Jaarboek Monumentenzorg 1996. Monumenten en bouwhistorie
(1996)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Dirk de Vries
| |
InleidingDe 16de-eeuwse kerkmeester Wulff Wulffszen van Ittersum begon zijn kroniek c.q. kasboek met het vroegste historische gegeven over de kerk: ‘Dese kercke met den Toerne is beguenst toe timmeren int Jaer onses heren 1394’.Ga naar eind3. In 1393 bestemde de Zwolse schepen Gerardus van Spoelde zijn huis in de Kamperstraat tot kapel ter ere van Maria waar een vicaris elke dag de mis voor zijn zieleheil en dat van zijn ouders moest opdragen.Ga naar eind4. Na zijn dood voerden schepenen en raad van Zwolle het testament in 1394 uit, met dien verstande dat zij zijn huis verkochten en voor 300 rijnse gulden het Zwolse bezit van de Deventer proosdij aankochten: ‘... dat erve, daer Onser vrouwenkercke ende die kerckhoff op gemaket sijn soe groet alse dat nu ommebemuert is.’Ga naar eind5. Het stadsbestuur financierde de bouw van een nieuwe proosdij inclusief een ‘hemelichede’, een toilet.Ga naar eind6. Op 24 december 1396 volgden de wijding van het kerkhof en op 26 november 1399 die van de kerk waarbij bezoekers een aflaat toegezegd werd, respectievelijk aan allen die berouwvol en op devote wijze om het kerkhof liepen en aan vrome lieden die de kapel gedurende zeven jaar op bepaalde feestdagen bezochten.Ga naar eind7. Uit de jaren, voorafgaande aan de wijding van de kerk zijn geen rekeningen met betrekking tot de bouw bewaard gebleven. Het kasboek geeft echter enkele losse posten en bestekken, steeds te verbinden met de activiteiten van de toen aangestelde (telkens twee) kerkmeesters die vanaf het begin van de 15de eeuw vrijwel allen bekend zijn.Ga naar eind8. Een andere, indicatieve verwijzing naar bouwactiviteiten komt soms naar voren uit testamenten van burgers.
De Onze Lieve Vrouwekerk wordt ook wel kruiskerk genoemd naar de vorm van van de plattegrond: een Latijns kruis (afb. 1). De basilicale verschijningsvorm kreeg de kerk pas in de jaren 1887-'89 toen er een uitbreiding plaatsvond met lage zijbeuken in plaats van de huisjes die in de loop der eeuwen tegen de kerk waren gebouwd.Ga naar eind9. In 1976 sloopte men de zijbeuken met uitzondering van de nevenruimten naast het koor en werd een hof in de vorm van een groene zone rond de kerk aangelegd. De middeleeuwse kerk heeft een homogeen en sober uiterlijk en lijkt ogenschijnlijk ‘Aus einem Gu×’ te zijn opgetrokken. De traceringen van de vensters zijn niet oorspronkelijk. Restanten van op foto's zichtbare tufstenen (?) traceringsblokken in dichtgemetselde vensters van de westmuren van het transept werden omstreeks 1976 verwijderd. Schaarse berichten en | |
[pagina 195]
| |
1 Plattegrond/opmeting van de O.L.V. Kerk te Zwolle, daterend uit 19de eeuw vóór het aanbouwen van de zijbeuken in 1887 (onder op de tekening staat een stempel met ‘archief Utrecht’)
onderzoek aan muur- en de kapconstructies tonen dat men geruime tijd aan de kerk bouwde eer zij compleet met toren was voltooid. | |
Koor, transept en aanzet schipDe plattegrond van de kapconstructies (afb. 2) toont welke samenhang of onderscheid er in de overkapping van de verschillende bouwdelen bestaat. De gesneden telmerken, gebroken aan de noordzijde, nummeren oplopend van de koorsluiting via de viering in westelijke richting op tot en met het meest oostelijke gewelfvak van het schip. Hieruit blijkt een samenhang van de spanten boven het koor, het doornummeren van twee overhoeks opgestelde exemplaren boven de viering en een drietal spanten boven het oostelijke gewelfvak van het schip. Met de plaatsing van het westelijke (strijk)spant nummer X/// kwam een voorlopig eind aan de bouwactiviteiten. Dit blijkt niet alleen uit het eindigen van de nummering maar ook uit de onderbreking van de platen direct naast (ten westen) van spant X/// en uit staande tanden in de langsgevels van het schip (afb. 3). Aan spant X/// is bovendien te zien dat zich hiertegen een tijdelijke afsluiting in de vorm van een houten wand moet hebben bevonden.Ga naar eind10. De kappen van de transepten hebben een onderlinge samenhang omdat de telmerken, onderbroken door de viering, doornummeren. Deze telmerken lopen op van noord naar zuid en dragen bovendien de toevoeging van een extra teken in de vorm van een ‘visje’. Dit extra onderscheid ten opzichte van de nummering boven de hoofdas maakt gelijktijdige bouw van de kappen boven koor, viering, transeptarmen en het oostelijk schipvak aannemelijk (afb. 4). Een en ander kon dankzij dendrochronlogisch onderzoek bevestigd worden.Ga naar eind11. De veldatum van het hout boven de genoemde, oostelijke bouwdelen is het najaar of de winter van 1416-'17. Uit 1417 is in het genoemde kasboek een vermelding opgetekend over de aanschaf van ‘balcken, stilen ende plancken tut deser kercken’. De balken en stijlen zijn kennelijk gebruikt voor de bouw van de kapconstructies. Met de planken zijn mogelijk de forse exemplaren bedoeld die nog steeds in de looppaden boven de gewelven te zien zijn. De twee verantwoordelijke kerkmeesters van het jaar 1417 zijn niet met name bekend, maar waarschijnlijk was één van hen Henrick Johansone, zoon van de schepen Johan Ludekenssoen, omdat die zowel in 1414 als in 1424 genoemd wordt.Ga naar eind12. De datering van de kappen op de oostelijke delen van de kerk vormde de bekroning van één bouwcampagne die begon in 1394 en een voorlopige afronding kreeg rond 1417. In 1398 werd in een testament de bouw aan de kerk met twee pond begunstigd.Ga naar eind13. Volgens de pauselijke aflaat van 1399 trokken de godsdienstoefeningen ter ere van Maria op zaterdagen veel bezoekers naar de kapel waar een Anthoniusaltaar opgesteld stond.Ga naar eind14. De voltooiing van 1417 hoeft niet strijdig te zijn met de wijding van 1399. Het is mogelijk dat een beperkt deel van de kerk in het laatstgenoemde jaar in gebruik was genomen. Een dergelijke werkwijze werd gereconstrueerd in de Utrechtse Domkerk, waar een lager koor een noodkap kreeg.Ga naar eind15. In het muurwerk van de Zwolse O.L.V. Kerk zijn echter geen sporen van een lagere voorganger aangetroffen, zoals bijvoorbeeld wel te zien is in het koor van de Bethlehemkerk in die stad. Anders gezegd, de genoemde ‘kapel’, het beginpunt van de bouw, was vermoedelijk (een deel van) het huidige koor. | |
[pagina 196]
| |
2 Plattegrond van de O.L.V. Kerk te Zwolle boven de gewelven met een projectie van de kapspanten en de daarop zichtbare telmerken (tek. J. Kranendijk 1996)
3 Inwendig zichtbare staande tand in de zuidelijke muur van het schip naast (voormalig eind-)spant nr. X/// links (foto auteur 1996)
De kappen van het koor en de transeptarmen hebben een identieke opzet met twee jukken op elkaar en daarboven een hanebalkfliering op geschoorde makelaars (afb. 5A). Ze staan op een trekbalk met korbeelstellen waarvan het sleutelstuk eenvoudig is geprofileerd. Op de dubbele muurplaten rust een constructie met blokkeels en standzoontjes die op ieder juk met dubbele platen herhaling vindt. In enkele opzichten past de kap van het koor nog in een 14de-eeuwse
4 O.L.V. Kerk Zwolle vanuit het zuidoosten (foto A.J. van der Wal RDMZ 1971)
| |
[pagina 197]
| |
5 A. Doorsnede kap van het koor van de O.L.V. Kerk te Zwolle, 1417; B. diagonale doorsnede van de kap boven het transept 1417; C. doorsnede van de kap boven het schip 1452 (tekeningen J. Kranendijk 1996)
wijze van bouwenGa naar eind16.: hoewel de windschoren van beide jukken aan de onderzijde reeds gespijkerd zijn (boven gepend) werden ze slechts bij ieder tweede juk aangebracht en staan ze relatief ‘wijd’. Voor de korbelen is krom hout gebruikt. Op diverse balken (korbelen) in het koor komt een ingesneden/gekrast eigendomsmerk voor in de vorm van een vijfpuntige ster met ‘staart’ (afb. 6). Hierin kan men het symbool, de ‘Stella Maris’ van de patroonheilige van de kerk zien. De hanebalkflieringen van koor, schip en de twee transeptarmen sluiten boven de vliering met viervoudige schoren op een centrale makelaar aan. In de diagonale spanten (afb. 5B) zijn extra staanders en schoren aangebracht. Opmerkelijk is dat de dekbalken doorsteken, nog duidelijk zichtbaar bij de tweede jukken, en met de hoekkeperbalken verbonden zijn. De spanten die de viering begrenzen, staan iets naar binnen op trekbalken in de viering. In de benen van de onderste jukken bevindt zich aan de buitenzijde steeds één pengat.Ga naar eind17. De functie van de beoogde aansluitingen is niet duidelijk. | |
Het schipUit de telmerken boven het schip blijkt dat de vier westelijke traveeën/ gewelfvakken een zelfstandige nummering dragen. De telmerken beginnen in het oosten, zijn aan de zuidzijde gebroken en lopen tot aan de toren door tot en met nummer Y/// (8). De | |
[pagina 198]
| |
6 Dun gesneden eigendomsmerk aangebracht op korbeel < in de koorsluiting (1417), mogelijk een ‘Stella Maris’
7 Zuidzijde van het schip tijdens de restauratie april 1976 (Foto A.J. van der Wal RDMZ)
opbouw van de kapconstructie is in principe gelijk aan die boven het koor, dat wil zeggen met telkens twee boven elkaar geplaatste spanten en daarop een door makelaars gedragen hanebalkfliering (afb. 5C). Toch zijn er kleine verschillen: de korbelen in het schip zijn vrijwel recht. De windschoren van beide jukken zijn net als in het koor aan de onderzijde gespijkerd en boven gepend maar hun stand is steiler, ook omdat ze bij ieder juk zijn aangebracht. Deze wijze van construeren is in Zwolse kappen gebruikelijk vanaf de 15de eeuw. Dendrochronologisch onderzoek van de kapconstructie boven dit deel van het schip leverde een datering van 1455 ± 6 jaar. De onderlinge correlatie van de monsters was problematisch maar drie van de zeven monsters uit dit bouwdeel steunen de datering.Ga naar eind18. Er zijn diverse archivalische aanknopingspunten die een datering van de schipkap in of rond het jaar 1451 aannemelijk maken. Wulffszen verwees naar een nog steeds bewaard gebleven bestek om ‘dat holtwerck toe maicken omme dese kercke toe decken mit waghenschaten’ en vervolgens in 1452 te bedekken met leien. In een aanbestedingscontract van 28 juni 1451 nam Bertholomeus timmerman op zich deze kap te maken die zo goed moest zijn als die van het ‘cruswerck’, de viering en die zodanig met wagenschot te dekken dat de leidekker direct aan de slag zou kunnen. Bertholomeus timmerman was ook verantwoordelijk voor de aanvoer van het benodigde hout. De kerkmeesters zouden de toelevering van het ijzerwerk verzorgen, mogelijk ook het wagenschot en zo'n honderd sporen voor hun rekening nemen.
Aan de plattegrond van de kerk is te zien dat het schip een zelfstandige beëindiging kreeg: de meest westelijke steunberen (thans tegen/in de toren) staan overhoeks tegen het schip. Onderzoek naar de baksteenformaten boven de gewelven leverde slechts kleine onderlinge verschillen op: in koor, transept en oostelijk schipvak varieert de maat van 24-27,5 × 12-14 × 5-6 centimeter en tien lagen zijn er 74 tot 76 centimeter hoog. Voor beide transeptgevels zijn iets dunnere stenen gebruikt, resulterend in een lagenmaat van 72 en 73 centimeter. Vooral in de noordelijke langsmuur van het schip (in het midden) zijn kleinere en dunnere bakstenen gebruikt: 23-27 × 10-12 × 4,5-5,5, 10 lagen = 65-66 centimeter. Aan de noordzijde en bij de aansluiting op de toren varieren de lagenmaten echter weer van 69 tot zelfs 77 centimeter. Er is een opmerkelijk constructief verschil tussen het koor en het schip, reeds bedoeld en aanwezig in 1417 toen de oostelijke schiptravee gelijktijdig met het koor een bedaking kreeg. Niet alleen zijn de steunberen van het schip zwaarder dan die van het koor, de langsgevels van het schip hebben bovendien een bijna dubbele dikte. In het verlengde van het koor zijn de schipmuren inwendig voorzien van diepe wandnissen waarop ook de kap rust. Daarbuiten staan de muren met de vensters en daartegen vervolgens de forse steunberen. Omdat de kap onder dezelfde hellingshoek tot over de buitenste muurvlakken doorgaat, lijkt het schip uitwendig circa een halve meter lager te zijn dan transept en koor.Ga naar eind19. Tijdens de restauratie in 1976 was het buitenste en lagere muurwerk (tijdelijk) duidelijk zichtbaar ten opzichte van de inwendig hogere schil (afb. 7). De bouwmeester gaf het schip zo extra standzekerheid.Ga naar eind20. | |
InrichtingNadat het dak van het schip in 1452 dicht was, zal men even daarna de gewelven hebben geslagen en kon pas daarna de verdere afwerking uitgevoerd worden. Het is niet altijd duidelijk of nieuwe interieuronderdelen die in het kasboek genoemd worden, in het schip of meer oostelijk, in de oudere delen van de kerk geplaatst werden. Afgezien van de altaren vond de verfraaiing van het interieur kennelijk vooral in de tweede helft van de 15de eeuw plaats. Omstreeks het midden van de 16de eeuw noteerde Wulffszen de wijdingsdagen van vijf altaren: een St. Jacobsaltaar, een St.-Antoniusaltaar ( 1398, met een in 1443-'45 gestichte broederschap), het hoog- | |
[pagina 199]
| |
altaar dat was gewijd aan Maria en Maria Magdalena (en daarbij te noemen de O.L.V. broederschap die ten minste sinds 1403 bestond), een St.-Anna-altaar (1479) en een O.L.V. ter nood-altaar. In andere bronnen is ook nog sprake van een H. Kruisaltaar dat in 1462 gesticht werd.Ga naar eind21. In 1447 kreeg een zekere Vastart opdracht een orgel te maken.Ga naar eind22. De bouw van dit orgel ging echter niet door, waarna op 1 maart 1454 een nieuw contract werd opgesteld met Jacob van Bylstein uit Kampen.Ga naar eind23. Bylsteins orgel kreeg dezelfde vorm als dat van de Nieuwe Zijdskapel te Amsterdam en mocht niet onder doen voor het orgel in O.L.V. Kerk te Deventer.Ga naar eind24. Volgens een schema uit het midden van de 16de eeuw moest de organist alle zaterdagen het lof begeleiden, ook de mis en het lof op alle Maria-dagen, voorts het lof op de avond voor plechtige feestdagen en die van St. Anthonius, Maria Magdalena, Jacobus, Anna en Laurentius. Voor al dit werk ontving hij één goudgulden per jaar.
In 1463 bestelden de kerkmeesters bij meester Johan Tichelaar, de stads-steenbakker, 3500 grote plavuizen voor de vloer van de kerk. Er was een bedrag van 18 rijnse gulden mee gemoeid, waarbij 3½ rijnse gulden kwamen voor het leggen, 5 rijnse gulden voor kalk plus 2 rijnse gulden om de kalk om te roeren (‘beslaan’) en zand te transporteren en 2 rijnse gulden om de vloer in de olie te zetten. Afhankelijk van de plaats kende het begraven in de kerk in de late 15de eeuw verschillende tariefgroepen, ‘die olde ghewonte vanden grouen’. Een nieuw graf op het hoge koor kostte twee oude schilden. Voorts onderscheidde men twee andere koren. Waarschijnlijk bedoelde men de twee transeptarmen, waar een nieuw graf twee goudgulden kostte, ongeveer tweederde van de hoogste prijs.Ga naar eind25. Vanaf de viering tot beide deuren in het schip betaalde men voor een nieuw graf één oud schild, dus de helft ten opzichte van het koor. Vanaf de tegenover elkaar liggende deuren, in de tweede travee vanaf het transept (in het nieuwe schip) tot achterin de kerk betaalde men voor een nieuw graf één goudgulden. De graven moesten binnen zes weken van zerken worden voorzien op aanwijzing van de kerkmeesters. Bij bestaande graven met zerken betaalde men voor de begrafenis de helft van de voornoemde bedragen. Tijdens de restauratie van de kerk zijn in het koor nabij de viering 17de-eeuwse zerken gevonden in een bakstenen vloer die in halfsteens verband was gelegd (afb. 8). Deze vloer lag beduidend lager dan het huidige peil. In 1473 kreeg Derck Glasemaker opdracht om diverse glazen te vervaardigen en te repareren. Het eerste nieuwe glas-in-lood venster kwam boven de deur aan
8 Westelijk (laag) koor van de O.L.V. Kerk te Zwolle met 17de-eeuwse vloer op circa I meter diepte (Foto A.J. van der Wal RDMZ 1978)
de zuidzijde in het schip, dus geruime tijd nadat dit bouwdeel was voltooid. Men rekende per voet af. Het venster had ‘ghescreven lysten’ (gebrandschilderde randen?) voor de prijs van vlak, glad ‘slicht’ glas waarbij alle ‘ruten’ in dubbel lood kwamen en de glazenier 8 plak per voet ontving. Hierin werden gebrandschilderde voorstellingen van Andreas en van Catharina opgenomen met baldakijnen, ‘tabernaculen’ boven hun hoofden, tegen een prijs van één rijnse gulden voor 8 voet. Verder moesten alle bestaande kapotte glazen dichtgemaakt en verlood worden en de ‘belde’, voorstellingen die daar in stonden gerepareerd en ‘beschryuen’, gebrandschilderd zoals het eerst was en de rest moest schoongemaakt worden. Boven het oude orgel aan de noordzijde kwam ook een venster met dubbel lood en ‘bescreven lysten’ eveneens voor 8 plak per voet en het ‘ghebelde werck’ 8 voet voor één gulden. De smid Johan Hilbransß mocht daarbij de bindroeden ‘wyndeyseren’ leveren en het oude ijzer terugnemen. De rekeningen tonen telkens terugkerend onderhoud aan de glas-in-lood vensters.Ga naar eind26.
In 1480 kreeg Johan Kystemaker opdracht een ‘biddestoel’ te maken voor 14 arnhemse gulden. Dat het om meer dan een eenvoudig bankje ging, blijkt niet alleen uit de prijs maar ook uit de vermelding dat er nog voor 2 rijnse gulden aan hengsels en sloten bijkwam. In hetzelfde jaar maakte Johan een ‘scherm an die suut dore’, mogelijk een tochtportaal. Goyken KystemakerGa naar eind27. nam in 1481 aan een priesterbank, ‘sitten’ met een lengte van 21 voet aan de noord- | |
[pagina 200]
| |
zijde op het hoge koor te maken. Hij kreeg per voet betaald en zijn werk moest ‘versteken’, waarschijnlijk in verstek met pennen en panelen ‘ghekreest’ waren. Daarvoor kwamen twee lezenaars ‘pulmeten’ van ieder 8 voet lengte te staan, per stuk kostten ze twee rijnse gulden. Ze moesten op dezelfde manier in elkaar gezet worden en van dezelfde kwaliteit zijn als die op het schepenkoor in de Michaelskerk. Het ijzerwerk met sloten voor de twee zetels op het hoge koor kwam van Johan van Schuterup. In hetzelfde jaar nam Johan Kistemaker aan een tweede gestoelte, eveneens met twee ‘pulmete’ aan de zuidzijde van het koor te vervaardigen. In 1482 namen Johan Kistemaker en Willem van Wellen aan, het koor af te sluiten met een houtconstructie met dubbele kansel of lezenaar waar de priesters konden zingen en daar boven een ‘woye’ (klankbord, waaier?) met uitgesneden bloemen. De kerkmeesters stelden al het materiaal beschikbaar en zouden beide houtbewerkers 18 rijnse gulden geven en vier gulden extra. De kerk kocht hiertoe voor zestien gulden wagenschot, vijf gulden eikenhout en voor 4 gulden en 25 stuiver sloten en ijzerwerk. Johan Kystemaker kreeg in 1483 opdracht een zetel te maken aan de oostzijde voor (het beeld of altaar van) Sint Anthonius en ook nog eens een zetel aan de noordzijde. In beide gevallen kreeg hij 7½ krumsteert per strekkende voet. Toen men in hetzelfde jaar westwaarts van Anthonius nog een zetel door Johan liet maken, was de prijs inmiddels tot 8 kr. per voet verhoogd. De indruk ontstaat dat het altaar tegen een zuidmuur was geplaatst, hetgeen zou kunnen samenvallen met de gebrandschilderde voorstelling van Anthonius die in 1473 boven de zuidelijke ingang was aangebracht.Ga naar eind28. Wessel KystemakerGa naar eind29. maakte in 1484 twee ‘pulmete’, lessenaars voor Sint Anthonius van het hout van de kerkmeesters waar Wessel drie rijnse gulden voor kreeg. Van wagenschot mocht Wessel voorts een ‘koor’ (waarschijnlijk een afscheiding) maken voor Sint Anthonius, vergelijkbaar met dat van het hoge koor maar dan zonder ‘kronement’. Het bedrag van deze aanbesteding inclusief het wagenschot bedroeg 19 rijnse gulden. Uit een aantekening van het jaar 1486 blijkt dat er problemen waren met de levering: ‘... dat Wessel Kystemaeker dat koer voer suntte Anthoniß nyt besloet en maekede unde myt den sytten dat daer staen soelde waer der hylgher dre koenynghe omme trynt lanck v voete nae uutwysele ene zedele de daer aff...’ Wessel kon niet voldoen aan een schriftelijk vastgelegde afspraak en had kennelijk al geld ontvangen, omdat hij er op aandrong tien gulden aan de kerk terug te geven. Uit het vervolg blijkt dat de kerk zijn schuld aanhield, met andere woorden, stond op de voltooiing van het werk. Johan Rugher, een bekende handelaar in zandsteen, was hiervan op de hoogte evenals een meester Pawel Wael, mogelijk beiden voormannen van het gilde.
Derck Maelre kreeg in 1481 opdracht twee ‘wanne’ (korenwannen, of schilden die daar op lijken?) te ‘stofferen ende vermalen’. Deze Derck woonde in de Kamperstraat en was een (kunst)schilder die wel meer klussen in stedelijke dienst verrichtte in een periode nadat schilder/graveur Johan van den Mynnesten actief was.Ga naar eind30. In hetzelfde jaar vond de aanbesteding plaats van een ‘tauereel daer die passie onß heren in staet’. Het paneel werd geleverd door Johan Kistemaker voor 28 witte stuivers en voor vijf rijnse gulden schilderde ‘een gheselle van Wtrecht’ de voornoemde lijdensvoorstelling. Derck Maelre mocht het ‘kronement’ boven deze voorstelling vergulden evenals de zon, de maan en de kroon van Onze Lieve Vrouw. Later schafte de kerk voor Onze Lieve Vrouw een rode ‘dyomaß’(?) mantel aan voor 9 rijnse gulden. De omkassing, ‘kasse’ van de beelden van Onze Lieve Vrouw en van Sint Anthonius moest Derck rood verven. In 1484 knapte Derck Maelre de achter- en binnenkant van de kasse van Onze Lieve Vrouw ‘boven up dat grote koer’ op. In 1481 kwam er voor zes postulaats gulden een beeld van Sint Anna in de kerk te staan - nadat in 1479 een altaar voor haar was opgericht - dat voor een zelfde som werd gestoffeerd en verguld. Helaas meldt de bron niet wie dit werk leverde. In hetzelfde jaar werden twee metalen kandelaars voor vijf rijnse gulden toegevoegd. Voor het beeld van Anna stonden verder twee kolommen met een ijzeren stang, waarschijnlijk als afscheiding. Nadat in 1482 op de scheiding van het koor een eikenhouten afsluiting met kansels werd gegund aan Johan Kistemaker en Willem van Wellen, nam Henric Beldesnyder van Utrecht aan om daarboven een triomfbalk te maken voor acht rijnse gulden. Het ging om een kruis met Maria en Johannes dat ‘up die voyen bauen dat koer’ zou komen, vergelijkbaar met het exemplaar dat in de tweede helft van de 19de eeuw boven het koor werd aangebracht. In 1483 mocht Derck Maelre het graf van Christus een kleurtje geven en de engelen vergulden waarvoor hij een beloning van acht rijnse gulden eiste. De kerkmeesters boden hem tussen het lof en het slapen gaan echter een bedrag van slechts zes rijnse gulden hetgeen men hem ook zou betalen.Ga naar eind31. Op het kerkhof, achter het koor moest een ‘cruesdregher’ opgericht worden ‘mytter een deel van der passien onß heren’. Het werk werd opgedragen aan meester Herman van Nijmegen die er tussen de 5 en 7 rijnse guldens voor zou krijgen. Arent Glasemaker, | |
[pagina 201]
| |
9 Gemetselde trap en gedichte doorgang in noordoostelijke sluitingsvak koor; toegang tot een grafkelder? (Foto A.J. van der Wal RDMZ april 1980)
kennelijk een vertrouweling van de kerkmeesters, zou informeren naar het bedrag dat de meester er aan zou verdienen, zodat de opdrachtgevers hun prijs konden bepalen! De posten maken aannemelijk dat er op het kerkhof, aan de zijde van het koor beeldhouwwerk te zien was. Een merkwaardige, ondergrondse verbinding, via een trapje en een doorgang in het noordoostelijke sluitingsvak van het koor, kwam in 1980 tevoorschijn (afb. 9).Ga naar eind32. Meester Herman van Nijmegen kreeg tevens opdracht de uitbeelding van de legende van Sint Anthonius te renoveren zoals die vanouds was. Voor ieder ‘parck’ (paneel, omkaderd tafereel met scene uit het leven van de heilige?) kreeg hij een bedrag tussen de 17 en 15 stuivers.
In 1481 heeft de kerk twee zilveren gordels waarin men kinderen kerstende, dus doopte. De ene gordel was verguld, de andere niet. De vergulde gordel droeg 79 spanen, ‘spanne’ met gespen en ijzeroer ‘oertyser’ en woog 3/4 pond en één lood. De zilveren gordel bevatte gespen en ijzeroer, totaal 94 spanen en woog één pond en anderhalf lood. De wijze waarop de gespen, het ijzeroer en het grote aantal spanen per gordel werden verwekt, is uit deze context niet direct op te maken. In 1489 noemde men deze gordels opnieuw als het bezit van de kerk. Tenslotte was in 1549 sprake van het schuren van ‘die crone ende watervat’. Dit watervat was in 1530 gekocht te Antwerpen voor drie Philips guldens. Het kwam voor één gulden inclusief het meestersloon op een stuk ‘grau steenß’ te staan; zeven gulden spendeerde men aan ijzer met lofwerk. Tot zover de beschrijving van de inventaris, waar mogelijk opgevoerd met de authentieke benamingen zoals ze in de kasboeken opgetekend staan. | |
ConclusieHet koor, transept en meest oostelijke vak van het schip kwamen in het jaar 1417 gemeenschappelijk onder een (leien) dak. Daaraan voorafgaand was in 1399 een deel van het koor als ‘kapel’ reeds gewijd en in gebruik genomen. In 1452 volgden de vier westelijke traveeën van het schip, te beginnen met de travee die in de noord- en zuidmuur een toegang bevat en te eindigen met overhoekse steunberen. Het is opmerkelijk dat de nieuwbouw van het schip zich niet alleen in de telmerken van de kap, in staande tanden, in een hoogteverschil van de kortelinggaten aan de zuidzijde, maar ook in de tariefgroepen voor het begraven manifesteert. Tussen circa 1455 en 1485 namen de kerkmeesters de inwendige verfraaiing van het gebouw ter hand, in een periode waarin (vanaf 1463) door stadsbouwmeester Berend van Covelens aan de toren werd gewerkt.Ga naar eind33. Analoog hieraan was de van 1445 tot 1474 actieve Berend wellicht ook verantwoordelijk voor de bouw van het schip, dat door de stadstimmermeester Betholomeus gedekt werd en meester Lambert begin 15de eeuw voor het muurwerk van het koor en de transepten.Ga naar eind34. Naast lokale ambachtslieden die ook voor de stad Zwolle werkten, schakelden de kerkmeesters ook lieden uit Kampen, Utrecht en Nijmegen in. |
|