Latijn gestelde spotprognosticatie kon een internationaal publiek worden bereikt. Inhoudelijk nauw verwant is Ein new abentürlich Practica Doctor Johannis Rossschwantz von Langen Lederbach, die een jaar later verscheen. Het is vooral deze Rossschwantz geweest, die in het Duitse taalgebied veel navolgers heeft gekregen. Fragmenten eruit zijn nog terug te vinden in een Duits vastelavondspel uit 1560.Ga naar eind75 De beroemdste spotprognosticatie is van Rabelais. Hij moet via de auteurs die in het Latijn geschreven hebben met het genre in aanraking zijn gekomen.Ga naar eind76 De Pantagruéline Prognostication werd vele malen herdrukt. In hoeverre deze als inspiratiebron voor andere spotprognosticaties gediend heeft valt moeilijk aan te geven. Een directe indicatie geeft de naam van de auteur van de Pronostication nouvelle, Tubal Holoferne, de eerste leermeester van Gargantua.Ga naar eind77 Buiten Frankrijk kan hiervoor gewezen worden op de bewerking in het Nederlands van Lieripe (L), de verloren uitgaven van de Pantagruelsche Prognosticatie en op Fischarts Aller Praktik Grossmuter. Fischart verwerkte overigens niet alleen fragmenten uit Rabelais' werk, maar ook een grote hoeveelheid materiaal van andere auteurs.Ga naar eind78 Ook de Engelse spotprognosticaties - er zijn er twee bewaard uit de 16e eeuw - liggen in het voetspoor van Rabelais.Ga naar eind79 Behalve de bovengenoemde werken, die wat inhoud betreft in hoge mate met de Nederlandse spotprognosticaties overeenkomen, zijn er ook teksten waarin de profetie als basis voor een komische bewerking heeft gediend. Frère Tybault voorspelt: ‘une creature qui aura barbe de chaire, le bec de corne’ en verklaart even later: ‘la dicte est un coq’. Dezelfde geluiden klinken door in Aelwarich (A) waarin wordt vermeld ‘hoe dat dit jaer een dier opstaen sal met een haren monde ende met een vleeschen baerde’. De context wijst uit dat het hier ook om een haan gaat. De uitleg die Jan II van Ghelen de lezers van de Pantagruelsche Prophetie aanbiedt, doet overigens vermoeden dat het daarbij om net zo'n tekst gaat.Ga naar eind80 Als Duits voorbeeld zou nog de Bazelse drukker Pamphilus Gengenbach genoemd kunnen worden, die zijn voorspellingen van allerlei wonderlijke zaken begeleidt met een moraliserende verklaring.Ga naar eind81 | |||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||
2 Herkomst uit het volksfeestDe oorspronkelijke presentatievorm van de hier uitgegeven spotprognosticaties - aantrekkelijk uitgevoerde leesboekjes - doet op het eerste gezicht niet vermoeden dat de oorsprong van het genre ligt in komische voordrachten, ja zelfs in dramatische voorstellingen van het middeleeuwse volksfeest. En toch moeten we daar zijn, want op allerlei manieren herinneren de teksten inclusief de houtsneden aan zulke situaties. Sommige tekstgedeelten zijn alleen te begrijpen in het licht daarvan en lijken ervan uit te gaan dat de 16e-eeuwse lezer zich de gang der feestelijkheden moeiteloos voor de geest kan halen. De titelpagina van S bevat de mededeling dat de prognosticatie is ‘Ghecalculeert op eenen rooster’, dat wil zeggen met een typisch vastenavondattribuut als het rooster.Ga naar eind82 Een liedje uit één der bundels van Tielman Susato geeft een mini-spot-prognosticatie en brengt deze in verband met ‘alder kindren dach’ en ‘onsen biscop’, referenties aan een kerkelijke zottenfeest op Onnozelekinderendag (28 december) en de daarbij optredende kinderbisschop.Ga naar eind83 In een Franse sottie en een Duits vastelavondspel, beide dramatische gebeurtenissen in het kader van het volksfeest, komen spotprognosticaties voor.Ga naar eind84 Van een Franse spotprognosticatie, Les erreurs du peuple commun, qui prenostiquent la famine is zelfs een concrete opvoering bekend in een bepaald theater tijdens de vastelavondviering in 1521 te Parijs.Ga naar eind85 Een andere Franse spotprognosticatie, La prognostication des prognostications van 1612, is geschreven door de quasi-auteur Caresme Prenant, dat wil zeggen: Vastelavond. De openingsregels gaan nog geheel van de oorspronkelijke situatie uit: ‘Approchez, curieux de ce festin (...).’Ga naar eind86 Met deze aanwijzingen stemt de op de houtsneden herhaaldelijk optredende zot overeen. Natuurlijk is dat in gedrukte leesboekjes ook een nadere aanduiding van de zotheid der astrologische voorspelkunst. Alle houtsneden in de Nederlandse spotprognosticaties zijn ontleend aan vroegere werken, waarin de menselijke gebreken als narren voorgesteld worden, zoals de bewerkingen van Sebastian Brants Narrenschiff. Maar wanneer de quasi-astroloog op de plaatjes in de teksten wordt gepresenteerd als een zot, die vervolgens een publiek in de teksten in de directe rede toespreekt, dan wordt hiermee tevens gerefereerd aan de wijze waarop deze teksten als levende voorstellingen bij het volksfeest werden gebracht. In die zin wordt ook een figuur als Ulenspieghel in U opgevoerd. Ook hij kan een quasi-astroloog voorstellen als prototype van de bazelende nar die er alleen maar onzin uitslaat, ‘Uylenspieghels fabelkens’ naar een 16e-eeuwse zegswijze.Ga naar eind87 Dat zijn tot nu toe alleen wat uiterlijke aanwijzingen. In hoeverre correspondeert de inhoud van deze parodieën nu met thema's en gebruiken van het middeleeuwse volksfeest? Parodie en ironie zijn inherent aan de middeleeuwse feest- | |||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||
cultuur. Het hoogtepunt daarvan ligt tussen Kerstmis en Pasen. De aanleiding daartoe wordt allerminst gevormd door de christelijke feestdagen, maar wortelt in oeroude cultische gebruiken inzake de wisseling der seizoenen, met name tussen winter en zomer (lente). Het rijk van de winter gaat ten onder en sterft af, en na een periode van ontbering wordt opnieuw het leven geboren in de schoot van moeder aarde, die warmte en een rijke oogst zal schenken. Tenminste, als alles meezit. Daarom moeten de winterdemonen uitgebannen worden met afschrikwekkende middelen - de feestvierenden stellen ze zelf voor door zich te maskeren. Het is tijd voor een complete reiniging, dus ook zonden en ziekten moeten hardhandig uit de weg geruimd worden. Daarnaast wordt het jonge leven de helpende hand toegestoken met vruchtbaarheidsrituelen. Als rollenspel, vermommingen, omkering der traditionele waarden, met het grof geschut van lawaai, sex- en strontgrappen vinden we het terug in vele feesten, met diverse benamingen, tussen Kerstmis en Pasen. Resten van deze gebruiken zijn nog in onze tijd herkenbaar: het vuurwerk (lawaai) bij de jaarwisseling, de quasi-koning op Driekoningenavond, rolverwisseling op 29 februari (vrouwen mogen mannen vragen), paasvuren en midwinterblazen. De vooral Germaans-heidense gebruiken hebben in de middeleeuwen een oppervlakkig christelijk vernis gekregen. Van een kerkelijke oorsprong van de lentegebruiken, vooral de bijna alles omvattende vastelavondviering die over een veel langere periode liep dan nu, kan geen sprake zijn. Reeds Augustinus stelt vast dat deze gebruiken gehoorzamen aan de heidense sacramenten van de duivel. De rolverwisseling en de omkering der waarden, die zo'n belangrijke plaats innemen bij deze feesten, volgen niet alleen uit het ritueel van het uitdrijven der demonen. Ze staan centraal in de Klassieke uitspattingen van satirische aard, de Lupercaliën en de Saturnaliën. Tacitus, Lucianus en Plautus schrijven over feestelijke slemppartijen, waar meester en knecht van rol verwisselen voor de duur van het feest. Deze twee tradities verbinden zich nu in de middeleeuwen naar aanleiding van feestelijke gebeurtenissen op de kerkelijke kalender, die in de periode tussen winter en zomer vallen. Zo'n aanleiding is Onnozelekinderendag op 28 december. Vanaf de 10e eeuw horen we dat kostschoolkinderen en lagere geestelijkheid in kloosters en kapittels naar de macht grijpen en een eigen kinderabt, ezelbisschop of ezelpaus benoemen. Deze is oppermachtig, en zijn schertsbewind kenmerkt zich door stelselmatige parodie en omkering van wat de rest van het jaar tot de gewenste gang van zaken behoort. Ze zingen de mis met falsetstem, het wijwater wordt vervangen door urine, er wordt gedobbeld en gesmuld van vette worsten op het altaar en de wierook bestaat uit stinkende walm van brandende schoenzolen. Tijdens de mis worden zangwedstrijden gehouden tussen de lagere en de hogere geestelijkheid, waarbij het er eenvoudig om gaat wie het eerst klaar is of wie de andere groep | |||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||
weet weg te zingen. Aan het slot spreekt de celebrant niet het ‘Ite missa est’ uit, maar hij boert driemaal hardop. Daarop moet iedereen zien zo snel mogelijk uit de kerk te komen, want de laatste zal de broek uitgetrokken worden. Dit kerkelijke zottenfeest treedt in de loop van de 13e eeuw steeds meer buiten de kerk. Ezelpausen en kinderbisschoppen trekken met hun gevolg van de ene stad naar de andere en worden door de stadsmagistratuur als ware gezagsdragers met wijn en ander eerbetoon ontvangen. Er wordt een evangelie gepreekt van zuipen en slempen, van vrijen en dobbelen. Hevige satire komt terecht op het hoofd van de traditionele gezagsbekleders, er wordt recht gesproken over hen die daartoe de macht hebben, en de typisch aardse vormen van stront en sex moeten het bestaande regime tijdelijk afbreken en te gronde richten. Men zou kunnen veronderstellen dat het sociaal effect van deze feestcultuur toch op zijn minst een kritische begeleiding moet zijn van de bestaande rechtsorde en de wijze waarop deze gehandhaafd werd - men bespot immers aanhoudend de autoriteiten, en voorziet ze van felle kritiek. Het tegendeel is eerder waar, omdat de essentie van de omkering ligt in het tijdelijke karakter ervan. Parodie en satire functioneren als ventiel op het systeem. De tijdelijke spelvorm biedt kortstondig soelaas voor spanningen die het universele normensysteem van de kerk en het statische wereldbeeld van de standenideologie in de middeleeuwen veroorzaken. En zelfs sterker nog: uit de korte periode van totale losbandigheid en zot bedrijf mag des te meer blijken hoezeer de bestaande orde door goddelijke wijsheid gedicteerd is, immers ging men door dan zou men eeuwig zot zijn. Dit wordt overigens exact zo in 1444 door de Theologische Faculteit te Parijs opgemerkt in een poging om het feest te verdedigen tegen de hevige kritiek van de kerkelijke top. Daarbij gebruikt ze een vergelijking met wijnvaten: deze barsten immers wanneer niet geregeld de sponningen geopend worden om lucht te laten ontsnappen. Zo is het ook met geestelijken die normaal in het gelid van een strakke orde lopen. Eens per jaar moeten ze stoom afblazen. En geldt dat ook niet voor àlle mensen?Ga naar eind88 | |||||||||||||||
3 Dramatische monologenDe teksten die bij het middeleeuwse volksfeest werden gebruikt hebben een parodistisch en ironisch karakter. De instituties van kerk en maatschappij worden geparodieerd door de uitingsvormen die erbij horen na te spelen, maar dan wel met een omgekeerde moraal. Zo kennen we het spotsermoen, het spotmandement, de spoteed, het spotrecept en ook de spotprognosticatie.Ga naar eind89 Nu zijn de gespeelde en uitgesproken teksten over het algemeen maar zeer incidenteel bewaard. Ze hebben doorgaans een sterk geïmproviseerd karakter, en van het | |||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||
publiek werd verwacht dat het een spontane rol meespeelde. Zulke teksten zijn sterk aan een bepaalde situatie gebonden, en ze lenen zich slecht voor transport in handschrift of druk. Het middeleeuwse volksfeest heeft een uitgesproken lokaal karakter, en de teksten bevatten veel referenties aan slechts op een bepaald moment in een bepaalde plaats voor een bepaald publiek te begrijpen zaken. Het is zelfs de voorwaarde voor een volksfeest. Het saamhorigheidsgevoel van de groep wordt bevorderd door toespelingen te maken op alleen voor díé groep bekende verschijnselen. En het effect wordt nog versterkt wanneer daarbij geridiculiseerd wordt wat de verzamelde menigte als geheel dwars kan zitten in het normale leven. Daarbij hoort ook de erotiek die zo'n grote plaats in het feestprogramma inneemt. De sexgrappen worden in raadselachtige vorm gelanceerd, de groep wordt als het ware gedwongen om gezamenlijk mee te doen. Bovendien wordt daarbij de sexualiteit zeer veraardst in (letterlijk) huis-, tuin- en keukenmetaforen om er het sacrale en diabolische karakter aan te ontnemen en het in te lijven in de eigen vertrouwde omgeving.Ga naar eind90 Zulke teksten, die voor de feestvierende menigte uitgaan van een bekend plan - de parodie op elk kerkelijk en maatschappelijk verschijnsel - kunnen in hoge mate tijdens het feest worden ingevuld. Maar in een enkel geval treffen we ze aan in een handschrift dat de aard lijkt te hebben van een soort repertoire-boek voor feesten en partijen. En dan nog is de status van zo'n tekst in de bron onduidelijk. Wat representeren ze nu eigenlijk, repertoire om te gebruiken door de beroepsentertainer die bij deze feesten optrad of de opgeschreven herinneringen van een deelnemer? Wat dit betreft zijn gedrukte boekjes met zulke teksten duidelijker - en alleen in deze vorm kennen we de spotprognosticaties. Ze bevatten een adaptatie van gespeelde of voorgedragen teksten voor een leespubliek, dat níét tot de feestvierende groep behoord hoeft te hebben. Derhalve is veel veranderd, niet alleen de lokale referenties maar vooral alles wat het lezen kon bemoeilijken omdat het gebonden was aan een levende voorstelling. Niettemin blijft bij die aanpassing de veronderstelling aanwezig dat het leespubliek weet tegen welk decor ze de tekst moet plaatsen. Op dit punt hebben we een merkwaardig gegeven in de hier in een bijlage afgedrukte uitleg van de drukker Jan van Ghelen met betrekking tot een, helaas niet bewaarde, spotprognosticatie, die níét door zijn publiek begrepen is. Gezien Van Ghelens uitleg ging het hier kennelijk vooral om een toegevoegde spotprofetie, zoals we die in het begin van A ook ontmoeten. Nu was de serieuze profetie met al zijn symbolen voor politieke machtsverhoudingen al zeer raadselachtig, zodat een parodie daarop wel zeer afhankelijk moet zijn van een feestelijk groepsgebeuren, waarin de kring op aanwijzing van de acteur de raadsels oplost. De kloof tussen deze situatie en een gedrukt leesboek met zo'n tekst is door Van Ghelen onderschat. Vandaar zijn explicatie achteraf, heel toepasselijk als bijlage bij een eenvoudiger tekst van het volksfeest, een spotmandement (zie p. 208). | |||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||
De speelteksten worden opgevoerd door een als quasi-koning, quasi-predikant, quasi-arts of quasi-astroloog verklede acteur. Hij bombardeert de feestvierders onmiddellijk tot rollendragers in het spel door ze in díe hoedanigheid toe te spreken en om reacties te vragen. Daarbij verbastert hij komisch de gebruikelijke taal van zulke autoriteiten, volgens de eisen van het feest bij voorkeur in de richting van sex en stront met in ieder geval altijd een omgekeerde moraal. Een in 1552 te Leuven gedrukt boekje, Dit is den Eedt van Meester Oom - een produkt van een Brussels zottenfeest uit 1551 - bevat twee speelteksten. De eerste tekst is een toneelstukje met drie rollen. De voornaamste is die van de griffier van het nieuw ingestelde zottenrijk, die de nieuwe koning moet zalven en de eed afnemen. De derde rol is het publiek opgedrongen, dat steeds als onderdanen van het nieuwe rijk wordt toegesproken, en aan het slot eveneens moet antwoorden of het de nieuwe wetten zal onderhouden. Daarbij wordt alles geparodieerd wat in het echt bij zulke gelegenheden aan de orde komt. De laatste woorden van de griffier aan het publiek dat zojuist als onderdanen van het zottenrijk ingezworen is, luiden dan ook: ‘Steckt nu al u vingeren in 't gat en custse dan’. In de tweede tekst is voornamelijk de koning zelf aan het woord, en hij vaardigt een mandement uit over de munteenheid van zijn rijk. In werkelijkheid verschenen zulke muntevaluaties van de overheid jaarlijks, maar in het quasi-rijk wordt het natuurlijk een ‘vallende wasie’. De kersverse koning kondigt zich aan als ‘Ick meester Oom Coninc der sotten sonder lant’, en als te doen gebruikelijk groet hij zijn onderdanen minzaam, ‘een minlijck saluyt al tsamen, et schetera’. En zeer waarschijnlijk laat hij hierbij een flinke scheet, want komische winden vormen een gewild dramatische effect op het middeleeuwse podium. De teksten bevatten verder nog veel gevarieerder fecalische folklore, erotische grappenmakerij en bovenal satirische uitvallen tegen de als onderdanen meespelende standen en beroepen zoals die in de laatmiddeleeuwse stedelijke samenleving voorkwamen. Het wordt ze verboden nog ooit te werken en anders hun tijd door te brengen dan met dobbelen, zuipen en vrijen.Ga naar eind91 Een te Amsterdam bewaard 15e-eeuws handschrift, waarvan men kan aannemen dat het iets met repertoire van of voor het middeleeuwse volksfeest te maken heeft, bevat een, helaas zwaar beschadigde, tekst met de titel dit es van den scijtstoel. De priester, die zijn spotpreek houdt vanaf het geestelijk alternatief van een préékstoel, haalt de schijnheilige Sinte Tsnottolf (‘druipneus’) aan, en daar is de winterfolklore weer met de personificatie van een heersend ongemak in die tijd dat verdreven moet worden. Deze heilige heeft het in zijn geschriften over ‘eender moschelsculpen, dat's sculpus strepus vegheratus. Wat's dat in duytschen, mochdy vraghen? Dat's dat ghijder u ertsgat mede sult vaghen? Nu begint een geleerde verhandeling over allerlei absurde voorwerpen om je kont mee af te vegen, hooi, de zottenkei, of ook ‘met eender goeder tsnevlocken, suldi striken | |||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||
over ende over’. Helaas breekt de tekst af, maar het thema illustreert voldoende hoezeer scatologie bij de verwachtingen en bedoelingen van de feestvierders aansluit.Ga naar eind92
Detail van Bruegels ‘Temperantia’
Opvallend is hoezeer de feestvierders geacht worden actief mee te spelen. In de spotsermoenen moeten ze ‘amen’ roepen, op de knieën vallen, en allerlei raadselachtige vragen van de quasi-predikant beantwoorden, terwijl het spotmandement steeds instemmende reacties vraagt van de nieuwe onderdanen van het rijk. Maar er zijn meer dramatische technieken die geëxploiteerd worden. In het kader van het spotsermoen wordt nogal eens het martelaarschap van een quasi-heilige gememoreerd, net zoals in de serieuze preek, als deugdzaam voorbeeld. Alleen nu is de heilige een gepersonifieerde ondeugd (Sinte Reynuyt, dat wil zeggen ‘alles leeg’) of een door mensen opgegeten dier als de Heilige Haring of de Heilige Alijt de Gans. De afschuwelijke slachtpartij die tot de dood van deze beesten leidt | |||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||
wordt nu in gedragen woorden in de mond van het stervend beest gelegd, zodat de acteur even een andere rol speelt (de Heilige Alijt de Gans is aan het woord): ‘Men verworghet mynen hals
Myn plumen worden my afghepluct.
Myn dermen worden my utghetruct,
Men tsnet my af voetten ende handen.’Ga naar eind93
Welke middelen stonden nu een middeleeuwse acteur nog meer ten dienst om in z'n eentje toch een dramatische situatie te scheppen? Hieraan vinden we in het in ruime mate bewaarde rederijkerstoneel van de 16e eeuw een grote verscheidenheid. Vooral tafelspelen - gelegenheidsstukjes bij een (bruilofts)diner - bestaan nogal eens uit een dramatische monoloog. In het Spel van de lansknecht wordt een quasi-tegenspeler gecreëerd in de schaduw van de snoevende lansknecht, die zich vervolgens daarvan lam schrikt, op de vlucht slaat, toch maar vecht, enzovoort. Cornelis Cruls Cluchte van eenen dronckaert laat een veelvoud van technieken zien, evenals het Tafel-spel van een personagie genaemt S. Lasant ende is een Pillegrom. Dit tafelspel bestaat uit een flink scabreuze monoloog, waarin de lange weg van een pelgrimstocht en de aanbidding van de heilige door een bejaarde allegorisch staat voor een moeizaam orgasme op de oude dag. Bij opkomst laat de grijsaard eerst de flinke wind die we wel meer horen waaien op het middeleeuws podium: ‘Ach Heer och arm, hoe crimpt mijn darm
Dat's dat ick niet warm ben in 't lijf.’
Tevens wordt aldus duidelijk gemaakt dat de oude baas ook in de liefde moeilijk warm te krijgen zal zijn. Daarom gaat hij op reis naar de vrouwelijke heilige Sint Lasant (‘Sinterdesint’), waar hij zijn kaars zal ontsteken (!). Op zijn route moet hij zijn gebabbel steeds onderbreken door reacties op struikelen en vallen ten gevolge van zijn jaren. Herhaaldelijk vraagt hij of hij al bij het huis van de heilige is aangekomen (lees: bordeel). Maar aan wie? We worden hier nadrukkelijk geconfronteerd met de problemen van een uitgever die een dramatische monoloog die als tafelspel behoort bij een bepaalde situatie - tafelend (bruilofts)-gezelschap - in druk wil vastleggen. Vijfmaal staat er in de gedrukte tekst in een ander lettertype na zo'n vraag ‘Hier wordt gheantwoort’ of ‘Antwoort’, eenmaal met bijgevoegd antwoord ‘Neent’. Stonden er meer mensen op het toneel, of beter, voor de tafel? Dat is zeer onwaarschijnlijk gezien de situatie van het spel, temeer daar de inhoud van het eventuele antwoord van geen belang is. De grijsaard herhaalt het, zogenaamd, onder dankzegging. We mogen aannemen dat de auteur zich met zijn vragen tot het tafelend gezelschap richt, of iemand daaruit. Op die manier promoveert hij tenslotte ook één van de aanwezigen tot koster, en | |||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||
of deze nu wel of niet meespeelt is van weinig belang. We zien dit in meer dramatische monologen gebeuren, maar we geven slechts één voorbeeld, uit een 16e-eeuwse monoloog van zot met marot bij een bruiloft. In de openingsregels staat: ‘Weet ghy wel, waerom ick hier coom, mijnheer?
Omdat ick hier niet en was. Hach, hach, hey!’
En die mijnheer moet wel één van de bruiloftsgasten zijn. Maar terug naar de grijsaard. De slotfase van het spel toont hem blijkens zijn woorden in devotie voor de heilige, en men kan zich benieuwd afvragen tot welk mimisch gedrag de acteur overging om zijn sexuele bevrediging in haar handen uit te beelden. Want al spreekt hij haar meermalen rechtstreeks toe, het is uitgesloten dat er nog een andere acteur optrad, zònder tekst. De heilige moet zijn staf vasthouden, opdat hij zijn kaars kan rechten, ‘of moet ic noch biechten eer ic com af?’ Tenslotte vraagt hij om benedictie en absolutie, en de laatste regel luidt: ‘Hout op vrou nu is gedaan mijn prate’. Overigens behoort deze erotische grappenmakerij tot de geliefkoosde thematiek van de dramatische monoloog als bruiloftsvermaak.Ga naar eind94 In de 16e eeuw is de scène van een acteur met interlocutor (onderbreker), die hij zèlf speelt of waartoe hij zijn omgeving promoveert, zeer populair. Deze dramatische situatie is echter al veel ouder, want al te vinden in de gezamenlijke spelvormen van het middeleeuwse volksfeest, waar de zot met zijn marot een aanvoerende rol speelde. Al de genoemde technieken zien we nu gehanteerd door deze zot met zijn vaste attribuut, het evenbeeld van zijn kop op een stokje. Overal waar hij gaat draagt hij deze interlocutor met zich mee. En weer kunnen we hem zo het best betrappen in wat er nog uit de 16e eeuw bewaard is. Daar komt hij veelvuldig op de planken, in tafelspelen maar ook in rederijkersstukken van bredere opzet. In de regel heeft de zot ruzie met zijn marot. Deze scheldt en gaat tekeer op zo'n manier dat de zot hem tot de orde moet roepen. Steeds vraagt hij aan de marot wat hij zegt, om zijn woorden vervolgens voor het publiek te herhalen. Aan een acteur met deze rol werden hoge eisen gesteld. Hij moet de pop mimisch in beweging zetten om daar vervolgens zelf weer op te reageren. Er zijn ook teksten waaruit afgeleid moet worden dat zot en marot in een buiksprekers-act optraden. Daarbij praat hij niet alleen maar verricht ook allerlei handelingen: liedje zingen, met z'n bellen rinkelen, niezen, hikken, huilen, kotsen, schijten. In enkele rederijkersstukken worden deze mogelijkheden benut om ongezouten kritiek te spuien op maatschappelijke situaties aangezien men er niet in slaagt om de marot zijn mond te snoeren (!). In het Spel van den nyeuwen priestere van Cornelis Everaert, geschreven vóór 1533, wordt het allegorische personage Twyffelic Zin voorgesteld als een zot met een marot. De techniek is dat de zot hardop de vragen van de marot herhaalt, om | |||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||
Zot met marot door Hans Holbein
| |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
er vervolgens antwoord op te geven. Maar het raffinement zit nu hierin dat de marot in feite de vragen stelt die bij het publiek opkomen wanneer ze de personages op het toneel bezig zien. En bovendien zijn dat soms vragen van zeer kritische aard inzake actuele politieke en sociaal-economische problemen die een gewoon personage niet in de mond zou durven nemen, vandaar dat de zot hem verontwaardigd de mond tracht te snoeren. Dit raffinement was overigens zeer noodzakelijk, want enkele spelen van Everaert werden door de stadsoverheid van Brugge voor opvoering verboden. We vinden dit nog veel sterker in een spel van rond 1500, Van nyeuvont, loosheit ende practike, waarin de zot zijn marot voortdurend met vuistslagen en ander geweld bedreigt wanneer hij zijn kritische opmerkingen over de misstanden onder geestelijkheid en gegoede burgerij niet staakt. Ook tracht hij diens woorden te sussen voor het publiek, of accentueert ze zelfs door te vragen of hij het wel goed heeft verstaan. In dit spel worden wel de hoogste eisen aan een acteur gesteld, want hier krijgt de marot ook tekst in de directe rede, wat betekent dat de acteur met stemverbuiging nu eens als zot dan weer als marot zal spreken, terwijl ze beiden onderling ruzie hebben. Of was zo'n rol speciaal bestemd voor een acteur met buiksprekersgaven?Ga naar eind95
Deze zot met zijn marot is de centrale figuur van het middeleeuwse volksfeest. Bij het opvoeren van de spotteksten gebruikt hij alle dramatische technieken die deze situatie hem bood en waartoe de teksten uitnodigden. Zelfs in hun geadapteerde vorm als gedrukt leesboek kunnen we de spotprognosticaties zowel naar presentatie als naar inhoud slechts begrijpen uit déze zot als quasi-astroloog. | |||||||||||||||
4 De spotprognosticatie als speeltekstTwee van de spotprognosticaties, U en K hebben de rijmvorm bewaard die ze dichter bij de oorspronkelijke spelsituatie brengt. Sommige passages zijn onbegrijpelijk wanneer we niet de zot met marot bezig zien. Er is ruimte geschapen op het toneel. De acteur speelt de quasi-astroloog als nar, en het publiek dat hij steeds rechtstreeks aanspreekt, krijgt de rol van de onnozele kooplustigen van zijn voorspelboekjes. In U presenteert deze nar zich zelfs als sloctoor Uilenspiegel, waarbij ‘sloctoor’ (‘slokop’) als een in de komische voordracht gebruikelijke verbastering voor ‘doctoor’ opgevat moet worden. Deze Uilenspiegel treedt op als een zot met zijn marot. Aan het slot van de proloog staat er: ‘Swijcht nu Protelloghe, ick wil gaen beghinnen’ (r. 58). Dit is slechts te begrijpen wanneer de acteur een door hem eveneens gespeelde interlocutor opvoert, waarbij ‘Protelloghe’ een komische vervorming is van ‘proloog’ in de richting van ‘protelen’, dat is ‘zeuren’, en ook weer ‘winden laten’. Nu begrijpen we ook tot wie hij zich | |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
daarvoor richtte (r. 23) met ‘Segdy contrarie, so hebdy seer ghelogen’. De marot maakt kennelijk bezwaar! Verderop geeft de nar quasi-voorspellingen voor de winter (r. 155-8): ‘Men ghebiet ende laet weten van 's wintersweghen,
Dat ghi u moet van hout stofferen tedeghen,
Want 't sal cout sijn voorwaer in 't water als 't vriest.
God seghen u, compere, 't is wel gheniest.’
De voorspellingen worden plotseling onderbroken met een heilwens voor een niezende kameraad. Wie kan dat anders zijn dan de marot, die we hiervoor zo duidelijk als hikkende en proestende dwarsligger hebben ontmoet? In een andere passage wordt het betoog eveneens plotseling onderbroken, en als enige verklaring kunnen we slechts de lastige marot aanwijzen, zeker waar de nar ‘koest’ roept, maar niettemin toch absurde woorden volgen die de marot kennelijk nog gauw naar het publiek roept (r. 262): ‘Hou seg, hou! Is moeyer niet thuys? Alle goeden dach!’ Toch is het moeilijk om vast te stellen op grond van de tekst alleen - en meer hebben we niet - of, waar en hoe de marot in de directe rede aan het woord komt, uiteraard door de mond van de acteur die de zot speelt. In enkele gevallen van zelfonderbreking of dialoog is men zelfs geneigd om zich af te vragen of de acteur niet direct in contact treedt met het publiek. Maar deze mogelijkheid moet verworpen worden wanneer we zien dat op vragen een antwoord volgt. Een paar voorbeelden. Voor de stad Antwerpen wordt voor het komende jaar voorspeld dat veel meisjes in de bordelen terecht zullen komen ‘als si sullen gheproeft hebben dat lecker morseel’ (‘stuk’, namelijk de penis). Maar daar zullen ze snel geslachtsziekten oplopen: ‘Gheraedt waer si varen? In 't gasthuys. Doen se? Jae, si toch’ (r. 240-3). Wanneer het over Leuven gaat, voert de zot een parodie op met zijn marot van de disputatio, een geleerde twistspraak aan de middeleeuwse universiteit teneinde een graad te verkrijgen (r. 253-4): ‘Vis disputare? Ita. Quid est ita? Ick en weet 's niet.
Soo sijdy dan victus; 't is een schotel bescheets, siet’
(‘Wilt ge disputeren? Ja. Wat is ja? Dat weet ik niet.
Dan zijt ge overwonnen; 't is niet meer dan één schotel stront’)
En tenslotte geeft Gent de aanleiding tot het volgende gesprek (r. 270-1): ‘Waerdy te Ghendt alleen by een meysken in haer celle,
Wat soudy se doen? Omhelsen! Soudy? Jae ick. Dat 's een gheselle!’
De tekst bevat nog wel andere technieken tot dramatische verlevendiging, zoals het op vele plaatsen met een enkele regel in de directe rede opvoeren van een type dat besproken wordt. Er wordt voorspeld dat lelijke vrouwen het komende jaar | |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
weer zeer jaloers zullen zijn wanneer hun man een mooiere echtgenote zal zoeken (r. 106-7): ‘Dan sal 't wijf allesins loopen ende rinnen:
Och, waer is dees man? Ick moet ontsinnen!’
Dat gebeurt geregeld, op zichzelf al een aanwijzing hoezeer deze teksten bij de levende opvoering horen. K, ook op rijm, staat verder weg van de spelvorm omdat de leesboek-adaptatie nadrukkelijker is. Er wordt zelfs meermalen een ‘lezer’ toegesproken. Soms krijgt men de neiging te veronderstellen dat zo'n tekst meteen als leestekst op de schrijftafel ontstaan is, maar passages als de volgende sluiten dat toch weer uit. In één adem worden minzieke jongelingen gewaarschuwd voor de kwalijke gevolgen van bordeelbezoek en onanie. In het eerste geval zullen ze geslachtsziekten als ‘druyperkens, clapoorkens’ oplopen (r. 98-100): ‘Dus wacht er u voor, wildy blijven ghesont.
En, als ander doen om een verschoonen (“voor de lol”),
Hant van den teerlinck, oft hi sal u hoonen!’
Wie is hi? Het kan alleen maar de marot zijn op wie de zot nu wijst, die we kennen als de hondsbrutale ‘Publikumsbeschimpfer’ die de zot in verlegenheid kan brengen. Maar ook in andere zin bevat K nog herkenbare sporen van de spelsituatie tijdens het volksfeest. In de paragraaf over de ziekten en sterfte voor het toekomende jaar worden in rap tempo een aantal grappen gemaakt voor de goede verstaander, dat wil zeggen hij die het volksfeest kent èn de serieuze prognosticaties. Deze paragraaf is nu zeer zinvol vanuit een spelsituatie van acteur met publiek doorspekt met stoplappen die pauzes aangeven om telkens de komst van een nieuwe grap aan te kondigen (r. 67-81): ‘In dit teghenwoordich jaer, het is te grof,
Salder meer sterven aen die galghe dan op 't kerckhof.
En ontrent Halfoochst, 't en baet gheen lueren,
Soo moeten 't die gansen deerlijck besueren.
En te Paesschen, seg ick sonder duchten,
Sullen veel calveren sterven in alle ghehuchten.
En t'Alderheylighen oft daer ontrent
Soo sullen deerlijck worden gheschent
Ossen en verckens in alle wijcken,
Maer principael onder die rijcken
Sullen sij 't te lijden hebben, ick seg 't u vast,
Want die hebben 't ghelt met hoopen ghetast.
Ende dan sullen oock diveersche siecten wesen,
Maer principael, ick seg 't sonder vesen,
Onder die gasten die buyten gaen knollen’.
| |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
Enkele regels hierna zien we deze techniek nog eens toegepast, om de crux van een ingewikkelde grap te accentueren (r. 87-90): ‘En dan dees moosjanckers, groot en smal,
Die sullen van liefden oock worden mal,
Dies men se na Gheel, seg ick, al worden si erre,
Wel sal moghen voeren op een vulniskerre’.
Hoewel uit de directe context - en ook uit de tekst als geheel - geen enkele twijfel kan bestaan over wie er aan het woord is, wordt het grammaticale verband toch opengebroken door dit ‘seg ick’. Dat is nodig om Gheel eruit te halen want daar zit de crux: al in de middeleeuwen werden daar krankzinnigen verpleegd. Deze techniek hoort bij een orale situatie, die in een leesboek vertaald kan worden met cursiveren, kapitaliseren, accent geven enzovoort. Op grond van de besproken gevallen vraagt men zich af hoe zo'n tekst zonder nadere aanduidingen gedrukt kon worden. Het enige antwoord daarop is dat het publiek van deze boekjes zich moeiteloos de levende voorstellingen voor ogen haalt om de tekst in het juiste perspectief te plaatsen. Dat een drukker dat verkeerd kon taxeren, hebben we al afgeleid uit Van Ghelens explicatie (zie p. 208). Voor merkwaardige problemen in dit opzicht stelt ons tenslotte het in prozavorm bewaarde L. Het is een vrije bewerking van Rabelais' Pantagruéline Prognostication uit 1532, en hij hoeft niet voor zijn voorbeeld onder te doen. Rabelais' prozatekst is in het origineel zonder meer als leestekst opgezet, al ligt de inspiratie natuurlijk bij de spotvoordracht van het volksfeest. Het curieuze is nu dat de Nederlandse bewerking op een aantal punten een adaptatie bevat van een voordrachtssituatie, waar dit geheel ontbreekt in het Franse voorbeeld. Daar sluit de proloog af met de opwekking aan de lézer om de neus te snuiten, wakker te worden, de bril schoon te poetsen, en eens goed over de volgende woorden na te denken. Nu bevatten Rabelais' woorden zeker een echo van de voordrachtssituatie, waarschijnlijk ook voor de Nederlandse bewerker die hier een mogelijkheid ziet om de voor zijn leespubliek gekende situatie van de zot met marot in de opgevoerde spotprognosticatie tijdens vastelavond sterker op te roepen: ‘Nu mijn kinderkens, snut uwen neuse, dan suldy eens drincken, en daerme slaet ga wat seyt se’ (r. 66-8). Deze duistere passage kan slechts verklaard worden uit de referentie aan de twistende zot en marot - welke ook als vrouw aangesproken kon worden - met als signalen het neus snuiten, het drinken van het snot en de vraag naar wat de marot zegt. Dezelfde situatie moet aanwezig zijn in de volgende passage, al is daar niet onmogelijk dat de zot met het publiek in contact treedt. In ieder geval wordt aan een opvoering gerefereerd, en dat ontbreekt ook op deze plaats in de Franse tekst. De zot zegt iets quasi-geleerds en verwijst naar Avicenna (r. 85-6): ‘Wat dunct u daeraf? Segt hy niet waer, den goelijcken man? Ke | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
wel, ke wel’ (‘welja, welja!’). Wanneer we dan ook nog in het begin van de Nederlandse tekst rijmresten in het proza ontdekken, moet de conclusie wel zijn dat Rabelais' leestekst voor opvoering tijdens vastelavond in het Nederlands bewerkt werd, om vervolgens zo veel mogelijk als leestekst in 1561 gedrukt te worden. Ook het komisch procédé van de verhaspeling, die zozeer een kenmerk is van de vastelavondvoordracht, vinden we in de Nederlandse bewerking en níét bij Rabelais, als gesproken wordt over ‘dese astrologheneers (meyne ick: astrologijns)’ (r. 96). Stond de Pantagruelsche Prognosticatie die Jan Cauweel in 1554 te Gent drukte en Van Ghelen circa 1560, maar waarvan geen exemplaren bewaard zijn, in dit opzicht dichter bij een opvoering? De overige teksten bevatten nagenoeg geen herkenbare sporen in de presentatie van hun herkomst. Dat hoeft niet te betekenen dat ze altijd al in proza waren, aangezien men van wat oorspronkelijk allemaal rijmteksten geweest moeten zijn als regel proza heeft gemaakt. Dat is overigens een bekend verschijnsel bij de vermenigvuldiging van populaire teksten door middel van de drukpers. Op die manier konden namelijk de gewenste adaptaties het eenvoudigst aangebracht worden. Dat zien we aan de twee teksten waar de rijmvorm gespaard is. Ook daar is geadapteerd, van de straat naar de leesfauteuil, maar de rijmvorm laat niet elke gewenste adaptatie in dit opzicht toe. Misschien willen de betrokken drukkers juist die gedeeltelijke zichtbaarheid handhaven. Anderzijds blijft het ook zeer wel mogelijk dat de prózateksten meteen in die vorm aan de schrijftafel ontstaan zijn, als leestekst. Maar we hebben het nu alleen over de presentatie gehad. De inhoud kunnen we evenzeer met de gebruiken van het volksfeest verbinden, en dan draven de zeven teksten weer gelijkelijk op. | |||||||||||||||
5 Humoristisch procédéDe auteur van L presenteert zich op de titelpagina als ‘m Lieripe alias Gheldeloos’. Geeft zijn alias de reden aan waarom hij het maar eens met een prognosticatie gaat proberen? De auteur van A draagt zijn werk op aan ‘Den aldervroomste here van Bijstervelt, grave tot Alroys’. Maar van zo iemand valt toch weinig voordeel te verwachten? Heer Sorgheloos van Kommerkercke' noemt de auteur van S zich, en hij geeft zijn werk in handen van de ‘here van Ysbroec, grave tot Broots Eynde van der Niethagen’. Tenslotte wordt de auteur van H aangeduid met ‘meester Hongherenborch van Commerkerkcken’. In eerste instantie keren deze spotnamen in het kader van de bij het volksfeest horende parodie de werkelijkheid om. De auteurs van de prognosticaties waren welgestelde geleerden, en ze droegen hun werk op aan machtige personen of instanties. Die omkering heeft een moraliserend effect. Er wordt mee aangegeven | |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
dat prognosticaties geschreven worden door oplichters die om geld verlegen zitten en hier een eenvoudige methode gevonden hebben om snel rijk te worden over de rug van het goedgelovige publiek. En voor de beschermheren geldt niet veel anders. Ook zouden we eruit kunnen opmaken dat het bedrijf van de astrologie voor de betrokkenen toch niet lonend is. Het blijven scharrelaars. Bij nader inzien betrappen we hier echter een procédé dat de teksten in alle lagen domineert. Met behulp van spotnamen, eufemismen en dubbelzinnigheden wordt allerlei ongemak en ellende geridiculiseerd en onschadelijk gemaakt. Dat is een voornaam doel van de feesten. Armoe en kou, gevat in komische sex- en strontmetaforen, worden grijpbaar gemaakt, bezworen en verbannen. Daartoe worden ze dan ook voorgesteld als gepersonifieerde tirannen, en men denke hierbij aan de winterdemonen die met veel lawaai verjaagd moeten worden in de winter-zomer-folklore. De winter is een gebiedend vorst die als de tijd daar is het land binnenvalt. Per mandement vaardigt hij de wetten van zijn nieuwe rijk uit: ‘Men ghebiet ende laet weten van 's wintersweghen [...]’ (U, r. 155). Zijn vaste trawanten zijn de Friezen (H, r. 170): ‘Die Vriesen sullen dit jaer den volcke veel leets doen.’ Zijn dienaers heten mijne heere van Haren (‘koude oostenwind’), Monsieur Blaeubeck, Druypnuese en Clippertant.Ga naar eind96 De gevolgen van hun optreden voor speciaal arme mensen worden op dezelfde ‘grappige’ manier toegelicht: ‘Die winter heft aen zijn beghin wanneer de arm lieden groote couwe hebben ende niet te berren’ (S, r. 24-5). Er zullen veel snotvincken en sneppen gevangen worden, lees: verkoudheid en griep heersen. Bovendien zal de edele Heyn veel oude vrouwen verlossen die in de kou niets anders doen dan kamers schilderen, dat wil zeggen; gebukt gaan onder buikloop. De voorspelling ‘Dye aerme lieden sullen meer om hout uut zijn dan om steenen’ (H, r. 11-2) lijkt weinig riskant, evenmin als de geruststelling dat de winter ‘en sal niet seer cout sijn, wilt hierop bouwen, Is 't dat niet veel en vriest, by mijnder trouwen’ (K, r. 170-1). Maar vooral de beschrijving van gevarieerd fecalisch gedrag ten gevolge van de kou krijgt in komische wendingen de aandacht. Stront is vast verbonden met kou en armoede. In de lente komt Pover weer tevoorschijn uit het huis van Luttel Weelden ‘met vele stinckende nevelen ex Poortegale (= scherts-toponiem voor anus), met sommige vochticheden daeruut descenderende ende met veel vuylder winden ex culum (= uit de anus), also mijn vrou Protele bescrijft in 't XII ende XX capittel’ (A, r. 36-8). Uit de riool van de oude tijd wordt de nieuwe geboren. Schijten, bij voorkeur in de meer bizarre vorm van diarree, keert steeds terug in herfst en winter als het koud wordt. Er is dan sprake van kamers schilderen, schieten naar Engeland, Portugal openzetten, of er worden andere metaforen gebruikt, soms in combinatie met de gevolgen van overmatig eten en drinken. Deze voorspellingen worden geattesteerd door de verwijzing naar pseudo-auto- | |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
riteiten die de beschreven zaken in hun werken reeds vastgelegd hadden - aan de oppervlakte een parodie op de autoriteiten en hun werk die in de serieuze prognosticaties genoemd worden. Nout van Couwenberch had reeds vastgesteld dat de winter veel druipende neuzen brengt (A, r. 27-8). Veel brand ten gevolge van onvoorzichtig omgaan met vuur tijdens de vorstperiode en een stormloop op de charitatieve instellingen behoren tot de conclusies van Ribaert (‘Rijp-baard’), in zijn eerste aspect van Luttel Hitten, en van Clippertant (A, r. 30-2). In S (r. 168-9) is de voorspelling dat het een koude winter zal worden overgenomen van meester Claes van Bijstervelt uit diens Boec Van Onghelucke. Een koude winter betekent ongeluk, en Claes weet daar blijkens zijn achternaam alles van. Ook de armoede wordt gepersonifieerd. Onder het kapittel ‘oorlog en vrede’ beschrijft S (r. 238-9) hoe een tiran als die coninc van Hongeren zeer fel zal opstaan tegen sommigen, om ze zwaar te kwetsen. Alberoyt is in L (r. 129) de autoriteit die de afschuwelijkste ziekte ter aarde heeft weten te beschrijven. Zijn slachtoffers zijn geldeloose, maar voor we dit te horen krijgen hebben we eerst vernomen, dat deze ziekte in de meeste landen zal regeren ‘daerdoor vele verslegen ende verbaest sullen zijn, dat si niet en sullen weten wat aengaen ofte bestaen om bate te soecken van deser siecte.’ Gevolgen van deze ziekte zijn: zich schamen en verbergen, schooien langs de wegen, maar ‘de lombaerden of possemiers sullen de beste medicijnen gheven, ende dat door purgatie van garderobben en cabinetten’ (L, r. 105-37). Berooidheid, een gevreesde ‘ziekte’, als grappige quasi-voorspelling. Magerman zal de jaarregent zijn, voorspelt A (r. 22-3), en vooral de armen zullen het ontgelden. In november gaan velen de H. Geest toespreken (= de armen-dis), en niet de Vader en de Zoon (H, r. 133-4). In diezelfde maand zullen de armelui weinig winst maken en gelukkig ook weinig geld verliezen (S, r. 184-6). Onder het arme volk zal een grote eclips huishouden, wanneer het koud zal zijn in januari (H, r. 37-9). Dat is ook de maand dat de naaktridders in Brussel zich zullen verzamelen rond openbare vuren (S, r. 60-1). Eclips en gulden getal, vaste begrippen uit de astrologie, worden steeds aangewend met betrekking tot te voorspellen armoede: ‘Dat gulden getal sal weynich zijn in dye borse van den armen’ (T, r. 44). Jan Claes Crioel (‘grijpgraag’) haalt zijn wijsheid over de verdeling der aardse goederen uit zijn Eersten Boec Van Platten Borssen, in het vierde kapittel van Armoeden (S, r. 8-11). We kunnen wel doorgaan. Soms lijkt het alsof de spotprognosticaties specifiek vanuit deze problematiek opgezet zijn, en in ruimere zin is dat ook zo. Ze moduleren eindeloos op wat L (r. 89-90) heel eenvoudig voorspelt: ‘De arme lieden sullen 't in den winter veel quader hebben dan de rijcke’. Er is meer aan de hand dan alleen de parodie op de serieuze prognosticatie. Die zit aan de oppervlakte: het evidente karakter van de voorspellingen in de spotprognosticaties karakteriseert de vaagheid en loosheid daarvan in de serieuze. Maar het perspectief van zulke notities is wijder. Ze worden geuit in een spelvorm tijdens de | |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
vastelavondviering. Daar worden de autoritaire bedreigingen uit het werkelijke, geordende leven tijdelijk onschadelijk gemaakt in parodiërende handelingen en teksten. Collectieve angsten worden bezworen met sterk aardse grollen en grappen. Tot de collectieve angsten behoren zeker de jaarlijkse verschrikkingen van de winter. Het kost enige moeite om ons daarin te verplaatsen vanuit centraal verwarmde woningen en een landbouweconomie die niet meer afhankelijk is van goede of slechte jaargetijden. En vanuit nog zoveel meer. Ten aanzien van angst voor de dood kost zo'n verplaatsing ons relatief veel minder moeite. Pest en oorlog laten zich gemakkelijk transplanteren als de kanker, natuur- en verkeersrampen van onze dagen. We hebben op z'n minst het gevoel dat we een beeld kunnen hebben van de middeleeuwse doodsangst. Dat missen we met betrekking tot de middeleeuwse kou. IJspret, oliebollen, pekel op de weg en doodgevroren vogeltjes staan die beeldvorming in de weg. Daar helpen teksten als deze nog een handje bij. Ze praten in vrolijke termen over Koning Winter, die stoute baas met z'n nare streken. Wanneer we die metaforen, spotnamen, eufemismen en dubbelzinnigheden echter weghalen, blijft precies over wat de naderende kou kon betekenen in het leven van een gewone burger in de 16e eeuw: verpaupering, armentafels, faillissement, doodvriezen, het verlies van de verworven plaats in de stedelijke samenleving, zwerven langs de wegen. Of niet, als God je goed gezind was. Maar het betekent hoe dan ook: angst. Die angst moet je bezweren in rituelen tezamen met de anderen, die deze angst met je delen. Dat gebeurt tijdens de vastelavondviering, en bij de middeleeuwse volksfeesten in het algemeen. Juist die grappenmakerij moet ons op het spoor zetten. Die manifesteert zich ook in verband met de doodsangst. Dood en duivel worden als aanschouwelijke wezens gekleineerd en bespot, niet omdat ze klein en bespottelijk zijn, maar om er greep op te krijgen en ze te bezweren. Bij voorkeur gebeurt dat weer op een podium, in een collectieve manifestatie. In menig paasspel is de duivel een radeloze komiek, stinkende winden latend (vergelijk de walm die van onze teksten opstijgt), die bijvoorbeeld een notoire vagant diens welverdiende plaats in de hel ontzegt uit vrees dat hij zijn moeder zal verleiden.Ga naar eind97 Bij De Roovere houdt de Dood filiaal bij een mol, en met z'n allen (!) gaat men daar als gelijken feestvieren. In andere teksten is hij een redelijke figuur die weliswaar komt meedelen dat het zover is, maar die toch ontvankelijk is voor menselijke argumenten en uitstel geeft. Samen laten Dood en Duivel zich voor de gek houden door een oubollig boerenechtpaar in het Esbattement van den Appelboom. Ze krijgen zelfs ruzie met elkaar, nu hun bedrijf is stilgelegd.Ga naar eind98 De winter, kou en armoede vormen in onderlinge samenhang voor de meesten een jaarlijks terugkerend, ongrijpbaar probleem. De enige mogelijke oplossing verschaft de zomer: ‘ende desen eclipsis (= het afsterven van de armen) sal soo | |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
langhe dueren totten beghinsel van den somer’ (H, r. 39-40). De feesten die in het perspectief staan van deze titanenstrijd beelden die strijd uit. Ze brengen wapens in het krijt die de tirannie ridiculiseren en onschadelijk maken. Uit die sfeer komen de spotprognosticaties. Dat de essentie van deze grappenmakerij inderdaad ligt bij de collectieve bezwering van gemeenschappelijke angst blijkt tenslotte ook uit de agressie in de teksten ten opzichte van hen die zulke angst niet hoeven te delen: de rijken, of zoals L (r. 199) zegt: ‘alle die de nierkens saechte ligghen’. Met smaak wordt hun overvloedig eten, juist in de winter, beschreven, terwijl gewone mensen verrekken van honger en kou (K, r. 176-81; A, r. 76-7; H, r. 50-2). De auteur van K identificeert zich met de gewone man. Met Pasen en Allerheiligen zullen veel dieren een ontijdige dood sterven (een ook in spotsermoenen vaak voorkomende parodistische referentie aan de marteldood van heiligen), ‘Maer principael onder die rijcken / Sullen sij 't te lijden hebben, ick seg 't u vast, / Want die hebben 't ghelt met hoopen ghetast’ (K, r. 76-8). Het marktplein staat vol vastelavondvierders terwijl de als quasi-astroloog verklede zot deze voorspellingen doet. Na wat grollen over de gevolgen van dronkenschap, voornamelijk van diarreuze aard, en over venusjankers die met druipers zullen blijven zitten - hierbij komt ook de marot in actie - neemt hij dat thema weer op, nu het publiek goed voorverwarmd is. Over de veldvruchten voorspelt hij dat ze overal goedkoop zullen zijn, tenminste als de oogst goed is, want dat sprak inderdaad allerminst vanzelf. Maar er is één groep die daar geen last van heeft: ‘En daer en sal niet te dier sijn voor den rijcken / Oft die ghelts ghenoech hebben in koffers, in laeyen’ (K, r. 105-6). Onder bepaalde omstandigheden jaagt een béétje acteur hiermee de feestgangers de rijkeluishuizen in, op zoek naar die koffers en laden. Immers, ‘Nochtans mach ick oock wel goey appelvlaeyen / En wat leckers als heeren en vrouwen, / Maer 't en ghebeurt niet by mijnder trouwen’ (K, r. 107-9). | |||||||||||||||
6 BetekenisWe zijn geneigd om snel en instemmend in te haken op de boodschap die de spotprognosticaties als voornaamste lijken te verkondigen. We vinden astrologie als leidraad voor het leven ook in hoge mate belachelijk, en daar rekenen deze spotteksten zo te zien definitief en dodelijk mee af. Maar bij een nadere beschouwing moeten we dit toch grotendeels terugnemen. De principiële onjuistheid van voorspellingen op grond van hemeltekenen en het hiervoor geschetste kwalijke gebruik dat daarvan gemaakt kon worden, blijven vrijwel onaangetast. De parodie op de serieuze prognosticatie is een instrument dat met een andere doelstelling gehanteerd wordt. Het is in oorsprong een produkt van het middeleeuwse | |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
volksfeest. Uit die situatie kennen we meer teksten, met eenzelfde doelstelling. Ze vormen de exponenten van het normale, geordende leven, in geridiculiseerde vorm. Gezien de centrale plaats die de serieuze voorspellingen in het dagelijks levert innemen horen de spotprognosticaties daar ook bij. Ze zijn er zeker niet voor gemaakt om die serieuze teksten de grond in te boren. Het spotsermoen ontkent niet het serieuze sermoen, evenmin als het spotmandement de anarchie inluidt of het spotrecept de medische wetenschap wil afschaffen. Binnen een lange feesttraditie worden de instituties van kerk en maatschappij tijdelijk omgekeerd en onschadelijk gemaakt, als ventiel op sociale spanningen. Na het afblazen van gevaarlijk stoom kan men weer fris zijn werk doen op de vaste plaats in de geordende maatschappij. In beperkter zin vallen hier eveneens de existentiële angsten van de gewone burger onder. Ook deze worden in collectieve spelvormen tijdelijk bezworen. Met betrekking tot de winter, armoe, kou en stront hebben we dit hiervoor trachten vast te stellen, maar voor andere aspecten van het dagelijks leven zoals de sexualiteit is het niet veel anders. Geldt die feestelijke bezwering van centraal ongemak nu ook voor de teksten als geheel? De beroemdste spotprognosticatie in de 16e eeuw is de Pantagruéline Prognostication van Rabelais uit 1532. Hij maakt deze tekst op een moment dat half Europa nog nasiddert van de angst voor Stoefflers voorspelling dat de wereld in 1524 ten onder zou gaan in een nieuwe zondvloed, op grond van een zorgvuldige berekening van een ongehoord kwaadaardige conjunctie van planeten in het teken Vissen in dat jaar. Reeds aan het eind van de 15e eeuw begint de onrust daarover te groeien. En nog kort voor de voorspelde datum voelt de beroemde humanist en astroloog Paulus van Middelburg zich genoodzaakt een Prognosticum consolatorium te doen verschijnen, een troost-voorspelling, waarin betoogd wordt dat de zondvloed achterwege zal blijven.Ga naar eind99 Dat het inderdaad minder erg uitpakte - niettemin waren er toch de verschrikkingen van de Boerenoorlog - kon daarna bevredigend verklaard worden. Maar de mogelijkheid bleef steeds bestaan! Ook voor 1532 waren met gezag de gevolgen van kwaadaardige kometen in het vooruitzicht gesteld. Op dàt moment, in díé sfeer maakt Rabelais, met zíjn gezag, de parodie. Hij bezweert de collectieve angsten met grappen en grollen. De sponning moet van het vat, het ventiel moet even opengedraaid. Het valt allemaal wel mee, en véél astrologie wordt door terzake onkundigen en charlatans bedreven. Met name om dat duidelijk te maken bevat de spottekst enige onverdacht serieuze passages, die ook wel in de Nederlandse spotprognosticaties voorkomen. Maar daarom bestaat de astrologie nog wel! En zowel vóór als na 1532 maakt Rabelais serieuze almanakken en prognosticaties, maar dan wel volgens de eisen van wat zijns inziens de wetenschap in deze zaken vermocht.Ga naar eind100
En ook Rabelais laat zich hierbij inspireren door de tradities van het volksfeest, | |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
dat al eeuwen niets anders deed dan omkeren en bezweren in termen van grove boert.Ga naar eind101 Er is een Franse spotprognosticatie bewaard die op het eerste gezicht daar nauwelijks meer aan doet denken, ook niet in de titel: Erreurs du peuple commun, qui prenostiquent la famine.Ga naar eind102 Toch werd de tekst als drama opgevoerd in een theater te Parijs tijdens de vastelavondviering van 1521. Hier is de bezwering der collectieve angsten zó centraal geworden dat de tekst meer doet denken aan een serieuze preek. Zelfs grappen lijken overbodig omdat de auteur struikelt over zijn woorden vol geruststellende verontwaardiging. Voor 1521 had een leger van astrologen voorspeld dat er grote hongersnood zou komen. Daardoor hebben de graanwoekeraars toegeslagen zodat de prijzen enorm zijn opgedreven, nog voordat er sprake kan zijn van welke misoogst dan ook. Het is nu duidelijk dat de armen ten gevolge van zulke voorspellingen het slachtoffer worden van een kunstmatige hongersnood. De auteur verwerpt nadrukkelijk deze praktijken, en bezweert om je niet te storen aan zulke onzinnige voorspellingen. Deze dramatische tekst kan alleen maar tijdens een vastelavondviering opgevoerd zijn omdat hij correspondeert met de riten daarvan, ook al ontbreken grappen en grollen. Hij bezweert collectieve angsten en veroordeelt de heren die de rest van het jaar de dienst uitmaken.Ga naar eind103 Over de auteurs van onze spotteksten viel helaas niets te achterhalen. Ze behoren vast tot de geleerde auteurs van de serieuze prognosticaties, die immers ook aanhoudend satirisch polemiseren over de waardeloze prullen van hun collega's en de kwalijke invloed daarvan. In ieder geval wijst de produktie van de spotteksten hier wel op. Deze werd namelijk verzorgd door de drukkers die ook de voornaamste producenten zijn van de jaarlijkse serieuze prognosticaties: Willem Vorsterman, de weduwe Van Liesveldt en Jan II van Ghelen. Wanneer de spotprognosticatie de serieuze de grond in zou willen boren, is het toch ondenkbaar dat ze gedrukt werden door ondernemers wier bedrijf in hoge mate van die serieuze voorspellingen afhankelijk was. Ook elders heeft de spotprognosticatie geen enkele invloed op de verkoopcijfers van de serieuze teksten. En daaruit leiden we eveneens af dat dit geenszins tot de doelstelling behoorde.Ga naar eind104 Het is moeilijk om zich een juiste voorstelling te vormen van zulke collectieve angsten voor geleerde voorspellingen in de 16e eeuw. Maar het geloof dàt er tekens werden gegeven voor naderende rampen blijft lange tijd universeel. Men twist slechts over de interpretatie daarvan, en de geldbelustheid van charlatans en drukkers. Deze zweepten juist die angst op in hun streven naar steeds hogere verkoopcijfers. Dat merkten Sebastian Brant en Johannes Carion al op (zie p. 23). De ene komeet wordt in een pamflet nog angstaanjagender voorgesteld dan de andere. Er waren immers bewijzen voor de juistheid van de astrologie, onontkoombare, zoals de aan universiteiten ontworpen relaties tussen planeten-conjuncties en pestepidemieën. Over de astrologica medica kon al helemaal geen | |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
twijfel bestaan sinds de bevindingen van Marsilio Ficino. Had men niet langs deze weg een heilzame medicatie tegen syfilis vastgesteld? Torella, arts van paus Alexander VI en diens neef Cesare Borgia, had het in die kringen opvallend veelvuldig heersende ongemak verklaard uit een conjunctie in 1484 van de vier grote planeten in Scorpio, het dierenriemteken dat de geslachtsdelen regeert. Ficino had verband gelegd tussen de metalen en de planeten, zodat in dit geval de kwade planeten bestreden moesten worden met het metaal van de planeet Mercurius. Dat was kwikzilver-jodide, en dat hielp!Ga naar eind105 De hier uitgegeven spotprognosticaties kunnen zowel naar vorm als naar inhoud slechts begrepen worden vanuit hun bakermat, het middeleeuwse volksfeest. Maar ze liggen voor ons als gedrukte leesboekjes. Dat maakt ook voor de tijdgenoot die band losser, al erkent de drukker deze situatie door hem een handje te helpen met een aantal adaptaties. In zulke situaties verliest een tekst snel veel van zijn oorspronkelijke betekenis, in ruil voor een mogelijke amusementswaarde voor een breder publiek. Dat is zeker het geval wanneer bovendien die oorspronkelijke situatie tot het verleden zou behoren. In dit geval is hier echter geen sprake van. De spotprognosticaties verschijnen precies in de periode - tussen 1520 en 1570 - dat de produktie van de serieuze prognosticaties tot een hoogtepunt komt. En de piek rond 1560 correspondeert precies met de top van de markt.Ga naar eind106 Bovendien manifesteert het middeleeuwse volksfeest zich nog tot achter in de 16e eeuw in vele gedaanten in de lage landen. Men denke slechts aan het beroemde Brusselse zottenfeest van 1551.Ga naar eind107 Dat betekent dat het zeker niet zomaar amusementsteksten zijn geweest. En détail maken ze ongrijpbaarheden als winter, kou en armoede hanteerbaar. Als geheel temperen ze de collectieve angsten voor astrologische voorspellingen en stellen veel voorkomende charlatannerie onder de heren auteurs aan de kaak. L, de vrije bewerking van Rabelais' tekst hanteert daarbij ook het wapen van de zelf-relativering, in een toevoeging die níét bij Rabelais voorkomt. Na een serieus betoog over het wijd en zijd verkeerd toepassen van de astrologie (r. 75-84) keert hij onmiddellijk de hele boel weer om. En daarmee moeten we de inleiding op deze tekstuitgave besluiten ‘(...) wat dunct u daeraf? Segt hy niet waer, den goelijcken man? Ke wel, ke wel.’ |
|