Jaarboek Monumentenzorg 1997. In dienst van het erfgoed. Rijksdienst voor de monumentenzorg
(1997)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Dirk van Laanen
| |
VoorgangersDe eerste periode van monumentenzorg als apart bedrijf van overheidswege werd gedomineerd door V.E.L. de Stuers. In het midden van de negentiende eeuw groeide de belangstelling voor historische gebouwen. Met name schrijvers, architecten en historici probeerden toen voorzichtig en aanvankelijk met weinig succes om monumentenzorg onder de aandacht van de regering te brengen. Victor de Stuers verzorgde het zelfbewuste slot van deze periode met de publicatie van Holland op zijn smalst in De Gids van 1873. In 1875 werd vervolgens bij het ministerie van Binnenlandse Zaken een aparte afdeling voor Kunsten en Wetenschappen ingesteld, waarvan De Stuers tot 1901 het eerste hoofd was. Als zodanig zou hij vergaande bemoeienis met van staatswege gesubsidieerde restauraties hebben. Daarbij werkte hij nauw samen met de architect P.J.H. Cuypers, die in een aantal functies aan het departement gelieerd was. Pierre Cuypers en De Stuers waren ook de toonaangevende figuren in de Rijkscommissie tot het opmaken en uitgeven van een Inventaris en eene Beschrijving van de Nederlandsche monumenten van Geschiedenis en Kunst, ingesteld in 1903.Ga naar eind1. Haar taak was het tot stand brengen van een reeks wetenschappelijk verantwoorde beschrijvingen van de belangrijke historische gebouwen in Nederland. De commissie besloot om daarnaast een meer eenvoudige inventaris, de zogenaamde Voorloopige Lijst, te publiceren. In deze per provincie uit te geven lijst zou in beknopte notities voor het eerst een overzicht geboden worden van wat er in Nederland aan monumenten aanwezig was. Hierdoor hoopte men ook een rem te zetten op de voortdurende sloop van monumenten, waarbij bijvoorbeeld gemeentebesturen zich vaak op onwetendheid beriepen. Toen de commissie in 1918 opgeheven werd, waren echter van de Voorloopige Lijst pas vier delen verschenen. Van de uitgebreide beschrijvingen was toen alleen nog het in 1912 gepubliceerde De voormalige Baronie van Breda verschenen, als eerste deel van de reeks De Geïllustreerde Beschrijving van de Nederlandse | |
[pagina 11]
| |
1 Mens en monument. Blik op de binnenstad van Nijmegen, met links op de achtergrond de Stevenstoren. Foto uit het begin van deze eeuw, archief St.-Ignatiusparochie Nijmegen.
2 Van 1875 tot 1918 was de afdeling Kunsten en Wetenschappen een onderdeel van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Victor de Stuers werd in 1901 als hoofd van die afdeling opgevolgd door J.A. Royer, die in 1916 weer werd opgevolgd door M.I. Duparc. Dit schema geeft de situatie weer die bestond tussen de oprichting van de Rijkscommissie voor de Beschrijving in 1903 en de oprichting van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg in 1918. Bij de instelling bestond het Rijksbureau uit de zeven medewerkers die voorheen het Bureau Mulder en de staf van Jan Kalf gevormd hadden.
| |
[pagina 12]
| |
monumenten van geschiedenis en kunst. De spaarzame productie had zeker te maken met de drukke werkkring van de onbezoldigde leden van de Rijkscommissie, van wie desondanks een werkzaam aandeel verwacht werd. De Baronie van Breda was dan ook beschreven door de bezoldigde secretaris van de Rijkscommissie, J. Kalf.Ga naar eind2. Deze zou in de loop der jaren een bureau met een kleine staf om zich heen gaan vormen. De meer praktische kant van monumentenzorg, het toezicht op restauraties, bleef een zaak van het departement. Als onderdeel van de afdeling Kunsten en Wetenschappen was daar een klein bureau onder leiding van de ‘Rijksarchitect voor de Monumenten’ A.J.M. Mulder ontstaan, waar tevens door middel van het verzamelen van tekeningen en foto's een documentatie van monumenten werd opgezet. | |
Een Rijksbureau voor de Monumentenzorg: het regime KalfDe Rijkscommissie van 1903 was met name ingesteld op aandrang van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond. Binnen de Bond ontstond rond 1910 een discussie over de principiële uitgangspunten bij het restaureren, die uiteindelijk in 1915 uitmondde in het aanvaarden van de Grondbeginselen en voorschriften voor het behoud, de herstelling en de uitbreiding van oude bouwwerken. Feitelijk betekende deze stellingname een veroordeling van de opvattingen van Cuypers en De Stuers, volgens welke een gebouw naar een (misschien nooit bestaand hebbende) ideaalstaat in de geest van de oorspronkelijke bouwmeester hersteld kon worden. Na de dood van De StuersGa naar eind3. besloot de regering in 1918 tot een hervorming, door de instelling van een Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. Dit onbezoldigd adviesorgaan van de minister zou twee aspecten van monumentenzorg in gescheiden afdelingen behandelen: de wetenschappelijke beschrijving en het werk aan de Voorloopige Lijst werden voortgezet in afdeling A (‘Beschrijving’) van de nieuwe Rijkscommissie,
3 Het Rijksbureau voor de Monumentenzorg, dat in 1918 ingesteld werd, stond aanvankelijk geheel ten dienste van de Rijkscommissie. Pas in latere jaren kreeg het bureau meer directe contacten met het departement.
de bouwkundige begeleiding van restauraties werd voortaan een taak voor afdeling B (‘Herstel’).Ga naar eind4. Leden van de Rijkscommissie waren architecten en kunsthistorici van naam en geïnteresseerde bestuurders.
Ter ambtelijke ondersteuning van de Rijkscommissie werd een Rijksbureau voor de Monumentenzorg ingesteld. Dit nieuwe bureau was een samenvoeging van de voormalige ambtenaren van de afdeling Kunsten en Wetenschappen (het bureau van Adolph Mulder) en van de kleine staf die Jan Kalf als secretaris van de Rijkscommissie van 1903 om zich heen verzameld had. Kalf had de inleiding bij de Grondbeginselen geschreven en het werd dan ook als een overwinning voor de nieuwe richting gezien dat hij nu benoemd werd tot de eerste directeur van het nieuwe Rijksbureau. Het Rijksbureau kende, net als de Rijkscommissie, een afdeling Beschrijving, waar kunsthistorici en tekenaars voor de Geïllustreerde Beschrijving en de Voorloopige Lijst werden ingezet, en een afdeling Herstel, voor de technische begeleiding van restauraties. Daarnaast was er nog een Algemene Dienst, voornamelijk voor administratieve medewerkers. Door deze ontwikkelingen was de vakkennis op het gebied van monumenten voorgoed verplaatst naar een buitendienst van het ministerie, zij het nog geruime tijd op loopafstand: het Rijksbureau zou lang gehuisvest zijn aan de zuidelijke buitenzijde van het Binnenhofcomplex, op Hofsingel 2. Het ministerie hield alle eindbeslissingen over financiële consequenties (subsidies) aan zich. Het primaat bij de bouwkundige beoordeling van restauratiegevallen lag geheel bij de afdeling Herstel van de Rijkscommissie, niet bij het Rijksbureau. In 1924 echter, zou J.A.G. van der Steur voorzitter worden van de afdeling Herstel en als secretaris daarvan opgevolgd worden door Kalf.Ga naar eind5. De vergaderingen van de afdeling Herstel zouden zich gaandeweg gaan beperken tot een drietal per jaar, omdat de beoordeling van restauratiegevallen werd overgelaten aan kleine subcommissies, die de gebouwen in zogenaamde kijkvergaderingen bezochten. Kalf nam als | |
[pagina 13]
| |
directeur en secretaris (in welke laatste functie hij verantwoordelijk was voor de notulen en agenda's) kennis van vrijwel alle restauraties en trok in samenwerking met voorzitter Van der Steur veel naar zich toe. Deze constellatie werd verstevigd toen in 1933 een reorganisatie plaatsvond, waarbij beide afdelingen van de Rijkscommissie opgeheven werden. In plaats van de afdelingen kwamen er nu twee permanente subcommissies, de zogeheten secties voor Beschrijving en Instandhouding. Voorzitter en secretaris van de Rijkscommissie werden respectievelijk Van der Steur en Kalf, die ook als zodanig bij de subcommissies vermeld werden. Kalf alleen was bepalend voor de gang van zaken op het Rijksbureau en was ook overigens de bepalende figuur in de monumentenzorg. Ongetwijfeld geholpen door de subsidies die het via het ministerie kon verschaffen, kreeg het Rijksbureau een zekere bekendheid in het land.
Op aandrang van de Rijkscommissie stelde Kalf in 1938 zijn pensionering als directeur van het Rijksbureau nog een jaar uit. Er had zich nog geen opvolger met zijn capaciteiten en autoriteit aangediend en er is reden om aan te nemen dat hij ook nog niet van zins was zijn overheersende positie volledig op te geven. Uit de kandidaten voor zijn opvolging werd uiteindelijk gekozen voor de kunsthistoricus E.O.M. van Nispen tot Sevenaer, die op 1 mei 1939 aantrad als de nieuwe directeur van het Rijksbureau. Als secretaris zou Kalf echter, samen met voorzitter Van der Steur nadrukkelijk het bestuur van de Rijkscommissie blijven vormen. Daarnaast werd hij in 1939 met het oog op de oorlogsdreiging aangesteld in de nieuwe functie van Inspecteur Kunstbescherming. Als hoofd van de Inspectie Kunstbescherming werd hij organisatorisch verantwoordelijk voor de (brand)beveiliging van musea, archieven, bibliotheken, kerk- en andere inventarissen en een honderdtal monumenten, alsmede voor de inrichting van bomvrije bergplaatsen waar gedeelten van collecties ondergebracht zouden kunnen worden. | |
Bezetting, bevrijding en noodherstelDe verwoestingen als gevolg van de Duitse inval in mei 1940 waren voor generaal Winkelman, tijdelijk belast met het regeringsgezag, aanleiding om op 21 mei het Besluit Wederopbouw I uit te vaardigen, waarbij J.A. Ringers tot Algemeen Gemachtigde voor de Wederopbouw werd benoemd. Artikel 4 van dit besluit vormde in één zin in feite Nederlands eerste nationale monumentenwetgeving: Werken en gebouwen die als monument zijn aangemerkt door de daartoe bevoegde instantie, mogen niet worden gesloopt of veranderd dan na voorafgaande toestemming van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg.Ga naar eind6. Deze bepaling gold voor alle gebouwen die opgenomen waren in de delen van de Voorloopige Lijst, welke aldus een officiële status als monumentenregister kreeg. De leiding over het noodherstel aan monumenten werd opgedragen aan Jan Kalf, die daarvoor kon beschikken over de ambtenaren van het Rijksbureau. Na overleg met Algemeen Gemachtigde Ringers liepen ook de financiële regelingen dienaangaande over de Inspectie Kunstbescherming. Een en ander was conform de wensen van de afdeling Kunsten en Wetenschappen van het ministerie, waar men een groot vertrouwen had in de kundigheid van Van der Steur en Kalf. Hoofd van deze afdeling was sinds juli 1939 J.K. van der Haagen, die in 1927 getrouwd was met een dochter van Kalf. Als Inspecteur Kunstbescherming en secretaris van de Rijkscommissie zou Kalf tijdens de bezetting de centrale figuur in de monumentenzorg blijven. De eerste functie bracht hem vooral organisatorisch in contact met Nederlandse en Duitse instanties. In de tweede hoedanigheid stuitte hij op het ideologische element; in contacten met de Kultuurraad en de bezetter nam hij daarbij, gesteund door Van der Steur, op cruciale momenten met oude weerbarstigheid een standvastige positie in. Gezien de ‘volksche’ preoccupaties van diverse archeologen, heemkundigen en monumentenzorgers tijdens de oorlog, is het niet ondenkbaar dat daardoor een tijdelijke ontwrichting van de monumentenzorg voorkomen is. Voorzover mogelijk ging ook restauratiewerk tijdens de oorlog min of meer gewoon door. De bezetter en zijn Nederlandse medestanders waren zeker niet ongeïnteresseerd in monumentenzorg, getuige de bemoeienis met vooral de restauraties in Middelburg, de verschillende ontwerpen voor een Monumentenbesluit die in opdracht van de bezetter werden opgesteld, en het feit dat de verhoging van het subsidieartikel voor restauraties vrijwel gelijke tred hield met de inflatie. Na de ingang van het Bouwverbod per 1 juli 1942 werd de meeste restauraties (gedeeltelijke) ontheffing hiervan verleend. Materiaalgebrek zou echter na enige tijd tot een sterke vermindering van de werkzaamheden leiden.
De bevrijding van Nederland ging gepaard met grote verwoestingen ten gevolge van de militaire operaties. Van de grotere monumentale gebouwen werden er ongeveer 300 verwoest, 200 zwaar beschadigd en leden 500 tot 700 lichtere schade. Een eerste zorg was nu het inventariseren van de schade om vervolgens verder verval te voorkomen door het aanbrengen van noodvoorzieningen. Kalf hield na de bevrijding bewust het noodherstel aan monumenten voorlopig onder de verantwoordelijkheid van zijn | |
[pagina 14]
| |
eigen Inspectie Kunstbescherming en liet daartoe E.H. ter Kuile, kunsthistorisch medewerker van het Rijksbureau, en W.J.A. Visser, tot dan waarnemend Inspecteur Kunstbescherming, bij deze dienst detacheren.Ga naar eind7. Besprekingen met de Dienst voor de Wederopbouw leidden ertoe dat de Inspectie Kunstbescherming voor de tweede helft van 1945 ten behoeve van noodherstel kon beschikken over een krediet van een half miljoen gulden. Daarmee konden voorlopige voorzieningen tot een bedrag van f 10.000 per geval worden goedgekeurd, voor hogere voorschotten was overleg met Wederopbouw nodig. Waar dit praktisch was, werden kleinere schadegevallen wel meteen definitief hersteld, maar tot ver in 1946 bestond het herstel van oorlogsschade voornamelijk uit consolidatie. | |
Uiteindelijk afscheidAl voor de oorlog had Kalf verklaard dat het werk hem te veel werd en tijdens de bezetting was hij regelmatig geplaagd door duizelingen. Niet zonder enige aarzelingGa naar eind8. zou hij nu de laatste verantwoordelijkheden voor ‘zijn’ monumentenzorg overdragen. Toen in het najaar van 1944 gedeelten van het zuiden van Nederland bevrijd werden, konden van daar uit tot de algehele bevrijding geen geregelde contacten met het Rijksbureau in Den Haag worden onderhouden. Toch was daar in die periode reeds noodherstel uitgevoerd onder auspiciën van de Voorlopige Commissie voor de Monumentenzorg. Die was opgezet door Wouter Visser, leraar (kunst)geschiedenis in Eindhoven, die daar in februari 1942 afstand had gedaan van zijn nevenfuncties als gemeentearchivaris en directeur van het Van Abbe Museum.Ga naar eind9. Met
4 Van 1946 tot 1961 werd de minister van OKW geadviseerd door de Voorlopige Monumentenraad en zijn afdelingen. De Monumentenraad, ingesteld in 1961, werd per 1 januari 1990 opgeheven bij de instelling van de Raad voor het Cultuurbeheer. Ongeveer in het midden van de jaren zestig zouden zich binnen de Rijksdienst afdelingen voor stedenbouw, juridische zaken en bouwhistorisch onderzoek gaan ontwikkelen.
steun van de Dienst voor de Wederopbouw in het bevrijde zuiden, speciaal voor kunstbescherming aangestelde geallieerde officieren, het Militair Gezag en het in Londen verblijvende ministerie van OKW, had Visser een strak geregelde organisatie uit de grond weten te stampen. Door de vrijwillige medewerking van voornamelijk architecten was er in de zwaar gehavende zuidelijke provincies een eerste inventarisatie van de schade gemaakt en waren tijdelijke voorzieningen aangebracht. Kalf moet onder de indruk zijn geweest van de prestaties van Visser, al kwam de graad van organisatie hem wat overdreven voor.Ga naar eind10. Per 1 januari 1946 legde Kalf het lidmaatschap en het secretariaat van de Rijkscommissie neer. Conform zijn voorstellen werd Visser nu voor drie jaar aangesteld als secretaris van de Rijkscommissie. Hij kreeg daarbij tegelijk de opdracht het Rijksbureau te reorganiseren, in verband waarmee hem ook de opperste leiding daarvan werd opgedragen. | |
Een Rijksdienst voor de MonumentenzorgOp het departement wilde men, 45 jaar na de eerste oproep daartoe door de Nederlandsche Oudheidkundige Bond en achttien jaar na de aankondiging ervan in de troonrede,Ga naar eind11. eindelijk komen tot de vaststelling van een Nederlandse monumentenwet. Op aandrang van de bezetter waren hiertoe in de jaren 1940/43 vijf verschillende ontwerpen opgesteld, waarin sprake was van een Monumentenraad waaronder behalve de monumentenzorg ook het oudheidkundig bodemonderzoek en de musea vielen. Door nu, na de oorlog, de in deze ontwerpen genoemde instellingen samen te brengen in een Voorlopige Monumentenraad, hoopte men onder meer een eind te maken aan het voortdurend uitstel. Eerste taak van de gezamenlijke raad was het opstellen van een nieuw wetsontwerp. In deze ontwikkelingen werd geen grote rol meer gespeeld door de oude Rijkscommissie. Deze telde na de oorlog nog slechts twee architecten; een aantal leden, onder wie voorzitter Van der Steur, was overleden. Op het departement verdacht men Kalf ervan de standpunten van de Rijkscommissie nog steeds te | |
[pagina 15]
| |
5 Bouwkundig tekenaar Henk van der Wal aan het werk bij het huis de Bau in Vaals. Foto RDMZ, G.Th. Delemarre, 1959.
beïnvloeden, ook nadat hij per 1 januari 1946 was teruggetreden. Kalfs prominente rol was nu echter verrassend snel uitgespeeld. Tijdens de bezetting had hij goed samen kunnen werken met het hoofd van de afdeling Kunsten en Wetenschappen, zijn schoonzoon Jan van der Haagen. Vanaf het einde van de oorlog werd hun verstandhouding echter gekenmerkt door toenemende wrevel, die op de achtergrond meespeelde bij de enigszins merkwaardige manier waarop de Voorlopige Monumentenraad uiteindelijk werd ingesteld.Ga naar eind12. De nieuwe raad bestond uit vijf afdelingen: respectievelijk de Rijkscommissies voor Oudheidkundig bodemonderzoek, Monumentenzorg (dat wil zeggen restauratie), Musea, Monumentenbeschrijving en Bescherming van monumenten tegen oorlogsgevaar. Voorzitter van de raad, en tegelijk van de Rijkscommissies voor de Beschrijving en de Bescherming, werd de zakenman en collectioneur J.W. Frederiks, die in 1912 was gepromoveerd op de dissertatie Monumentenrecht. Algemeen secretaris van de raad en van de drie afdelingen voor monumentenzorg werd Visser; adjunct-secretaris werd P.J. van de Velde, hoofd van het Bureau Monumentenzorg van het ministerie van OKW. Voorzitter van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg werd oud-rijksbouwmeester G.C. Bremer. | |
KoepelEugène Van Nispen was weinig daadkrachtig en had zich tijdens de bezetting geen groot organisator getoond, al meende men ook dat een gedeelte van de ‘wanordelijke gang van zaken op het Rijksbureau’ te verklaren viel uit de reeds lang bestaande onderbezetting. Met betrekking tot de aan Visser opgedragen hervorming van het Rijksbureau, leefden bij diverse betrokkenen verschillende opvattingen. In een verslechterende atmosfeer werden allerwegen voorstellen en begeleidende organogrammen voor de nieuwe opzet van het bureau aangedragen. Uiteindelijk greep ook hier het departement in: op 31 januari 1947 werd de Rijksdienst voor de Monumentenzorg ingesteld, waarvan Visser het hoofd werd. De naam van het Rijksbureau bleef bestaan, maar het werd naast de afdelingen Algemene Zaken en Beschrijving onder de koepel van de nieuwe Rijksdienst geplaatst als afdeling voor restauratiezaken. Om Van Nispen niet al te zeer te desavoueren werd hem daarbij als hoofd de titel van directeur van het Rijksbureau gelaten. | |
[pagina 16]
| |
Toegevoegd werd nog een vierde afdeling voor Bescherming van monumenten tegen oorlogsgevaren, die ook verantwoordelijk was voor de afhandeling van de taken van de per 1 oktober 1946 opgeheven Inspectie Kunstbescherming. In het vervolg zou deze afdeling vooral verantwoordelijk blijven voor het toezicht op brandblusinstallaties en bomvrije bergplaatsen.
De afdelingen van de Rijksdienst gingen meer zelfstandig functioneren dan in de laatste jaren voor de oorlog bij het Rijksbureau het geval was geweest, toen medewerkers door directeur Kalf naar bevind van zaken werden ingezet. De al eerder onderkende noodzaak tot personeelsuitbreiding was door de oorlogsschade nog dwingender geworden. Het Rijksbureau, dat in 1940 ongeveer twintig medewerkers had geteld, zou in 1948 uitgegroeid zijn tot een Rijksdienst met een bezetting van bijna vijftig ambtenaren. De personeelsvermeerdering leidde in de eerste jaren vooral tot een uitbreiding van de afdeling Algemene Zaken, verantwoordelijk voor administratieve en financiële aangelegenheden en tevens voor de administratie van de Voorlopige Monumentenraad. Visser was van deze afdeling het hoofd, maar in de dagelijkse interne gang van zaken werd veel bestierd door A. Bicker Caarten, die binnen de Rijksdienst jarenlang een spilfunctie vervulde. De vermelde vroegere onderbezetting van het Rijksbureau was indertijd gedeeltelijk teruggevoerd op het grote ruimtegebrek, waar het regelmatig door geplaagd was. Tekenaars werkten soms op onverwarmde gangen en vaak waren gedeelten van het bureau verspreid over vele Haagse lokaties. Na een verblijf van bijna 25 jaar verliet men daarom Hofsingel 2 en betrok per 1 oktober 1946 Smidswater 7, eveneens in Den Haag. Dat het hier doorgebroken voormalige woonhuizen betrof, was nog te merken aan de ruim aanwezige sanitaire voorzieningen. | |
BuitendienstGezien de grote hoeveelheid werk die na de oorlog loskwam, is het opvallend dat de bezetting van de afdeling voor restauratie tot het begin van de jaren zestig beperkt zou blijven tot een tiental bouwkundig medewerkers. Aan het hoofd van de architecten en hun bouwkundige assistenten stond Van Nispen, nu als directeur van het Rijksbureau binnen de nieuwe opzet. ‘Jonker Van Nispen’ kwam uit een familie van landadel. Hij had prettige manieren en stond goed bekend bij het ‘publiek’, dat indertijd voornamelijk bestond uit burgemeesters, kerkvoogdijen en kasteeleigenaren. Misschien mede omdat het Rijksbureau als restaurerende instantie het gezicht van de Rijksdienst bepaalde, dacht men wel dat Van Nispen (nog steeds) de algehele leiding van de Nederlandse monumentenzorg had. Het misverstand zal verder bevorderd zijn door de uitdrukkelijke instructie die tekenaars kregen om Rijksbureau onder hun plannen te (blijven) vermelden. De bouwkundige bezetting van het Rijksbureau was in het voorafgaand decennium vrijwel geheel van samenstelling veranderd. Hoofdarchitect werd J.A.L. Bom, die in 1939 aangetrokken was. Hij was lang opzichter geweest onder restauratiearchitecten als Van der Kloot Meijburg, Van Heeswijk en Jos Cuypers en hij had zich daarmee onvermijdelijk tot een gewilde kracht voor het Rijksbureau gemaakt. Bom was een specialist in technische vraagstukken en zou vooral belast worden met de organisatie van en het toezicht op enkele grote restauratiewerken. Verder zou hij fungeren als algemeen raads- en vertrouwensman voor Van Nispen en de vier rayonarchitecten.
Voor de bouwkundigen van het Rijksbureau werd na de oorlog een regionale werkverdeling ingevoerd. De vier rayonarchitecten, E.A. Canneman, D.J. van Iperen, C.J.M. van der Veken en D. Verheus, waren toen allen ongeveer veertig jaar en zouden tot het eind van de jaren zestig krachtig hun stempel drukken op de naoorlogse restauraties in Nederland. Samen waren zij bijvoorbeeld betrokken bij vrijwel het gehele herstel van oorlogsschade aan monumenten. Zij kwamen merendeels uit de bouwpraktijk, waar zij als opzichter en als tekenaar hadden gefungeerd. Zij hadden weinig onderling overleg over hun werk voor de Rijksdienst en werden door de leiding verregaand zelfstandig gelaten. Behalve op de zaterdagochtendenGa naar eind13. en de maandagen, die verplichte kantoordagen waren, verscheen men hooguit bij een drukkende administratieve achterstand op de Rijksdienst. Bij de overvloed aan werk die na de oorlog ontstond, vertoonden de rayonarchitecten een grote inzet, die waarschijnlijk gemakkelijker viel door hun grote betrokkenheid bij de praktische uitvoering. Bij de grote vrijheid die hen gelaten werd, opereerden zij tot op zekere hoogte als vier verschillende Rijksdiensten voor de Monumentenzorg in Nederland. Hoewel ze ook wel eens toestemming kregen voor het zelfstandig uitvoeren van restauraties, waren ze in naam meestal toezichthoudend architect. Dat bood altijd al de gelegenheid tot een grote mate van overleg over de plannen met de particuliere architect die voor een restauratie aangetrokken was. In de praktijk gingen de bemoeienissen van de rayonarchitecten echter vaak veel verder dan het louter beoordelen en bespreken van plannen. Afhankelijk van de zelfbewustheid van de uitvoerende architect, konden hun schetsen, al dan niet op het onvermijdelijke sigarendoosje ter | |
[pagina 17]
| |
6 De Hervormde kerk te Angerlo tijdens de restauratie. Foto RDMZ, E.A. Canneman, 1949.
7 Het Smidswater in Den Haag, met links nog juist ten dele zichtbaar Smidswater 7, het kantoor van de RDMZ van 1946 tot 1957. Foto RDMZ, L.M. Tangel, 1972.
plekke met grote vaardigheid uitgevoerd, bepalend zijn voor het verdere ontwerp van een restauratie. Sommigen van hen traden zeer autoritair op, wat indertijd vrij gemakkelijk geaccepteerd werd van een Haagse ambtenaar met ministerieel gezag. Deze ambtenaren brachten bovendien subsidiegelden en kundigheid mee. Waarschijnlijk is in deze periode het gebruik ontstaan, dat lang stand zou houden, dat lagere dienstambtenaren in het veld subsidietoezeggingen deden. De directie voelde zich daarna verplicht deze, zij het morrend, gestand te doen, op het departement dacht men er minder mild over. | |
BolwerkDe afdeling Beschrijving, geleid door M.D. Ozinga, kende na de oorlog een sterk veranderde samenstelling. De overgebleven kunsthistorici, Ozinga en Ter Kuile, zouden beiden in 1946 een buitengewoon hoogleraarschap aanvaarden en nog slechts beperkt op de Rijksdienst verschijnen. Vanuit respectievelijk het Kunsthistorisch Instituut in Utrecht en de Technische Hogeschool Delft, zouden ze enkele generaties nieuwe medewerkers aan de Rijksdienst weten te leveren. Door het aantrekken van enige jonge archi- | |
[pagina 18]
| |
tectuurhistorici hoopte men eindelijk de productie van de Geïllustreerde Beschrijving te bespoedigen. Anders dan vóór de oorlog, werden de beschrijvers niet meer voor algemeen secretarieel werk ingezet. Wel wist Ozinga mensen voor allerlei projecten in te zetten, zoals de Gids voor beeldende kunst en bouwkunst in Nederland. Ook werd men aangemoedigd artikelen in bijvoorbeeld het Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond (KNOB) te publiceren, in een poging de kennis van de architectuurgeschiedenis in Nederland te verdiepen en te verbreden. Van eind 1949 tot 1957 zou de afdeling Beschrijving gescheiden van de rest van de Rijksdienst gehuisvest zijn, maar ook daarna werd voornamelijk op de eigen verdieping geopereerd. Binnen de dienst was de afdeling een enigszins gesloten bolwerk, waarschijnlijk het best te vergelijken met een klein academisch instituut uit die tijd, met alle vrijheden op onderzoeksgebied van dien. Een andere taak die voor de afdeling Beschrijving voorzien was, de kunsthistorische begeleiding van restauratiewerken, kwam alleen daar tot ontplooiing waar goede persoonlijke contacten tussen bouwkundige en kunsthistoricus bestonden. Al dan niet tengevolge van de overvloed aan werk, was er bij de architecten weinig neiging om hun werkzaamheden te documenteren. Restauratieplannen worden regelmatig bijgesteld door budgettaire of constructieve moeilijkheden, of naar aanleiding van vondsten van bijvoorbeeld bouwsporen of schilderingen. Zeker in de toenmalige praktijk leidde dat regelmatig tot beslissingen op de bouwsteiger. Vaak werden die wijzigingen uitgevoerd zonder aantekening van die beslissing of het gevondene te maken. Omdat in veel gevallen het gebouw ook vóór de restauratie niet gedocumenteerd was, kwamen kunsthistorici wel tot het vermoeden dat de architecten zich niet wilden laten beperken in hun creativiteit. | |
Herstellend NederlandIn januari 1945 werd in overleg tussen vertegenwoordigers van diverse departementen besloten dat er een afzonderlijk orgaan ingesteld zou worden voor het herstel van door de oorlog getroffen monumenten.Ga naar eind14. In augustus 1946 volgde de instelling van het College van Advies inzake door oorlogsgeweld beschadigde monumenten,Ga naar eind15. dat de regering moest adviseren welke monumenten voor restauratie in aanmerking kwamen en welke volgorde daarbij gehanteerd moest worden. Het college zou ook de financiële programmering en coördinatie van het herstel begeleiden; de technische begeleiding van restauraties bleef een zaak van de Rijkscommissie en het Rijksbureau voor de Monumentenzorg. Tot die tijd was er voornamelijk noodherstel uitgevoerd en ook het college van Advies kwam de eerste maanden moeilijk tot een programma. Men was op dat moment nog niet tot een financiële schatting van de schade gekomen en wist niet hoeveel geld en materiaal er in het geplunderde Nederland beschikbaar zou worden gesteld voor monumenten. Tot het begin van de jaren vijftig, toen Nederland uit het economisch dal kroop, werd binnen het College een overwegende en remmende rol gespeeld door de vertegenwoordigers van de minister van Financiën en die van Wederopbouw en Volkshuisvesting.Ga naar eind16. Aanvankelijk werden ad hoc voorlopige kredieten voor verder noodherstel uitgekeerd, zonder dat de eigenaren een garantie op continuïteit geboden kon worden; onzekerheid over de uiteindelijke vergoeding weerhield toen veel eigenaren van restauratie. De schaderegelingen voor monumenten kwamen moeizaam tot stand, waren gecompliceerd en werden regelmatig bijgesteld.Ga naar eind17. De eerste jaren was men streng gebonden door het toegestane bouwvolume: de in geld uitgedrukte, geplande verwerking van (hopelijk) beschikbare materialen, arbeidskrachten en deviezen, verdeeld over de verschillende categorieën bouwwerken. In de loop van 1947 slaagde men er uiteindelijk in een 28-jarenplan op te stellen volgens welk het herstel van oorlogsschade aan monumenten in 1974 zijn beslag moest hebben gekregen. De volgorde waarin de verschillende categorieën gebouwen hersteld zouden worden, werd daarbij sterk bepaald door het belang dat men aan hun gebruik hechtte, waardoor kerken en openbare gebouwen over het algemeen voorrang hadden boven torens, kastelen en vestingwerken. De eerste jaren zou daarbij de nadruk liggen op herstel in bruikbare toestand. Dat impliceerde dat in die jaren de financiële bijdragen van het ministerie van Wederopbouw gedacht werden twee maal zo groot te zijn als die van OKW: krachtens het Besluit op de Materiële Oorlogsschaden verleende Wederopbouw algemene en zuinige vergoedingen voor geleden oorlogsschade, terwijl de meerkosten voor herstel van monumentale waarden werden bekostigd uit de begroting van het ministerie van OKW. In 1949 liep de financiering echter vast, omdat het aandeel van OKW vele malen overschreden was, terwijl men in totaal ruim binnen de marges van het 28-jarenplan gebleven was. Voor een deel was dit het gevolg van het feit dat men zich vaak niet beperkte tot ‘herstel in bruikbare toestand’, maar tot volledig herstel overging. Van de kant van monumentenzorg werd hierbij gewezen op de hoge extra kosten die onderbreking van het werk met zich mee zou brengen. Men liet ook niet na te wijzen op het feit dat de | |
[pagina 19]
| |
8 Het personeel van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, tijdens het Sinterklaasfeest op 6 december 1949, op het Smidswater. Foto RDMZ.
1 H. van der Wal 2 J.H. van de Heuvel 3 B.A. van Schendel 4 D. Verheus 5 J.A.L. Bom 6 C.J.M. van der Veken 7 N. van der Schaft 8 W.J. Berghuis 9 S. Prins 10 G. Wisse 11 A. Slinger 12 C.A. Baart de la Faille 13 H.M. van den Berg 14 M.C.C.G.J. van Nispen tot Sevenaer 15 S.B. Schuuring 16 M.K.M. Kossmann 17 W. Moerdijk 18 E.A. Canneman 19 H. Vreede 20 E.O.M. van Nispen tot Sevenaer 21 E.S. Roodenburg 22 E.M.A. Fermin 23 M.J.A van Schalkwijk-Houtschild 24 J.W. van het Schip 25 mevr. Van Kerkhoff 26 J. van Pernis 27 L.C. van Vianen 28 D.J. van Iperen 29 H.W. van der Voet 30 M.C. Vroom 31 P.J. van der Mark 32 ? 33 J. Blansjaar 34 E.J.A. Buys 35 A. Bicker Caarten 36 E. Muller 37 J.J.F.W. van Agt 38 zwarte piet? 39 sinterklaas H.P. van Beveren 40 Louitje van Kerkhoff 41 zwarte piet M. Fröger 42 zwarte piet L.Th. van Sikkelerus 43 D. van de Weetering 44 W.J.A. Visser 45 ? | |
[pagina 20]
| |
taxaties vanwege Wederopbouw bijzonder traag afkwamen en vrijwel geen rekening hielden met de monumentale waarde van een gebouw. Men stelde een nieuw urgentieprogramma op, het ministerie van OKW kreeg bij suppletoire begroting over 1949 5½ miljoen gulden extra uitgekeerd en men besloot voortaan de regelingen over het ministerie van OKW te laten lopen, dat verrekeningen met Wederopbouw zou treffen. Tot en met de Koreacrisis werden nog tijdelijk kortingen opgelegd, maar toen Nederland in het begin van de jaren vijftig definitief een langdurige periode van economische voorspoed tegemoetging, kwamen ook de werkzaamheden van het College van Advies in een rustiger vaarwater. Veel eerder dan voorzien, werd toen ook officieus het herstel van torens toegestaan en er ontstond zelfs achterstand in de betaling doordat eigenaren versneld tot restauratie overgingen. Achteraf bezien zijn de oorlogsschaderegelingen met name voor de kerken, waarvoor 90% subsidie verleend werd, gunstig gebleken, tenminste voorzover ze niet in de eerste naoorlogse, ook voor monumenten moeilijke jaren gesloopt waren.Ga naar eind18.
De gunstige regelingen brachten de directie van de Rijksdienst eind jaren vijftig ertoe op zoek te gaan naar schadegevallen waar nooit tot herstel overgegaan was, bijvoorbeeld omdat de eigenaar de middelen ontbraken of omdat het begrip oorlogsschade ruim geïnterpreteerd moest worden om het betreffende geval er toe te kunnen rekenen. Een kleine zeventig gevallen, die tot dan toe niet in behandeling genomen waren, wist men onder de regelingen te trekken. Soms was er hierbij sprake van dat er ‘vast wel een Duitser tegen het gebouw gepist had’ of dat er ‘een granaat in de buurt was gevallen’. Op het ministerie van OKW kon men zich gedurende enige jaren wel vinden in deze wijze van financiering. Omstreeks 1960 begon de regering de diverse regelingen en instanties voor oorlogsschade te liquideren en in 1963 werd de post voor oorlogsschade opgenomen in het algemene subsidieartikel voor monumenten. Het herstel van oorlogsschade zou echter nog verscheidene jaren vergen: nog in 1976 werd bijvoorbeeld zowel de ruim dertig jaar eerder verdwenen toren van Nieuwerkerk op Duiveland als het kasteel Ammersoyen in gebruik genomen. | |
SchokkendW.J.A. Visser, indertijd door Kalf gepousseerd, had niet echt wortel kunnen schieten in de monumentenzorg. Met name van de kant van directeur Van Nispen en diens Rijksbureau bestond tegen Visser veel weerstand. Op het departement was men uiteindelijk ontevreden over zijn functioneren en werd voor hem een andere werkkring gezocht. In 1951 werd hem verzocht eervol ontslag te nemen, waarna hij werd opgevolgd door het hoofd van het Bureau Monumentenzorg van het departement, Piet van de Velde. Als kandidaat-notaris was deze in 1941 bewust door het departement aangetrokken voor het opstellen van een nieuwe monumentenlijst in het kader van het Monumentenbesluit, waarvan men toen nog aannam dat het aanstaande was. Na de oorlog was hij vanuit het departement sterk betrokken bij de redactie van de nieuwe ontwerpen voor een monumentenwet. Daarnaast was hij als adjunct-secretaris van de Voorlopige Monumentenraad en van het College van Advies nauw betrokken geweest bij de financieringsregelingen met de departementen van Financiën en Wederopbouw. De verstandhouding tussen Van Nispen en Van de Velde was in ieder geval niet zo slecht als die tussen Van Nispen en Visser. Over regelmatig overleg tussen hen beiden is echter niets bekend.
Aangezien de architecten door de week meestal op pad waren, was er op het Smidswater een beperkte, voornamelijk administratieve bezetting. Het was een knusse binnendienst en voor wie niet tot de hogere echelons behoorde, was de werkdruk zeker niet al te belastend. De gehele Rijksdienst was, als voorheen het Rijksbureau, een zeker familiegevoel niet vreemd. Vrijwel iedereen was lid van de personeelsvereniging en op de Sinterklaasavonden en de excursies gedroeg zelfs een notoir moeilijk mens als architect Van der Veken zich vriendschappelijk. In die relatief beschermde wereld van het Smidswater was 1957 een opmerkelijk en schokkend jaar. Op 15 januari overleed Van Nispen na een onverwacht en kortstondig ziekbed. Op 8 april stierf ook Van de Velde, die de laatste maanden door ziekte nog maar sporadisch op kantoor was verschenen. In verband daarmee was al op 15 maart R. Hotke, hoofd van het Bureau Monumenten van het ministerie van OKW, benoemd tot waarnemend hoofddirecteur van de Rijksdienst.Ga naar eind19. | |
Een geslaagde samenwerking van solistenOmstreeks mei van 1957 verhuisde de Rijksdienst naar het Stadhoudersplantsoen, eveneens in Den Haag.Ga naar eind20. De ruimtes aan het Smidswater waren al snel te klein gebleken. Eind 1949 waren de afdeling Beschrijving en de verzamelingen een zwerftocht door Den Haag begonnen, waarbij in zeven jaar drie verschillende panden tijdelijk betrokken werden.Ga naar eind21. Nu in 1957 werd men weer vrijwel verenigd op de bovenste twee verdiepingen en in het souterrain van het kantoor van de Rijksgebouwendienst. Zeker in de eerste maanden van 1957 werden veel van de | |
[pagina 21]
| |
lopende zaken overgenomen door hoofdarchitect Bom en door Bicker Caarten, die na Hotkes komst ook officieel hoofd Algemene Zaken werd. De verantwoordelijkheid voor het geven van algemene leiding viel de consciëntieuze Bom, die wel regelmatig betrokken was geweest bij grote projecten, zwaar en het jaar schijnt hem veel gekost te hebben.Ga naar eind22. | |
De nieuwe directie: Hotke en MeischkePer 2 januari 1958 werd Rob Hotke benoemd tot hoofddirecteur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Hotke had rechten gestudeerd en was in 1945 ambtenaar geworden bij het ministerie van Financiën, waar hij betrokken was bij oorlogsschaderegelingen. In 1951 was hij Van de Velde opgevolgd als hoofd van het Bureau Monumentenzorg van OKW, toen die hoofddirecteur van de Rijksdienst werd. Per 1 mei 1958 werd R. Meischke benoemd tot directeur bij de Rijksdienst, als opvolger van Van Nispen als hoofd van de afdeling Restauratie. Hiermee verdween nu ook de naam van het Rijksbureau. Voor hij in 1951 officieel in Delft bij C. van Eesteren afstudeerde in de stedenbouwkunde, had Ruud Meischke vanaf 1949 een halve baan bij de Rijksdienst, onder meer als medewerker voor de Geïllustreerde Beschrijving. Vanaf 1952 was hij daarnaast in Amsterdam onder Van Eesteren betrokken bij historisch woonhuisonderzoek in de Jordaan voor de Dienst der Publieke Werken. Meischkes verdere toekomst zou op 15 januari 1952 besproken zijn tijdens een bijeenkomst van de Rijkscommissie en het gemeentebestuur van Amsterdam, toen daar het verval van de binnenstad ter sprake kwam. De uitkomst van dit overleg zou de oprichting in 1953 zijn van het Amsterdams gemeentelijk Bureau Monumentenzorg, waarvan Meischke de directeur werd. Die regeling zou tijdelijk bedoeld zijn: Meischke zou zijn voorbestemd om in 1960 de dan te pensioneren Van Nispen op te volgen.Ga naar eind23. Dat men de dertigjarige Meischke toen al op zo'n uitzonderlijke termijn vast wilde leggen als de toekomstige directeur voor restauratiezaken van de Rijksdienst, was niet alleen toe te schrijven
9 Hoofdarchitect J.A.L. Bom achter zijn bureau. foto RDMZ, circa 1960.
10 Rob Hotke (links) en Ruud Meischke. Foto in collectie RDMZ.
| |
[pagina 22]
| |
aan zijn destijds al erkende opmerkingsgaven bij het onderzoeken van gebouwen. Het was ook tekenend voor de moeite die de Rijksdienst lang had om geschikte krachten met belangstelling aan te trekken, zeker op het geboden salaris. Architectuurhistorici zouden pas buiten de Rijksdienst vindbaar zijn nadat Ter Kuile en Ozinga als hoogleraar enige studiegeneraties hadden opgeleid. Ook stonden restaurerende architecten indertijd bij hun collega's in laag aanzien. Tot in de jaren zestig zou vanuit de Rijksdienst aan bekwaam geachte studenten kunsthistorie of bouwkunde met enig ongeduld gevraagd worden wanneer ze af konden studeren.
Hotke en Meischke waren bij hun aantreden beiden ongeveer 35 jaar oud en misten de kalme statigheid van Van de Velde en Van Nispen. Over de samenwerking tussen die beide laatsten is, als gezegd, weinig bekend. Hotke en Meischke zouden daarentegen heel duidelijk gezamenlijk als de directie optreden. Meischke stond daarbij voor de inhoudelijke kant van monumentenzorg, Hotke was de organisator, die op vlotte wijze beslissingen kon nemen en de algemene leiding uitoefende. Afgezien van de wekelijkse individuele besprekingen met de hoofdarchitecten,Ga naar eind24. was er verder geen geïnstitutionaliseerd overleg met andere stafverbanden in de dienst. Hotke en Meischke schijnen op een onnadrukkelijke, niet vastgelegde, manier tot een soepele werkverdeling te zijn gekomen, waarbij Meischke eerder als een soort adjunctdirecteur van de gehele dienst dan louter als directeur Restauratiezaken fungeerde. Het vermogen tot gecontroleerde, maar redelijk vergaande delegatie wordt dan ook als een van Hotkes sterke punten genoemd. Gewaardeerd werden ook zijn toegankelijkheid en de praatjes die hij op de gangen en de kamers aanknoopte. De lijnen tussen directie en personeel waren indertijd naar weerskanten kort, al was vergeleken met latere decennia de werkdruk relatief beheersbaar en de Rijksdienst beperkt in omvang (60 tot 100 personen). Daarbij ontstond geen misverstand over waar de eindverantwoordelijkheid lag; kwam Meischke bijvoorbeeld niet uit de financiële complicaties bij een restauratie, door een der architecten aan hem voorgelegd, dan schijnt Hotke vrij gemakkelijk tot een ad hoc beslissing gekomen te zijn. | |
Het eenvoudige monumentIn de jaren vijftig heeft zich een accentverschuiving in de monumentenzorg voorgedaan. Voor de oorlog was al regelmatig, ook in de Rijkscommissie, de liefde voor het ‘eenvoudige monument’ beleden en met name erop gewezen dat de kwaliteit van het Nederlandse straatbeeld niet zozeer bepaald wordt door de allure van de monumenten, als wel door de harmonie van het totaalbeeld. Uiteindelijk leidde dit er toe dat in de ontwerpen voor een monumentenbesluit die tijdens de oorlog opgesteld werden, artikelen werden opgenomen ter bescherming van grotere gehelen, de stads- en dorpsgezichten.Ga naar eind25. Hoewel het merendeel van de restauratieomzet nog lang kerken, kastelen en raadhuizen zou betreffen, kwamen restauraties aan woonhuizen en boerderijen in de jaren vijftig op beperkte schaal op gang.Ga naar eind26. Ook werden toen grotere gehelen van bebouwing, bestrating en beplanting (ensembles) onder handen genomen. Het eerste herstel van een conglomeraat van relatief eenvoudige bebouwing in Nederland vond plaats in Sint-Anna ter Muiden, waar tussen 1949 en 1952 het voormalig raadhuisje en de eenvoudige overige bebouwing aan het dorpsplein werden gerestaureerd. Een grotere opzet had een project in Maastricht. Daar kwam tussen 1953 en 1956 voorzichtig een samenwerkingsregeling tussen de gemeente en de ministeries van OKW en van Wederopbouw en Volkshuisvesting op gang bij het herstel van het Stokstraatkwartier. Daarnaast trof het ministerie van OKW in de tweede helft van de jaren vijftig samenwerkingsregelingen met een tiental gemeenten, waarbij beide partijen een gelijk subsidiebedrag voor het snel herstellen van eenvoudige schade aan woonhuizen (de eerste ‘woonhuispotten’) zouden voteren.Ga naar eind27. Toch toonde de Rijksdienst zich in 1959 nog terughoudend om een dergelijke regeling voor f 50.000 per jaar met de gemeente Haarlem aan te gaan, uit angst dat voor de grote objecten een tekort in het subsidiebudget zou ontstaan. Doorslaggevend om de regeling door te laten gaan, was het feit dat Haarlem, als een van de weinige steden in Nederland, beschikte over een gemeentelijk monumentenbureau.
Het eerste woonhuisherstel speelde zich af tegen een achtergrond van naoorlogse stedenbouwkundige ontwikkelingen waar monumentenzorg moeilijk vat op kon krijgen. Onduidelijk is de invloed van Rijkscommissie en Rijksdienst op de wederopbouwplannen voor getroffen historische kernen, waar men direct na de oorlog bij betrokken werd. In de jaren vijftig werd men geconfronteerd met de verwerkelijking van de, door de bezetting uitgestelde, gemeentelijke saneringsplannen. Het op vooruitgang gerichte beleidsdenken van veel gemeentebesturen zou ook in de jaren zestig leiden tot grootscheepse kaalslag van oude bebouwing en demping van singels. De Rijksdienst zou regelmatig met gemeentebesturen overleggen over de ingrijpende verkeers- en doorbraakplannen, wat in enkele gevallen wel tot beperkte aanpassing der plannen leidde. Uiteindelijk blijft het | |
[pagina 23]
| |
11 Het kantoor aan het Stadhoudersplantsoen in Den Haag, vestigingsplaats van de RDMZ van 1957 tot 1964. Foto in collectie RDMZ.
vermoeden dat er geen kruid gewassen was tegen de optimistische stedenbouwkundige plannenmakerij van die dagen. Daarnaast was de Rijksdienst op dit punt ook bijzonder slecht geëquipeerd: pas in 1959 zou J.C. Visser als modern geschoold stedenbouwkundige voor deze problematiek aangetrokken worden. Tegenover de verregaande sanering kon de Rijksdienst indertijd voornamelijk de zogenaamde hoekpandenstrategie stellen: op tactische plaatsen in een straatbeeld proberen panden te (laten) restaureren, in de hoop dat omwonende eigenaren het initiatief zouden volgen. Daarnaast schijnen in later jaren in enkele gevallen doorbraakplannen voorkomen te zijn, doordat panden ijlings tot beschermd monument werden verklaard.Ga naar eind28. | |
De MonumentenwetPas in 1961 kreeg Nederland een werkelijke monumentenwet, laat in vergelijking met de andere West-Europese landen.Ga naar eind29. De omzetting van de Voorlopige Monumentenraad in de definitieve Monumentenraad veranderde niet de samenstelling in vijf afdelingen, wel vonden enkele ledenwisselingen plaats. In de Monumentenwet werd bepaald dat de Monumentenraad uiteindelijk een register bij zou houden van beschermde monumenten. Tot die tijd had men gewerkt aan de hand van de Tijdelijke Wet Monumentenzorg van 1950, die weinig meer behelsde dan het Besluit Wederopbouw I van generaal Winkelman uit mei 1940. Deze regelingen hadden de minister een wettelijk middel geboden tegen sloop van gebouwen die opgenomen waren in de delen van de Voorloopige Lijst, maar opname daarin was nooit uiteindelijk bepalend geweest voor het al dan niet verlenen van subsidie. Zowel Hotke als Meischke zou later verklaren dat ze in de praktijk uitstekend konden werken zonder wet, zolang er voldoende subsidiemiddelen beschikbaar waren om eigenaren tot restauratie te kunnen verleiden. De Monumentenwet was grotendeels buiten de Rijksdienst tot stand gekomen. In 1948 had de Voorlopige Monumentenraad de minister een ontwerp aangeboden, dat daarna een langdurig interdepartementaal leven ging leiden. Op de Rijksdienst voor de Monumentenzorg wist men dat er een wet aanstaande was, maar weinigen waren betrokken bij de behandeling en aanneming daarvan. De gevolgen die de wet in de loop der jaren voor de Rijksdienst zou gaan hebben, heeft men indertijd schromelijk onderschat. Men had alleen ruim van tevoren voorzien dat het in kaart brengen van alle Nederlandse beschermenswaardige | |
[pagina 24]
| |
12 Van links naar rechts A. Bicker Caarten, Kees Peelers en Bert van Swigchem, die op 23 februari 1962 de notulen opstellen van de Rijkscommissievergadering van 19 februari, die de registratie van 's-Hertogenbosch behandelde. Foto RDMZ.
monumenten (de inventarisatie) uitgevoerd zou moeten worden door de kunsthistorici van de afdeling Beschrijving. Dat men daarbij gebruik zou kunnen maken van de ruime kennis die de rayonarchitecten bezaten van de monumenten in hun gebied, was uitgesloten met het oog op hun werklast. Het uitbesteden van de inventarisatie aan derden werd onmogelijk geacht: op dat moment waren buiten de Rijksdienst nog onvoldoende architectuurhistorici te vinden. Om tot een afgewogen planning en begeleiding van de gehele inventarisatie te komen, werd in 1961 C.A. van Swigchem, voorheen advocaat te Amsterdam en adjunct-secretaris van de academische senaat van de Vrije Universiteit aldaar, als nieuw hoofd van de afdeling Beschrijving aangesteld. De praktijk zou uitwijzen dat de omvang van het project en de tijdsinvestering, die het van de kunsthistorici en de fotografen zou vergen, onderschat waren.Ga naar eind30. | |
Alledaagse monumentenOok het samenstellen van een ontwerplijst voor het monumentenregister was de taak van de Monumentenraad. Daartoe bogen leden van de Rijkscommissies voor de monumentenGa naar eind31. zich over de gegevens die hiervoor in stad en land verzameld waren door een achttal kunsthistorici en twee fotografen van de Rijksdienst. Per zitting lichtten een of twee van de kunsthistorici hun voordracht toe aan de hand van honderden foto's, die op een kleine twintig borden geprikt waren. Uit die voordrachten zou de Monumentenraad in 1969 een ontwerpregister van circa 40.000 monumenten samengesteld hebben. Door de politiek of het departement was geen wenselijke omvang van het monumentenregister gesuggereerd en de commissieleden besloten vrijwel algemeen ‘veel te beschermen om veel te kunnen laten vallen’.Ga naar eind32. Onder die ‘beschermenswaardige’ monumenten waren veel vrij alledaagse gebouwen, die bij vooroorlogse maatstaven niet opgenomen zouden zijn. Juist in de naoorlogse periode begon die eenvoudige oude bebouwing echter al snel een zekere zeldzaamheidswaarde te krijgen, waardoor men meer oog kreeg voor haar charme en schaal, die men wat meer op de menselijke maat toegesneden vond dan de architectuur van later tijd. | |
Het groter geheelIn de Monumentenwet van 1961 waren ook enkele artikelen opgenomen over de bescherming van stadsen dorpsgezichten. Op het moment van in werking treden van de wet was er echter nauwelijks een vermoeden | |
[pagina 25]
| |
13 Het kantoor aan het Balen van Andelplein in Voorburg, waar de RDMZ van 1964 tot 1973 gevestigd was. Foto RDMZ.
wat de praktische uitwerking hiervan zou kunnen inhouden.Ga naar eind33. Aanvankelijk leefde in de Rijkscommissie en de Rijksdienst zelfs de gedachte om deze wetsartikelen te gebruiken als een extra bescherming over een bewust gevormd conglomeraat van afzonderlijk beschermde panden heen. Een bijgedachte was dat men dan in een later stadium de afzonderlijke bescherming van de meest eenvoudige monumenten zou kunnen laten vallen. Dat laatste is echter nooit gebeurd. De inventarisatie van de beschermde stads- en dorpsgezichten werd niet uitgevoerd door de kunsthistorici, maar door de afdeling Stedenbouw van de Rijksdienst, die in de jaren zestig voornamelijk uit Ko Visser en Kees Heyligenberg bestond. In eerste instantie baseerden zij zich bij hun verkenningen op de kaarten die in voorgaande jaren waren opgesteld door de architect bij de Rijksdienst J. Stapper. Op deze ‘Stapperkaarten’ werd op basis van de kadastrale minuutplannen van circa 1830 een esthetische waardering gegeven van de historische bebouwing van een stad of dorp. De nieuwe generatie stedenbouwkundigen zou echter meer de nadruk leggen op ‘structurele’ aspecten als het oorspronkelijke stratenplan. De stedenbouwkundige afdeling onderhield bij het opstellen van de ontwerplijst van beschermde stads- en dorpsgezichten veel contact met R.C. Hekker, een kunsthistoricus die enigszins verdwaald leek op het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Robert Hekker had een zeer grote kennis van ook de meest minieme nederzettingen en had ondertussen enige gezaghebbende artikelen in het Bulletin van de KNOB gepubliceerd. | |
Uitbreiding van competentiesIn de jaren zestig kende de Rijksdienst een voortgaande groei in zelfstandigheid en bezetting, die niet alleen het gevolg was van de nasleep van de Monumentenwet. De gunstige economische omstandigheden maakten het bij vlagen relatief gemakkelijk om personeelsuitbreiding te realiseren. Hierdoor kon de persoonlijke interesse van Meischke leiden tot de ontwikkeling binnen de Rijksdienst van wat later als bouwhistorisch onderzoek bekend zou komen te staan: onderzoek dat niet geënt is op kunsthistorische stijlkenmerken van bouwkunst, maar zich vooral richt op de bouwtechnische toepassingen van constructies en materialen door de eeuwen heen. Deze wijze van onderzoeken was niet nieuw, maar de komst van Herman Janse in 1958 betekende dat voor het eerst een ambtenaar volledig hiervoor werd aangesteld. Meer dan voorheen werd hierdoor ook het inwendige van gebouwen een onderzoeksobject. Het documenteren vóór en tijdens de restauratie, dan wel, in veel gevallen, vóór de sloop, zou hierdoor sterk | |
[pagina 26]
| |
bevorderd worden. De discipline heeft binnen de Rijksdienst nooit de spilfunctie tussen architecten en kunsthistorici bereikt die Meischke haar had toegewenst.Ga naar eind34. Van de kant van de architecten bestond iets meer belangstelling voor bouwhistorische adviezen dan voor kunsthistorische, maar ook hier was veel afhankelijk van persoonlijke interesse en goede onderlinge contacten. Daarnaast werd de onderafdeling voor bouwhistorisch onderzoek ook gekenmerkt door een zekere introversie.
In deze jaren kreeg de Rijksdienst meer zelfstandigheid ten opzichte van het departement en de Rijkscommissie. De invloed van de Rijkscommissie, in haar eerste jaren allesbepalend, is na de oorlog voortgaand verminderd. Onder het bewind van Hotke en Meischke werden aan de commissie alleen nog de restauratiefilosofisch interessante gevallen voorgelegd uit het sterk toegenomen aantal van vaak kleine restauraties. De Dagelijkse commissie, die elke maandag de restauratieplannen besprak met de rayonarchitecten en de directie van de Rijksdienst, hield op te bestaan bij de instelling van de Monumentenraad in 1961. Men meent dat met name Meischke uitstekend in staat was de commissie te bespelen door de specifieke interesse van de verschillende leden uit te buiten (‘Wat zullen we de heren nu weer eens voorzetten’). Overigens was de verhouding van de directie met de leden van de Monumentenraad vooral vriendschappelijk. Als niet-ambtelijk, wettelijk adviesorgaan van de minister bood de commissie in voorkomende gevallen ook goede rugdekking tegen moeilijkheden met eigenaren, particuliere architecten en het departement. Bovendien was de commissie bruikbaar genoeg om, uit eigen beweging of aangespoord door de dienst, noodkreten, smeekbeden en commentaar naar de minister te sturen over het beleid, het budget en gevaren die het erfgoed bedreigden vanuit andere departementen.
Ook na de oorlog kwam het nog regelmatig voor dat bepaalde zaken van de Rijksdienst bij het departement terechtkwamen en daar nog eens min of meer werden overgedaan.Ga naar eind35. Vaak behelsde dat niet meer dan het overtypen van op de Rijksdienst opgestelde concepten. Ook de grote hoeveelheid kleine restauratiegevallen maakte overdracht van verantwoordelijkheden aan de Rijksdienst voor de hand liggend. Als ambitieus ambtelijk ondernemer was Hotke zeker niet afkerig van grotere zelfstandigheid van de Rijksdienst, temeer daar er op de Rijksdienst wel wrevel ontstond over het feit dat de niet deskundige ambtenaren van het departement soms ingrepen in de bouwkundige aspecten van een restauratieplan. De voortgaande lijn van verzelfstandiging werd in 1967 bekrachtigd met de mandatering, waardoor de hoofddirecteur van de Rijksdienst onder andere gemachtigd werd, binnen het toegestane budget en de gebruikelijke subsidiepercentages, namens de minister de subsidiegelden te verdelen.Ga naar eind36. Hotke zelf zou dat mandaat niet meer uitoefenen, aangezien hij juist in die tijd het aanbod kreeg om over te stappen naar het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk (CRM) als plaatsvervangend directeur generaal Culturele Zaken, om te zijner tijd (1972) Jan Hulsker op te volgen als DGCZ.Ga naar eind37. Hotke had sterk de hand in de keuze van zijn opvolger. Per 1 augustus 1967 werd als nieuwe hoofddirecteur van de Rijksdienst aangesteld J. Korf, voordien afdelingshoofd ter Provinciale Griffie in Arnhem.
Het directoraat Hotke-Meischke wordt gezien als een goede periode van de Rijksdienst, waarin deze veel zelfvertrouwen had. Anders dan hun voorgangers werkten zij duidelijk samen, al zijn ze ook wel omschreven als solisten die het te druk hadden om in elkaars vaarwater te komen. Beiden hebben ook duidelijk op allerlei fronten meer aan de weg getimmerd, en vooral de vele artikelen en lezingen van Meischke zullen het prestige van monumentenzorg en de Rijksdienst geen kwaad gedaan hebben. Er was weinig twijfel over de verhoudingen en de werkwijzen tijdens hun directie en er was ook geen stafoverleg binnen de Rijksdienst. Toch lijken ze er in geslaagd te zijn om in een onomschreven taakverdeling pragmatisch elkaars kwaliteiten aan te vullen: Hotke had de bravoure, ook om knopen door te hakken, en was kennelijk verstandig genoeg om de inhoudelijke kennis van Meischke op waarde te schatten. Aan de andere kant verklaarde ook Meischke achteraf zich maar beperkt in staat gevoeld te hebben om invloed uit te oefenen op de vier hoofdarchitecten en om hun restauratiemethoden meer op een lijn te krijgen. Overigens had hij weinig behoefte om verandering te brengen in de reconstruerende restauraties, die met name Canneman en Verheus toepasten en waar later binnen de dienst afkeurend of lacherig over werd gedaan. Sommige kunsthistorici verklaarden toen dat een pand wel van de monumentenlijst afgevoerd kon worden als het naar de inzichten van een bouwkundige collega van de Rijksdienst gerestaureerd was. | |
Andere tijdenBij de wisseling van hoofddirecteur in 1967 stonden de Rijksdienst zeker enige veranderingen en een toenemende werkdruk te wachten. De verwerking daarvan zou een behoorlijke opgave zijn geweest, ook als | |
[pagina 27]
| |
14. Hoofddirecteur Hotke met zijn secretaresse Hedda Ricardo, circa 1966. Hedda, die ook onder hoofddirecteur J. Jessurun haar sleutelpositie met veel warmte en humor zou blijven bekleden, was als collega voor veel medewerkers van onschatbare waarde. Foto RDMZ.
15. Leden van de Rijkscommissie en ambtenaren van de Rijksdienst bezichtigen werkzaamheden in de Hervormde kerk in Zeerijp, 30 maart 1965. Foto A. Bicker Caarten (collectie RDMZ).
| |
[pagina 28]
| |
16 Leden van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg bezoeken hel Slot Moermond in Renesse tijdens de restauratie, 17 juni 1958. Foto in collectie RDMZ.
| |
[pagina 29]
| |
de interne samenwerking niet op vele fronten zou zijn gaan haperen. De registratie voor het monumentenregister door de afdeling Beschrijving naderde haar voltooiing, maar andere onderdelen van de dienst werden juist in deze jaren geconfronteerd met de gevolgen van de Monumentenwet. De bescherming van de stads- en dorpsgezichten vereiste al eerder veel overleg met gemeenten, provincies en het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO). Ook maakten veel eigenaren bezwaar tegen plaatsing van hun eigendom op de monumentenlijst en de behandeling van die beroepen door de Raad van State vroeg veel voorbereiding van de Rijksdienst. Niet alleen de Monumentenwet zorgde echter voor een vergroting van de werkdruk. De machtiging om zelfstandig namens de minister de subsidiegelden te verdelen, die Hotke nog als directeur had weten te bewerkstelligen, vergrootte de verantwoordelijkheden. Men had in 1965 een reële verhoging van het subsidiebudget gevierd, maar die had uiteraard consequenties voor de bouwkundige ambtenaren die de restauraties moesten begeleiden. Juist in deze jaren verdwenen echter de vier ervaren rayonhoofden. De restauratieomzet werd nog extra vergroot door samenwerkingsverbanden met de ministeries van Sociale Zaken en VRO, wat echter ook weer speciale eisen stelde. Vooral de opkomst van de stedenbouwkundige benadering van monumentenzorg zou veel samenwerking met VRO en gemeenten gaan vereisen en de meeste architecten waren onbekend met dit soort van overleg. Binnen de Rijksdienst stelde het bovendien het probleem van samenwerking tussen de disciplines restauratie en stedenbouw. Ook kwam de samenwerking tussen de nieuwe hoofddirecteur Korf en de zittende directeur Restauratie Meischke niet van de grond. Mede om bovengenoemde zaken tegen het licht te houden werd er een onderzoek ingesteld, wat aanvankelijk de onrust alleen maar vergrootte. Onzekerheden onder het personeel veroorzaakte ook de verhuizing naar Zeist, die in 1973 plaatsvond. Dit alles maakte het begin van de jaren zeventig tot een moeilijke periode voor de Rijksdienst, waarop hieronder meer gedetailleerd wordt ingegaan. | |
Advocaat van de ministerDe inventarisatie van te beschermen monumenten werd binnen de wettelijk vastgestelde termijn in 1969 voltooid. Voor het merendeel van de kunsthistorici betekende dit dat hun hoofdtaak, het werk aan de Geïllustreerde Beschrijving, na een onderbreking van een klein decennium weer opgepakt kon worden. Het wettelijk gevolg van de inventarisatie was het opstellen en bijhouden van het (definitieve) register van beschermde monumenten. Hoewel dit register nominaal werd bijgehouden door de Monumentenraad, viel het praktische werk hiervoor aan de Rijksdienst toe. Aanvankelijk vielen deze werkzaamheden nog onder de afdeling Beschrijving. De veelomvattende juridische consequenties leidden ten slotte tot de instelling van een zelfstandige afdeling Juridische Zaken en Registratie onder leiding van H.C. van Eck.Ga naar eind38. De afdeling zou zich gaan ontwikkelen tot een onmiskenbare tak van de Rijksdienst, waar tot dan toe juridische aspecten een ondergeschikte rol hadden gespeeld. Het betekende ook dat de binnendienst meer dan voorheen een rol van betekenis kreeg. In 1967 nam de Raad van State het eerste beroep in behandeling, dat een eigenaar had aangetekend tegen plaatsing van zijn eigendom op de monumentenlijst. Onzekerheid over de gevolgen die de plaatsing met zich mee zou brengen, had ondertussen al veel onrust bij de eigenaren veroorzaakt. In totaal zijn tussen 1965 en 1975 ongeveer 5.000 beroepen ingesteld tegen plaatsing op de lijst. De Rijksdienst leek volkomen verrast door dit massale protest, waardoor directie, bouwkundigen en kunsthistorici alsnog tussen de bedrijven door allerlei voorlichtende activiteiten moesten ondernemen. Ook werden ijlings enige gepensioneerden uit het bedrijfsleven aangetrokken en op pad gestuurd om eigenaren door overleg ertoe te bewegen hun protest in te trekken.Ga naar eind39. Uiteindelijk is de meerderheid van de beroepen ingetrokken, omdat eigenaren bleek dat verbouwing in de praktijk toch mogelijk was en subsidie of belastingverlichting op kon leveren. In andere gevallen zal men berustend de nederlaag tegen de ambtelijke molens erkend hebben. Pas in de jaren tachtig werden de laatste van de circa 1.000 beroepen die uiteindelijk toch doorgezet werden, afgehandeld.
Voor veel eigenaren betekende de plaatsing van hun eigendom op de monumentenlijst de eerste kennismaking met ‘Monumentenzorg’. Hoewel de weerstand niet in alle gevallen gegrond zal zijn geweest, heeft dit waarschijnlijk de reputatie van de Rijksdienst geen goed gedaan. Niet duidelijk is of de macht van de Monumentenwet de bouwkundige ambtenaren in het veld tot een houding bracht die meer betuttelend was dan voorheen. Prescriptief optreden is ook bekend van de oude hoofdarchitecten en werd zeker niet altijd als negatief ervaren. Duidelijk is ook dat die gewoonte door sommige van hun opvolgers is voortgezet. De combinatie van inhoudelijke gedrevenheid en een gebrekkig ontwikkeld gevoel voor de wenselijke licenties van de ambtenaar jegens de burger, hebben ambtenaren soms tot een bevoogdende en dwingende opstelling gebracht. Er is wel gedreigd met intrekken van de ministeriële subsidie | |
[pagina 30]
| |
17. Sloten vanuit de lucht: beschermd stadsgezicht. Foto RDMZ, 1977
en er zijn gevallen bekend waar bouwkundigen van de Rijksdienst op ergerlijke wijze bij herhaling minutieuze verbeteringen eisten. | |
Het minimale monument en het monument zonder omgevingIn 1969 hield minister M.A.M. Klompé van CRM in Brussel een rede, waarin ze op de samenhang tussen monumentenzorg en ruimtelijke ordening en de noodzakelijke samenwerking tussen de betrokken departementen wees. Ze verklaarde dat de gedachte, dat het mogelijk zou zijn een monument - hoe belangrijk ook op zichzelf - los te zien van zijn omgeving, een misvatting was gebleken.Ga naar eind40. Ze onderstreepte de waarde van renovatie, in plaats van nieuwbouw, in oude wijken en wees er op dat verbreiding van die gedachte nodig zou zijn om voldoende gelden los te krijgen voor de restauratie van oude bebouwing. De minister, verder weinig betrokken bij monumentenzorg, liep hiermee grotendeels nog vooruit op de praktijk. Op dat moment betrof de samenwerking tussen de departementen van CRM en van VRO nog voornamelijk de samenstelling van het register van beschermde stads- en dorpsgezichten, niet bijvoorbeeld een gezamenlijke aanpak van woonhuismonumenten binnen een beschermd gezicht. Samenwerking tussen beide departementen bij het herstel van monumenten had zich tot dan toe beperkt tot incidentele projecten als rondom de Stok- | |
[pagina 31]
| |
straat in Maastricht en de Muurhuizen in Buren. In het verleden was het ook wel de rol van de ambtenaren van de Rijksdienst geweest om een plaatselijk of persoonlijk initiatief door het beschikbaar stellen van geld en deskundigheid van de grond te laten komen. Toen had dat vrijwel altijd betrekking op individuele gebouwen. De nieuwe samenwerkingsverbanden tussen lokale, provinciale en departementale overheden bij de nieuwe stedenbouwkundige projecten vroegen echter om nieuwe werkwijzen (meerjarenplannen) en vooral meer overleg. Onzekerheid of bepaalde regelingen toegepast zouden kunnen worden, eiste veel improvisatievermogenGa naar eind41. van alle betrokkenen; liet een van de partijen het afweten, dan kwam het project in de praktijk niet van de grond. De eerste officiële samenwerkingsregeling met VRO kwam pas in 1970 tot stand door middel van een ministerieel rondschrijven.Ga naar eind42. Daarin werd een ruime interpretatie van de regelingen ten behoeve van sanering toegepast: de vergoeding van verwervingskosten, door de gemeenten tot dan gebruikt om panden aan te kopen voor sloop (amovering), konden nu ook besteed worden voor herstel c.q. restauratie. De bijdrage van VRO kon dan gebruikt worden voor woningverbetering, terwijl CRM bijdroeg voor herstel van het monumentale aspect. Daarbij kwamen ook niet als monument geregistreerde (beeldondersteunende) panden binnen een beschermd of te beschermen stads- of dorpsgezicht in aanmerking voor een subsidie vanwege het ministerie van CRM. Net als bij het opstellen van de ontwerplijst van beschermde stadsen dorpsgezichten, werd ook hier een grote, verbindende rol gespeeld door Hekker, die ambtenaren van CRM (RDMZ) kon wijzen op de mogelijkheden die de regelingen van VRO eventueel toe zouden kunnen staan. De stedenbouwkundige benadering van monumentenzorg zou in de jaren zeventig krachtig ontwikkeld worden en kreeg een sterke impuls na het aantreden in 1973 van J.L.N. Schaefer als staatssecretaris voor stadsvernieuwing.
Er bestonden echter wel bezwaren tegen de stedenbouwkundige aanpak van monumentenzorg, die rond 1970 zo nadrukkelijk de aandacht begon te trekken. Op de Rijksdienst leek zich enigszins een scheiding der geesten, zoals vanouds bestaan had tussen bouwkundigen en kunsthistorici, ontwikkeld te hebben tussen bouwkundigen en stedenbouwkundigen, al leidde dit meestal niet tot een openlijk dispuut van wederzijdse bedenkingen.Ga naar eind43. Vooral bij de oude garde van de Rijkscommissie en de Rijksdienst lag de voorliefde toch nog vooral bij het individuele monument, liefst vóór 1830 gebouwd. Belangstelling voor neogotische bouwkunst moest bijvoorbeeld in de jaren zestig nog grotendeels opgewekt worden door publicaties van de kunsthistoricus H.P.R. Rosenberg. Behoud van het historisch stratenplan en de vaak weinig imposante woonhuizen, die in reeksen hersteld werden, trokken niet per se de speciale belangstelling van alle monumentenzorgers. Er bestond in ieder geval een zekere twijfel over grootschalige operaties, waarbij de overheid in één grote subsidiebeweging een hele reeks panden tegelijk onder handen nam, waardoor eenvormigheid en gebrek aan detaillering in de hand gewerkt zouden worden. Daarbij kan worden aangetekend dat juist in die eerste jaren met name de aanpak van VRO zich kenmerkte door grootschaligheid. Bij het herstel van het Bergkwartier in Deventer, dat voor een groot deel met werkgelegenheidsgelden gefinancierd werd, noopte de extreme bouwvalligheid van de wijk tot een grootschalige aanpak. De eerste jaren na het herstel maakte de ‘oude’ bebouwing met zijn blinkende gevels een wat onwaarachtige indruk. | |
TekentafelsIn de tweede helft van de jaren zestig werd de restauratieafdeling geleidelijk geconfronteerd met de pensionering van de vier hoofdarchitecten. Met hen vertrok een grote dosis ervaring en later waarschijnlijk niet meer geëvenaard ambachtelijk vakmanschap, zelfstandigheid, eigenzinnigheid en zelfvertrouwen. Als om het eind van hun tijdperk te markeren, ging men nu van districten in plaats van rayons spreken. Tijdens hun bloeiperiode onder het regime van Hotke en Meischke lagen de verhoudingen en de werkwijzen vast en het was nu de vraag wat voor architecten in leidinggevende posities geplaatst zouden worden. De werkwijze van de bouwkundigen was ondertussen al enigszins veranderd: de tekentafels werden nog weinig gebruikt om ontwerpen uit te werken en dienden in toenemende mate als opslagplaats voor dossiers. Verder was vooral onder kunsthistorici kritiek ontstaan op de soms ingrijpende en historiserende manier van restaureren. De mogelijkheid van koersverlegging door het aanstellen van anders georiënteerde opvolgers was dus in principe aanwezig, al speelde restauratiefilosofie bij de dienstarchitecten altijd veel minder een rol dan bij de kunsthistorici. Men zou ook kunsthistorische adviezen zwaarder in een restauratieplan mee kunnen gaan laten wegen, maar Meischke verweet de kunsthistorici een gebrek aan pragmatisme. Nadat hij in de jaren vijftig, als directeur van het gemeentelijke Bureau Monumentenzorg van Amsterdam, het herstel van woonhuizen had bevorderd op een schaal die in Nederland ongekend was, had hij ondertussen ook bezwaren gekregen tegen de grootschaligheid van een stedenbouwkundige aanpak. | |
[pagina 32]
| |
Maquettes 1:1Mogelijk heeft na Kalf niemand over meer inzicht en een beter technisch en inhoudelijk overzicht van de toestand van de Nederlandse monumenten beschikt en duidelijker een visie op hun mogelijke toekomst gehad dan Meischke. Gecontroleerd en gedekt door de autoriteit van Hotke en een welwillende Rijkscommissie, en werkend met een geroutineerde staf van zeer zelfstandige rayonhoofden, kon hij die visie omzetten in technisch beleid, dat indertijd niet ter discussie werd gesteld. Ook het betrekkelijk negeren van kunsthistorische en stedenbouwkundige adviezen werd niet openlijk aangevochten. Daarbij was Meischke vrij pessimistisch over de mogelijkheden van het maatschappelijk draagvlak van monumentenzorg bij een ongunstige conjunctuur. Een van zijn bezwaren tegen de grootschalige aanpak van stedenbouwkundige monumentenzorg was dan ook dat het persoonlijk initiatief van eigenaren in de kiem gesmoord werd door verregaande subsidie van staatswege. Daardoor zouden de beschikbare gelden inefficiënt gebruikt worden en zou bovendien het natuurlijke ontwikkelingsproces van een wijk doorkruist worden. Liever zocht hij zelf een te restaureren pand uit op een strategische plek in een straat- of stadsbeeld, om omwonende eigenaren tot restauratie te verleiden. Dat zou ook het voordeel hebben dat een straatbeeld geleidelijk en dus met meer variatie veranderen zou. Het verklaart ook zijn geneigdheid om toe te geven aan de in zijn ogen soms dubieuze verbouwplannen van eigenaren, die het voortbestaan van een gebouw konden rekken door er een andere bestemming aan te geven. Zonder twijfel is er ook opportunistisch omgegaan met de verdeling der subsidiegelden: waar men restauratie van een bepaald pand wenselijk vond, waren wel wegen te vinden om de eigenaar tegemoet te komen. Het is zelfs mogelijk dat die eigenaar, bijvoorbeeld een restaurerende instelling, door een ambtenaar op de mogelijkheid van aankoop geattendeerd was.
Veel interesse of kwaliteiten voor algemeen personeelsbeleid of breed overleg had Meischke niet. Wat dat betreft was hij slecht toegerust voor de groeiende werkdruk en de maatschappelijke ontwikkelingen. Daarbij was hij waarschijnlijk altijd toch vooral bouwhistorisch onderzoeker, geen uitvoerend architect, al heeft hij soms wel degelijk geprobeerd een bepaald historisch-esthetisch effect op te laten roepen door kleurgebruik en reconstructies. Latere generaties zouden dat soms bestempelen als experimenten in romaanse of gotische trant door middel van maquettes van een schaal 1:1. Meischke van zijn kant (maar hij niet alleen) wees op de invloed, die uitging van de ernstige oorlogsschade en de wederopbouwgedachte bij het restaureren in deze periode. Hij heeft de vier oude rayonhoofden en zichzelf omschreven als eerder kleinzonen van Cuypers dan zonen van Kalf en het einde van hun tijdperk omstreeks 1975 geplaatst.Ga naar eind44. In de jaren zeventig is inderdaad een periode van terughoudender restaureren ingezet. Dat had echter ook te maken met een verandering in het bouwvak en de opleidingen, waardoor het aantal vaklieden dat nog in staat was het verfijnde werk uit te voeren, in de loop der jaren aanzienlijk kleiner was geworden. Daarnaast leidden ook beperkingen in de financiële middelen tot ‘soberder’ restaureren. | |
Organisatie en efficiencyWat voordien misschien gezien werd als verlicht pragmatisme en opportunisme, van afstand gevolgd en eventueel intern gecorrigeerd door Hotke, ontmoette opeens allerlei weerstanden, ook van de nieuwe hoofddirecteur Jan Korf. De samenwerking tussen Korf en Meischke lijkt even spontaan mislukt te zijn, als die tussen Hotke en Meischke geslaagd was. Een potentiële bron voor frictie lag in de grote vrijheid van handelen, die Meischke onder Hotke verkregen had, iets waar Korf zich bij zijn aantreden niet van bewust was. Daarbij was Meischke gewend om veel onambtelijk, zonder intern overleg en papieren neerslag af te doen. Bestuursjurist Korf had op de griffie in Arnhem in een soepel draaiend ambtelijk apparaat gewerkt. Hij werd gezien als een beschaafde man, met veel aandacht voor het personeel en hun belangen en een hoge opvatting van bestuurlijke verantwoordelijkheid. Zijn doelstelling was om de Rijksdienst tot een naar buiten toe administratief correct en juridisch verantwoord optredend apparaat te maken. Bij zijn pogingen om de stedenbouwkundige kant van monumentenzorg een duidelijker plaats binnen de dienst geven, heeft Korf, zacht gezegd, weinig medewerking van de kant van de afdeling Restauratie ontmoet. Korf stelt dat hij zich al kort na zijn aantreden in 1967 ten doel had gesteld om binnen zes jaar de nodige orde op zaken te stellen. Daartoe boog hij zich over aangelegenheden, die ook in zijn ogen strikt genomen niet tot de taken van een hoofddirecteur behoorden. Op de Rijksdienst werd dat echter ervaren als een teveel aan aandacht voor details en een gebrek aan vermogen tot delegeren. De zes jaren om orde op zaken te stellen zijn Korf niet gegeven: eind januari 1972, ruim vier jaar na zijn aantreden, werd hij ernstig ziek en zou daarna niet meer terugkeren op de dienst. | |
[pagina 33]
| |
Niet duidelijk is of de interne wrijvingen, ook in de directie, de directe aanleiding waren voor het onderzoek naar de organisatie van de Rijksdienst, dat van medio 1969 tot begin 1972 uitgevoerd werd door de afdeling Organisatie en Efficiency (O&E) van het ministerie van CRM, en dat vermoedelijk ook geëntameerd was vanuit dit departement.Ga naar eind45. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg was in die tijd waarschijnlijk een weinig introspectieve dienst, waar voornamelijk achter het werk aan werd gehold. De gevolgen die bijvoorbeeld de toename van het werk, gedeeltelijk een uitvloeisel van de Monumentenwet, voor de dienst met zich meebracht, wettigden misschien op zich wel een analyse die tot een herstructurering zou kunnen leiden. Dergelijk organisatieonderzoek was echter in die tijd een nog vrij onbekend fenomeen, waardoor de onrust aangewakkerd werd. Met name binnen de afdelingen Restauratie en Stedenbouw was het onderzoek de bron voor een stroom van geruchten. Andere afdelingen waren minder betrokken, al was het ook daar duidelijk dat er iets speelde. Bij Restauratie en Stedenbouw was men in voorgaande jaren in hoge mate gepreoccupeerd met het eigen werk bezig geweest, nu begon men zich zorgen te maken om de eigen vrijheden en positie.
In de loop van het onderzoek werden, al is niet altijd duidelijk door wie, plannen ontwikkeld voor een nieuwe opzet van de restauratieafdeling en de mogelijke betrokkenheid van stedenbouwkundigen en kunsthistorici daarbij. Soms was hierbij sprake van een regionale verdeling in twee districten, soms in zes. Met name Meischke liet daarbij de namen van de personen die de leiding zouden hebben, nogal eens wisselen. De onrust onder architecten, bouwkundigen en stedenbouwkundigen leidde er zelfs toe dat een aantal van hen bijeenkomsten belegde op een centraal punt in het land en later de kamer van Meischke binnenviel, iets wat een aantal jaren eerder waarschijnlijk ondenkbaar geweest zou zijn.
De Rijksdienst, die in- en extern op velerlei fronten met grote veranderingen geconfronteerd werd, beleefde zijn tijdelijke dieptepunt misschien door een betrekkelijke toevalligheid: Meischke en Korf opereerden duidelijk op een andere golflengte. Toen het ernaar uit begon te zien dat de samenwerking tot mislukken gedoemd was, maakte Hotke vanuit het departement een keuze voor de hoofddirecteur. Toen Korf echter begin 1972 ernstig ziek werd en Meischke in maart van dat jaar beschrijvingswerk ging doen, zat de Rijksdienst zonder directie. Later dat jaar werd de stedenbouwkundige afdeling gehalveerd, toen de drie meest ervaren krachten gelegenheid zagen om op te stappen. | |
InterimToen Korf begin 1972 wegviel, nam Bert van Swigchem, hoofd van de afdeling Beschrijving, met instemming van het departement het waarnemend hoofddirecteurschap op zich. Omdat hij tevens aan de VU in Amsterdam doceerde, werd ook van verscheidene andere medewerkers veel inzet en improvisatievermogen gevergd. Veel zaken werden, min of meer ad hoc, waargenomen door vooral C. Taal en H.C. van Eck. Cor Taal, hoofd van de afdeling Algemene en Financiële Zaken, had ondertussen al enige tijd een centrale rol in de dienst. Net als Bicker Caarten voordien, had hij een veelvoud aan uiteenlopende taken en was hij ook adjunct-secretaris van twee afdelingen van de Monumentenraad. Niet alleen binnen de Rijksdienst had hij een reputatie opgebouwd als betrouwbaar maar vindingrijk financier, die er met enige gotspe uitstekend in slaagde om met zijn staf de diverse budgetten effectief en binnen de gestelde termijnen weg te zetten. Taal is door de opeenvolgende directies geroemd als een steun die door zijn improvisatievermogen ruimte in het budget wist te scheppen; men had soms welhaast het gevoel dat het geld twee keer besteed werd.
Tot september 1973 zou de afdeling voor restauratiezakenGa naar eind46. geen directeur kennen; ook hier opereerde een soort driemanschap, bestaande uit de districtshoofden Bardet, Janse en Van Dun, die ook - en dat was voor het eerst - in een regelmatig directieoverleg werden opgenomen.Ga naar eind47. Een en ander betekende echter dat er enkele jaren geen vergaande beslissingen op beleidsniveau genomen konden worden, al blijkt uit allerlei notities dat Van Swigchem wel potentie zag in planologische monumentenzorg. Onder zijn tweejarig tussenbewind stelde echter zowel CRM als VRO nog relatief weinig gelden hiervoor beschikbaar. Door veel medewerkers is de periode van 1972 tot 1974 onder Van Swigchem als een goede tijd ervaren, men had ook wel het gevoel dat de ergste kou uit de lucht was. | |
Het centrale ZeistHet was ook in deze interim-periode, in maart 1973, dat de Rijksdienst naar Zeist verhuisde, wat ook al met de nodige onrust gepaard ging. Vanaf 1957 was de RDMZ inwonend geweest bij grotere diensten: tot 1964 in het gebouw van de Rijksgebouwendienst aan het Stadhoudersplantsoen in Den Haag, vervolgens bij de Arbeidsinspectie aan het Balen van Andelplein in Voorburg. Eind jaren zestig begon zowel de Arbeidsinspectie als de Rijksdienst behoefte aan meer ruimte te voelen, zodat een vertrek van de | |
[pagina 34]
| |
18 De collectievleugel van het kantoor van de RDMZ aan het Broederplein in Zeist, tijdens de inhuizing van de dienst in maart 1973. Foto RDMZ.
Rijksdienst wenselijk werd. Uiteindelijk besloot de directie te kiezen voor het centraal gelegen Zeist, waar in 1967 een gedeelte van het Broederpleincomplex van de Evangelische Broedergemeente door brand was verwoest. Verscheidene ambtenaren herinneren zich de verhuizing uit Den Haag als de meest ingrijpende gebeurtenis uit hun loopbaan, ook al omdat men in veel gevallen aan de stad verknocht was. Aanvankelijk zorgden de verhuisplannen voor veel onrust bij het personeel en dreigden er veel huisvestingsproblemen, die met enige moeite ten slotte opgelost werden. Uiteindelijk bleek dat de overgrote meerderheid van het personeel de overstap naar Zeist zou maken: voornamelijk ambtenaren van het huishoudelijke en administratieve personeel zouden dat niet doen. | |
Uit de luwte1 januari 1974 trad J. Jessurun in functie als de nieuwe hoofddirecteur van de Rijksdienst. Op het departement was men een geheel nieuwe koers ingeslagen: Jan Jessurun was officier bij de marine en vervolgens procuratiehouder bij een scheepvaartbedrijf geweest en de directeur voor restauratiezaken, die enige maanden eerder aangesteld was, kwam uit de bouwwereld en had geen verleden in de monumentenzorg. De laatste bleek weinig affiniteit met monumentenzorg en de bedrijfscultuur van de Rijksdienst te ontwikkelen en verdween onder onduidelijke omstandigheden.Ga naar eind48. Pas eind 1976 zou er een nieuwe directeur voor restauratiezaken aangetrokken worden.
De uiteindelijke versie van het begin 1972 afgeronde O&E rapport had een onderbezetting in personeel en een gebrek aan integratie en coördinatie van de disciplines restauratie, kunsthistorie en stedenbouw geconstateerd. Daarnaast stelde het rapport vast dat de Rijksdienst zich naar buiten niet als een eenheid presenteerde, maar dat ambtenaren uit verschillende disciplines onafhankelijk van elkaar in contact traden met eigenaren en overheidsinstanties. Binnen de dienst zijn veel denigrerende opmerkingen aan het rapport gewijd (‘Omissio et Error’), maar tot het eind van de jaren zeventig werd het tijdens vergaderingen en conferenties (een vrijwel nieuw fenomeen binnen de Rijksdienst) genoemd. In grote lijnen werd de Rijksdienst eind 1972 ook hervormd volgens de kaders van het rapport. Er werden verscheidene werkconferenties georganiseerd op stafniveau, in een | |
[pagina 35]
| |
poging om tot een betere interne samenwerking te komen, een beleid voor de toekomst uit te zetten en naar buiten toe meer als een eenheid op te treden. Of dat laatste toen gelukt is, wordt door velen betwijfeld. Een poging om over de gehele breedte van de dienst tot kennisname van elkaars inzichten en methoden te komen, middels een excursie naar Kampen en begeleidende werkgroepen, mislukte. Achteraf wordt het door betrokkenen omschreven als een goed voorbereide excursie: nuttig en amusant, maar zonder het verhoopte resultaat.
Eind 1972 werd de stedenbouwkundige afdeling conform het O&E rapport in de districten geïntegreerd, al zou dat in het begin niet moeiteloos verlopen. Toen eind jaren zeventig echter de districten van drie naar vier werden uitgebreid, hadden de vier districtshoofden duidelijk een stedenbouwkundige inslag. De voorheen gedoodverfde opvolgers van de rayonhoofden waren grotendeels overvleugeld door een jongere generatie van meestal in Delft opgeleide ingenieurs. Er werden twee kunsthistorici speciaal aangesteld voor het opstellen van restauratieadviezen, maar zij werden niet in de districten opgenomen. Conform het O&E rapport nam men in de bedrijfsstructuur ook een afdeling Beleid en Planologie op, die echter nooit tot ontwikkeling gekomen is. Beleid werd in hoge mate gevoerd door Jessurun, die een sterk secretariaat om zich heen optrok.
De nieuwe generatie van in Delft opgeleide architecten was sterk stedenbouwkundig georiënteerd. Zij waren weinig of niet vertrouwd met de bouwpraktijk en vertoonden minder de neiging om restauraties vanaf de steiger te volgen. Voornamelijk de bouwhistorici en de bouwkundige medewerkers van de architecten zouden nog de steigers beklimmen. De nieuwe generatie was in het algemeen goed van de tongriem gesneden en gemakkelijker bereid in allerlei overlegverbanden te treden en zich in beleidsdiscussies te mengen.Ga naar eind49. De inmiddels verouderde tekentafels waren bij de verhuizing naar Zeist niet meer opgesteld op de kamers van de bouwkundigen; restauratieplannen zouden vanachter het bureau voornamelijk nog getoetst worden. Een van de resultaten van de werkconferenties was een herbezinning op het oude programma van stads- en dorpsgezichten. De nieuwe generatie stedenbouwkundigen gaf daarbij een volgende draai aan de ‘planologische’ monumentenzorg door nog meer de nadruk te leggen op algemeen cultuurhistorische gegevenheden en minder op het visueel-esthetische aspect. Ook werd meer nadruk gelegd op een doorgaande economische ontwikkeling van een gebied (het zogenaamde ‘doorfunctioneren’). | |
Het centralistische ZeistHet Europese monumentenjaar M'75 bracht monumenten sterk onder de aandacht van de geïnteresseerde leek. Op de Rijksdienst was slechts een beperkt aantal ambtenaren direct betrokken bij de organisatie, met name de afdeling voor voorlichting en enkele kunsthistorische medewerkers. Sinds enkele jaren beschikte de dienst in A.P. Smaal over een actieve kracht voor public relations,Ga naar eind50. die door middel van populaire publicaties en items in televisie- en radioprogramma's wist in te spelen op de groeiende belangstelling vanuit het publiek. 100 jaar na de benoeming van De Stuers tot hoofd van de afdeling Kunsten en Wetenschappen was monumentenzorg een maatschappelijk verschijnsel geworden en dus politiek in beeld gekomen. Dat maakte het ook mogelijk op grote schaal stadsvernieuwingsgelden los te trekken. Samen met werkgelegenheidsgelden en opnieuw een flinke reële verhoging van het budget in 1975 leidde dat in het midden van de jaren zeventig tot een forse restauratieomzet. Volgens deskundigen is de toestand van de Nederlandse monumenten die niet aan sloop ten onder zijn gegaan, tegenwoordig dan ook wezenlijk beter dan voor de oorlog, en zelfs nog aanzienlijk beter dan omstreeks 1970. In de jaren zeventig groeide echter ook de mondigheid van de burger en er verschenen kritische stukken over monumentenzorg,Ga naar eind51. waarin sprake was van het allesbetuttelende Zeist dat met de centralistische Monumentenwet van 1961 in de hand naar willekeur op kon treden. Decentralisatie in het algemeen was ondertussen een politiek thema geworden en Jessurun begon de gedachte van decentralisatie van de monumentenzorg uit te dragen. Uiteindelijk zou dit in 1988 uitmonden in een nieuwe Monumentenwet, waarin veel bevoegdheden van de Rijksdienst werden overgedragen aan de gemeenten. Bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg zou daardoor nog sterker dan voorheen het accent op de binnendienst komen te liggen. | |
BronnenArchief van de afdeling Oudheidkunde en Natuurbescherming en taakvoorgangers, ministerie OCenW - afkorting: O&N Archief van de Rijkscommissie voor de Monumentenbeschrijving 1903-1952, RDMZ Algemeen archief RDMZ - afkorting: RDMZ Pandsdossiers RDMZ Archief Inspectie Kunstbescherming, RDMZ - afkorting: I.K. Persoonsdossiers uit diverse afdelingsarchieven van het ministerie van OKW, Algemeen Rijksarchief Brievencollectie Jan Kalf, Universiteitsbibliotheek Leiden | |
[pagina 36]
| |
Interviews met J.J.F.W. van Agt, R. Apell, H.M. van den Berg, P. van Dun, A.L. Goedhart, N. Heyligenberg, R. Hotke, J. Jessurun, J. Korf, P.J. van der Mark (†), R. Meischke, C.J.A.C. Peeters, A.P. Smaal, J. Stapper,Th. van Straalen, C.A. van Swigchem, C. Taal, C.L. Temminck Groll, J.C. Visser, W.J.A. Visser en W.J. de Wit. Verder heb ik, soms uitvoerige, gesprekken gevoerd met Dik Berends, Wiert Berghuis, Henk Dijkstra, Gijs van Herwaarden, Harmen Huidekoper, Rob de Jong, Cor Jonker, Walter Kramer, Coby van Pernis (ze heeft nog voor Jan Kalf getypt), Henk Rosenberg, Piet Schaap en Ton Schulte. Jan Jehee en Ab Warffemius zijn uitputtend geraadpleegd. Hoofd- en eindredactie: Peter Don. Meelezers: Cathelijne Broers, Huub Klein Schiphorst en Aart de Vries. Alle voornoemde personen dank ik van harte. Dank ook aan de archivaris van het Centraal Archief van de Tweede Kamer, de medewerkers van het Centraal Archief van het ministerie van OCenW en vooral de medewerkers van het archief van de RDMZ. Verscheidene van de bovengenoemde personen hebben conceptversies van commentaar voorzien, waarvoor ik erg erkentelijk ben. | |
[pagina 40-41]
| |
Organisatieschema van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, februari 1976.
|
|