Jaarboek Monumentenzorg 1997. In dienst van het erfgoed. Rijksdienst voor de monumentenzorg
(1997)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Rob de Jong
| |
Een begin van beschermingToen het beschermen van monumenten in 1961 een wettelijke basis kreeg, zijn de historische buitenplaatsen niet als afzonderlijke groep behandeld. Met het feit dat een buitenplaats met haar tuinen en parken een architectonisch ensemble met een eigen ruimtelijke structuur vormt, werd nog geen rekening gehouden. De kunsthistorici van de toenmalige afdeling Beschrijving van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, die belast waren met het inventariseren en met het opstellen van de ontwerp-monumentenlijsten, keken bij een buitenplaats in het algemeen alleen naar het hoofdgebouw en eventueel naar opvallende bijgebouwen of een enkel ander monumentaal architectonisch of decoratief in het oog springend onderdeel.
De Monumentenraad, die de minister moest adviseren over de bescherming, sprak zich evenmin uit over de historische waarde die een buitenplaats als ensemble, al dan niet gelegen op een landgoed, vanuit een oogpunt van schoonheid, wetenschap of cultuurhistorie vertegenwoordigde. Het werk van de registratie moest, zo was wettelijk bepaald, binnen de termijn van enkele jaren voor het hele land verricht worden. Geen tijd dus voor diepgravende inventarisaties, noch voor uitgebreide omschrijvingen van een monument in het snel groeiende monumentenregister. Toch was het zo, dat vanuit diezelfde afdeling | |
[pagina 159]
| |
1 Huys Ten Donck bij Ridderkerk. Foto RDMZ, G.J. Dukker, 1975.
Beschrijving door vooral één medewerker, Jhr. H.W.M. van der Wijck, steeds aandacht voor de betekenis van de buitenplaats als historisch monument is gevraagd.Ga naar eind3. In een aantal omschrijvingen in het monumentenregister zijn in die jaren summiere vermeldingen opgenomen van specifieke, voor een te beschermen buitenplaats historisch belangrijke onderdelen als een grachtenstelsel, een laan, maar ook bijvoorbeeld een oranjerie. | |
Het particulier initiatief en de rijksoverheidDe jaren zeventig laten een ommekeer zien. Die voltrok zich aanvankelijk nog buiten de gezichtskring van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. In de fiscale sfeer was in 1970 de aftrekregeling voor onderhoudskosten afgeschaft.Ga naar eind4. Dit had directe gevolgen voor de toch al vaak delicate financiële positie van de particuliere eigenaren. Door het wijzigen van de Wet op de Inkomstenbelasting, met name van artikel 42A, werd het in 1973 weer mogelijk de kosten van groot onderhoud van historische gebouwen fiscaal af te trekken. Een aantal particuliere eigenaren van historische buitenplaatsen verenigde zich in 1973 in de Stichting Castellum Nostrum (sedert 1981 de Stichting tot Behoud van Particuliere Historische Buitenplaatsen, afgekort de Stichting PHB).Ga naar eind5. Deze stichting ging optreden als gesprekspartner voor de rijksoverheid, waarbij de belangrijkste vraag was hoe het relatief nog geringe aantal particuliere historische buitenplaatsen ook in de toekomst in particuliere handen zou kunnen blijven. De stichting zocht, vooral bij monde van haar secretaris H.M.A. Kamerlingh Onnes, hiervoor gehoor bij de ministeries van Financiën, Landbouw en Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en kreeg dat ook. Het beleid van de rijksoverheid ging zich richten op de particuliere historische buitenplaats, waarbij het in het algemeen belang werd geacht het beheer door de particuliere eigenaar te continueren. Dit werd bevorderd door het in het leven roepen van een stelsel van fiscale en subsidiemaatregelen. De overweging hierbij was, dat de buitenplaatsen die niet werden beheerd door particulieren, maar door de zogeheten | |
[pagina 160]
| |
provinciale landschappen of door de Vereniging Natuurmonumenten, van de kant van het ministerie van Landbouw toch al beheersubsidies ontvingen. Ook uit een andere hoek van het particulier initiatief kwamen nadrukkelijk geluiden die de aandacht vestigden op de wenselijkheid, of liever de noodzaak van het behoud en herstel van historische buitenplaatsen. De Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond (KNOB) sprak in datzelfde jaar 1973 zijn bezorgdheid uit bij de staatssecretaris van Cultuur, bij de overhandiging van het rapport Bescherming der Nederlandse Buitenplaatsen.Ga naar eind6. Dit rapport was een product van de Commissie Historische Buitenplaatsen, Parken en Erven, die de KNOB had ingesteld. Het bevatte richtlijnen voor het beschermen van buitenplaatsen, opgesteld door H.W.M. van der Wijck, en stelde daarnaast een aantal concrete maatregelen voor. De voorgestelde maatregelen hielden onder meer in dat ‘binnen de Rijksdienst voor de Monumentenzorg een apparaat opgebouwd moet worden dat in nauwe samenwerking met Staatsbosbeheer en andere daarvoor in aanmerking komende instanties, voorlichting en adviezen kan geven voor het beheer en de bescherming van de buitenplaatsen’ en dat ‘de registratie en beschrijving van de buitenplaatsen, parken en erven door de Kunsthistorische Afdeling van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg dient te worden uitgevoerd’. | |
De belangstelling groeitIn het Delftse Prinsenhof vond in 1972 een tentoonstelling plaats onder de niets aan de verbeelding overlatende titel Nederlandse buitenplaatsen bedreigd? Huizen, tuinen, bewoners. Een publicatie met dezelfde titel begeleidde deze expositie.Ga naar eind7. In diezelfde tijd kwam er door de plannen voor de restauratie van het voormalig Koninklijk Paleis Het Loo een levendige discussie op gang over het in de wereld van de monumentenzorg steeds weer terugkerende thema van de reconstructie. Volgens de plannen zou niet alleen het voormalige paleis, maar ook de erachter gelegen landschappelijke aanleg ter plaatse van de vroegere Beneden- en Boventuin naar de zeventiende-eeuwse vormen worden ‘teruggebracht’. De discussie, waaraan de KNOB in zijn Bulletin intensief deelnamGa naar eind8., was er een tussen deskundigen, maar zij kreeg ook publieke en politieke weerklank. Ineens, en dat voor het eerst in de geschiedenis van de monumentenzorg, werden de betekenis van de tuinkunst uit het verleden als onderdeel van het cultureel erfgoed en de architectonische relatie van een historische tuin- en parkaanleg met het bijhorende huis of kasteel, in het centrum van de belangstelling geplaatst. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg was zelf niet rechtstreeks bij de plannen voor Het Loo betrokken. Dat was werk voor de Rijksgebouwendienst. Wel was het de staatssecratis van CRM die, omdat het hier een beschermd monument betrof, de uiteindelijke vergunnig voor de restauratie verleende.Ga naar eind9. | |
Onderzoek als basis voor beleidIn het Europese Monumentenjaar M'75 zijn bij de behandeling van de CRM-begroting in de Tweede Kamer vragen gesteld over het instandhouden van cultuurhistorische en natuurhistorische landgoederen. Hierbij werd de aandacht gevestigd op de op deze landgoederen voorkomende buitenplaatsen en meer in het bijzonder op de daarbij behorende historische parken en tuinen. De minister van CRM antwoordde, dat de registratie van buitenplaatsen met hun historische parken en tuinen zou worden uitgevoerd als eerste stap in de richting van instandhouding. In 1975 gaf de minister van CRM, daartoe aangespoord door de Stichting Castellum Nostrum, de Vereniging voor de Landelijke Eigendom, de Vereniging van Boseigenaren en de Vereniging Nederlandse Landgoed- en Kasteelcampings, opdracht aan het Nederlands Economisch Instituut (NEI) te Rotterdam een onderzoek te verrichten naar de economische en financiële problematiek van particuliere Natuurschoon wet-landgoederen.Ga naar eind10. Dit onderzoek richtte zich op het vaststellen van de normatieve kosten ten behoeve van regulier en achterstallig onderhoud. Uit het onderzoek bleek, dat de kosten van het onderhouden van een historische tuin, park of parkbos tweederde uitmaakten van het op dat moment op een bedrag van f 100.000 becijferde gemiddelde exploitatietekort per object. Aanbevolen werd, een actief beleid te ontwikkelen. Dit zou gericht moeten zijn op bescherming volgens de Monumentenwet van de huizen, inclusief de bijbehorende grachten, vijvers, tuinen, parken en lanenstelsels, voorts op het voeren van een ruimer toepassingsbeleid ingevolge de Natuurbeschermingswet van 1961 en ten slotte ook op het verlagen van de norm van vijf hectare voor de toepassing van de Natuurschoonwet van 1928. Een conclusie was voorts, dat het niet in ‘de dode hand’ (dat wil zeggen niet in het bezit van een stichting) laten overgaan van particuliere historische buitenplaatsen een verantwoorde bijdrage aan hun voortbestaan en behoud zou inhouden. In opdracht van het ministerie van CRM en onder auspiciën van de Natuurbeschermingsraad verrichtte de zogeheten Bolwerkgroep, waarin ook de RDMZ was vertegenwoordigd, in het midden van de jaren | |
[pagina 161]
| |
zeventig een inventarisatie van de natuur- en cultuurwaarden in het landelijk gebied.Ga naar eind11. Deze groep was als werkgroep gevormd door de toenmalige Commissie Natuurbescherming en Ruimtelijke Ordening van de Natuurbeschermingsraad. Het resultaat van de werkzaamheden was een tweetal aspect-kaarten, schaal 1:250.000: een natuurwaarden- en een cultuurwaardenkaart van Nederland, waarop ook de ligging aangegeven stond van kastelen en buitenplaatsen. De aangegeven cultuurwaarden werden beschouwd als ‘karakteristieke beelddragers voor de Nederlandse cultuurlandschappen’. | |
Gericht beleidDit alles leidde ertoe, dat in de tweede helft van de jaren zeventig de rijksoverheid inderdaad een beleid gericht op het behoud van historische buitenplaatsen, parken en tuinen ging ontwikkelen. Omdat het juist de particuliere buitenplaatsen waren die in hun voortbestaan zo bedreigd werden, richtte de inspanning zich specifiek op deze groep. In 1975 begon het overleg tussen Staatsbosbeheer, de hoofdafdeling Natuur- en Landschapsbescherming (NLB) van de directie Natuurbehoud en Openluchtrecreatie van CRM en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg over juridische, financiële en technische vraagstukken.Ga naar eind12. Gezien het specifieke karakter van een buitenplaats - waar natuur en cultuur door mensenhand op kunstzinnige wijze bij elkaar zijn gebracht - en gezien haar eigensoortige beheersvraagstukken, is van meet af aan van het standpunt uitgegaan dat de materie vanuit meerdere disciplines moest worden benaderd. De benodigde deskundigheden lagen zowel bij het ministerie van Landbouw als bij dat van Cultuur. Er moest een samenwerkingsstrategie worden ontwikkeld en als leidraad daarbij werd de eerdergenoemde brochure ‘Bescherming der Nederlandse Buitenplaatsen’ gehanteerd. Er werden twee werkgroepen ingesteld. ‘Werkgroep I’ kreeg tot taak het juridisch-financieel beleid uit te werken en een ‘Besluit Bijdragen Herstel Historische Parken en Tuinen’ op te stellen. ‘Werkgroep II’ kreeg de opdracht een schema voor een ‘Beheersplan Historische Parken en Tuinen van Buitenplaatsen’, alsmede een model-herstelplan (met als voorbeeld het Huis te Manpad in Heemstede) te ontwikkelen. Een eerste conclusie was, dat er, door terreinverkenningen, het verrichten van opmetingen, fotografie en archiefonderzoek, gelokaliseerd, geïnventariseerd en onderzocht zou moeten worden welke buitenplaatsen voor bescherming in aanmerking zouden moeten komen. In onderling overleg zijn de taken verdeeld. De RDMZ nam het archiefonderzoek en het fotowerk voor zijn rekening. Zo startte H.M.J. Tromp in 1977 met het bronnenonderzoek naar historische buitenplaatsen, tuinen en parken; hij is hierin later opgevolgd door U.M. Mehrtens. Dit werk, dat van directe betekenis was voor de toekomstige bescherming en voor het opstellen van beheersplannen voor het onderhoud van beschermde of te beschermen parken en tuinen, is voor een deel ook door de RDMZ publiek gemaakt door de uitgave van de zogeheten ‘Groene Reeks’.Ga naar eind13. Om te onderzoeken welk beschermingsinstrumentarium het meest geëigend zou zijn, werden vijf buitenplaatsen uitgekozen als zogenoemd ‘proefkonijn’. Dit waren Huys Ten Donck, Huis Te Manpad, Weldam, Hillenraad en Vosbergen. In overleg met de eigenaren zouden de mogelijkheden en beperkingen van een bescherming op grond van de Natuurbeschermingswet respectievelijk de Monumentenwet nagegaan worden. De gedachte was, dat bij bescherming van een buitenplaats op grond van de Natuurbeschermingswet als natuurmonument er een beheersplan zou moeten worden opgesteld. Bescherming als cultuurmonument op grond van de Monumentenwet zou moeten uitgaan van het criterium, dat een buitenplaats als historisch ensemble een door mensenhand vervaardigde zaak betreft. Juist bij dit soort monumenten werpt de vierde dimensie, die van de tijd en van het voortdurend wisselen der seizoenen, extra vraagpunten op over hoe de bescherming te motiveren. Deze motivatie zou, zoals bij alle rijksmonumenten het geval was en is, in de redengevende omschrijving in het monumentenregister tot uiting moeten komen. De Monumentenwet bleek het meest geschikte instrument te zijn voor de bescherming als cultuurmonument van historische buitenplaatsen, parken en tuinen. De eerste integrale beschermingen vonden in 1983 plaats (Fraeylemaborg te Slochteren, Kasteel Vosbergen bij Heerde, Huys Ten Donck bij Ridderkerk, Huis Te Manpad in Heemstede en Kasteel Duivenvoorde te Voorschoten). | |
De Commissie BuitenplaatsenVoordat de eerste plaatsingen (op de Rijksmonumentenlijst) geëffectueerd konden worden, moest er door de RDMZ samen met onder meer de Stichting PHB, het ministerie van Landbouw en de toenmalige Dienst van de Kadasters en Openbare Registers (KADOR) veel ontwikkeld, uitgewerkt en in gang gezet worden. Ook de toenmalige Monumentenraad hield zich, als advieslichaam van de minister van Cultuur, bezig met het vraagstuk van bescherming. In 1978 stelde deze raad de Commissie Buitenplaatsen in. Met deze commissie heeft de RDMZ tot in de jaren negentig | |
[pagina 162]
| |
intensief samengewerkt in het kader van inventarisatie, selectie en registratie. De commissie gaf de voorkeur aan bezoeken ter plaatse, ‘oculaire inspecties’. Voor een groot deel zijn deze bezoeken door de RDMZ, in het bijzonder door de Kunsthistorische Afdeling (later de afdeling Historie) en de afdeling Juridische Zaken voorbereid. Sinds 1984 gebeurde dit aan de hand van interne lijsten, de ‘Attentielijsten’. Deze waren samengesteld met behulp van: gegevens over buitenplaatsen in het monumentenregister, de ‘Groene Reeks’, de lijst van bij de Stichting PHB aangesloten buitenplaatsen, het Werkprogramma Commissie Buitenplaatsen, de ‘Verzamellijst van buitenplaatsen, die gelden ontvangen hebben in het kader van de achterstallig-onderhoudsregeling’ en de door de RDMZ en Staatsbosbeheer medio 1978 opgestelde ‘Localisatielijst’. Dit werk heeft ertoe geleid, dat de Commissie Buitenplaatsen voor alle provincies, uitgezonderd Flevoland, adviezen aan de minister van Cultuur heeft uitgebracht welke buitenplaatsen wel en welke niet (meer) beschermenswaardig waren, naar welke nader onderzoek zou moeten plaatsvinden en waar een bescherming op hoofdlijnen dan wel en détail zou moeten plaatsvinden. De commissie stelde verder een prioriteitenlijst op, met een indeling in eerste en tweede prioriteit. Ook was de commissie tot aan het eind van haar bestaan in 1995 betrokken bij de beschermingsprocedure van tientallen historische buitenplaatsen.Ga naar eind14. Aan de bescherming van een historische buitenplaats, park of tuin ligt een motivatie ten grondslag, waarvan de verwoording aan verschillende eisen moet voldoen. Bestuurlijk-juridisch moet de motiverende omschrijving sluitend zijn. De eigenaar en andere belanghebbenden moet het duidelijk zijn welke onderdelen er beschermd zijn en waar de grens van de bescherming ligt. Niet in de laatste plaats dient de omschrijving ook om te kunnen vaststellen of er restauratie-, onderhouds- of achterstallig-onderhoudssubsidies ter beschikking gesteld kunnen worden. Aanvankelijk is er gewerkt met een opname- en situatiekaart (gemaakt aan de hand van luchtfoto's, in samenwerking met het KADOR), naast een aanlegen structuurkaart en een omschrijving.Ga naar eind15. In de loop der tijd, toen steeds meer inzicht in en ervaring met het specifieke karakter van buitenplaatsen werd verkregen, is deze werkwijze vereenvoudigd. Het gaat bij een buitenplaats om een ensemble, dat als complex wordt beschermd. In de omschrijving ervan wordt het concept, dat aan het ontwerp van de aanleg ten grondslag lag, geanalyseerd en worden van structuur, compositie, stilistische karakteristiek en historische ontwikkeling de essentiële kenmerken beschreven. Zo ook de eventuele relatie die het met een omringend landgoed heeft. De afzonderlijke gebouwen, bouwwerken en tuinsieraden krijgen een omschrijving en datering, zoals dat ook voor de aanleg geldt. Een dergelijke omschrijving is uit drie gedeelten opgebouwd. Allereerst is er de algemene karakteristiek van de stilistische en compositorische componenten, dan volgt een zogeheten identificerende omschrijving van de aanleg en van de gebouwde of vervaardigde zaken, en ten slotte is er een algemene karakteristiek per onderdeel, waaruit de waarde als monument blijkt. Verder wordt kaartmateriaal bijgevoegd waarop de kadastrale percelen en hun omgrenzing zijn aangegeven. | |
Beheer, onderhoud en restauratieBehoud betekent niet alleen het beschermen van een monument. Beheer, onderhoud en restauratie kwamen bij het ontwikkelen van het beleid omtrent historische buitenplaatsen, parken en tuinen eveneens aan de orde. Hoe moest het beheer plaatsvinden? Aangezien het zou gaan om te beschermen buitenplaatsen en omdat er door de overheid gelden ter beschikking zouden worden gesteld zowel voor het opheffen van het achterstallig onderhoud als voor het reguliere onderhoud, werd besloten om dit te doen aan de hand van beheersplannen. Een schema daarvoor werd opgesteld door het rijk (Landbouw en CRM), in overleg met de Stichting Castellum Nostrum (Stichting PHB). De beheersplannen worden opgesteld voor een periode van telkens tien jaar. Voor elk van de bij de Stichting PHB aangesloten particuliere buitenplaatsen die gebruik maken van de zogeheten hoveniersregeling en die een beroep doen op de achterstallig-onderhoudsregeling, heeft de stichting een dergelijk plan (ingedeeld in een beheersvisie en een meerjarenplan) opgesteld. De beheersplannen dienen te worden goedgekeurd door de beide betrokken ministeries. Een van de grootste bedreigingen voor het voortbestaan van de aanleg en inrichting van de historische parken en tuinen was het op veel plaatsen al decennialang opgelopen achterstallig onderhoud. Het was voor iedereen duidelijk dat, wilde men in de toekomst nog tot bescherming en instandhouding kunnen overgaan, dit eerst een halt toegeroepen moest worden. Al in 1977 werd er geld beschikbaar gesteld door de Directie Natuurbehoud en Openluchtrecreatie (NBOR) van het ministerie van CRM en door de RDMZ. Het ging om een regeling waarbij 80% van de kosten van het opheffen van achterstallig onderhoud werd vergoed (en voor eventuele plankosten | |
[pagina 163]
| |
2 Kasteel Hillenraad te Swalmen. Foto RDMZ, L.M. Tangel, 1980.
zelfs 100%). Dit achterstallig onderhoud kon zowel de ‘groene elementen’ (waaronder ook bijvoorbeeld de waterpartijen) als de van betekenis zijnde gebouwde onderdelen en tuinobjecten en -sieraden in een aanleg betreffen.Ga naar eind16. Om in aanmerking te komen voor de genoemde vergoeding moest de buitenplaats wel groter zijn dan 1 hectare, moest de eerste aanleg van voor 1850 dateren en als zodanig nog herkenbaar zijn en moest de buitenplaats uit cultuurhistorisch oogpunt een samenhangend geheel vormen met het historische huis. Het geheel moest als complex beschermd zijn volgens de Monumentenwet, of aangewezen zijn als natuurmonument in de zin van de Natuurbeschermingswet, of gerangschikt zijn onder de Natuurschoon wet van 1928, of het moest uit natuurwetenschappelijk of cultuurhistorisch oogpunt of uit een oogpunt van natuurschoon van bijzondere betekenis geacht worden. Het huidige Besluit Rijkssubsidiëring Historische Buitenplaatsen heeft als criterium, dat het moet gaan om een als rijksmonument beschermd object. Al direct begonnen particuliere eigenaren op deze subsidiemogelijkheid een beroep te doen. Het effect is bijzonder groot gebleken. In de afgelopen jaren herrezen als het ware vele particuliere historische buitenplaatsen uit hun verwaarlozing of verwildering. Het ministerie van CRM (NBOR), het ministerie van Landbouw (vanaf 1986 de directie Natuur-, Milieuen Faunabeheer) en de RDMZ werkten met de Stichting Castellum Nostrum/PHB nauw samen om zowel het monumentenbelang als het natuurbelang te dienen. De regeling, die aanvankelijk als tijdelijk was gezien, verscheen in 1981 voor het eerst in de Nederlandse Staatscourant. Daarna kreeg zij toch een meer permanent karakter en zij is nog steeds uitsluitend bestemd voor particuliere eigenaren of daarmee gelijk te stellen naamloze of besloten vennootschappen.Ga naar eind17. Een tuin of park vraagt om veel onderhoud. Dit is zeker het geval bij de historische tuinen en parken. De vele hoveniers die er vroeger werkten, zijn er niet meer. Gezocht is naar een oplossing die het mogelijk zou maken dat eigenaren tegen een relatief lage uurvergoeding - afhankelijk van de grootte en de monumentale waarde van de buitenplaats - de hulp zouden kunnen inschakelen van gespecialiseerde hoveniers. | |
[pagina 164]
| |
3 Kasteel Duivenvoorde te Voorschoten. Foto RDMZ, G.Th. Delemarre, 1965.
Die mogelijkheid is in 1982 gecreëerd. In het kader van het toen van kracht geworden Werkgelegenheidsplan Kwartaire Sektor konden hiervoor door de staatssecretaris van CRM arbeidsplaatsen ter beschikking worden gesteld.Ga naar eind18. Deze waren aanvankelijk ondergebracht bij provinciale Stichtingen Landschapsonderhoud, nu maken zij deel uit van de organisatie van de Stichting PHB. De RDMZ draagt bij in de apparaatskosten.
Naast het onderhoud van de groenelementen spelen ook het regulier onderhoud en de restauratie van gebouwen, bouwwerken en tuinsieraden een rol. In het Besluit Rijkssubsidiëring Onderhoud Monumenten vormen kastelen en buitenhuizen een aparte categorie, omdat zij nu eenmaal in het economisch verkeer een kwetsbare groep van monumenten vormen. En ook in het Besluit Rijkssubsidiëring Restauratie Monumenten van 27 maart 1997 nemen zij een aparte plaats in. | |
Voortgaande inventarisatieDe RDMZ werkt stelselmatig voort aan het beschermen van de historische buitenplaatsen. Niet alleen als het gaat om buitenplaatsen afzonderlijk, maar ook in het geval van een samenhangende reeks van deze monumenten. Zo is 's-Graveland met zijn buitenplaatsen in 1986 aangewezen als beschermd dorpsgezicht. Sinds de afronding in 1993 van het Monumenten Inventarisatie Project Jongere Stedebouw en Bouwkunst 1850-1940, het MIP, dient zich een nieuwe opgave aan, die van de tuinen en parken ontworpen gedurende de laatste honderd jaar. Tijdens de uitvoering van het MIP is, evenals bij de registratie in de jaren zestig, weinig aandacht geschonken aan waardevolle tuinen en parken. De tijd ontbrak daarvoor en de deskundigheid was niet voorhanden. Nu het Monumenten Selectie Project (MSP) en de Monu- | |
[pagina 165]
| |
menten Registratie Procedure (MRP) in uitvoering zijn, wordt de RDMZ met het onderwerp van de jongere tuinkunst geconfronteerd. Recentelijk kreeg de bescherming van het Vondelpark in Amsterdam haar beslag en in 1995 is de procedure gestart voor het aanwijzen van de landgoederenreeks Eelde-Paterswolde als beschermd dorpsgezicht. Met de Nederlandse Tuinenstichting (NTS) in Amsterdam onderhoudt de RDMZ beleidsmatige contacten over het inventariseren van en het ondersteunen bij de instandhouding van (particuliere) tuinen uit de jongere perioden van de tuinkunst. De RDMZ draagt om de publieke belangstelling te bevorderen naast het geven van lezingen ook bij aan het publiceren van boeken over de geschiedenis van de tuinkunst en over historische buitenplaatsen. Met de Stichting PHB heeft de RDMZ afspraken gemaakt over een documentatieproject, om door middel van automatisering kengegevens over buitenplaatsen uitwisselbaar te maken tussen beide instellingen.
De bemoeienis betreft niet alleen het eigen land. Sedert een aantal jaren vervult een medewerker van de RDMZ de functie van voorzitter van het International Committee of Historie Gardens and Sites, ICOMOS (International Council of Monuments and Sites)-IFLA (International Federation of Landscape Architects), onderdeel van de Non-Governmental Organisation ICOMOS, die onder meer de UNESCO adviseert over de Lijst van het Werelderfgoed.
Hoe de historische buitenplaats haar plaats gekregen heeft bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, is hiermee in het kort geschetst. |
|