Jaarboek Monumentenzorg 1995. Monumenten en oorlogstijd
(1995)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Ruud Meischke
| |
De GrondbeginselenIn het begin van deze eeuw ontstond steeds meer kritiek op de gangbare restauratiepraktijk waarbij de historische groei van een gebouw vrijwel onherkenbaar werd en de patina verdween. De tegenstellingen tussen de monumentenzorgers van het eerste uur, de kunstkenner jhr.mr. Victor de Stuers en de architect P.J.H. Cuypers, en de jongere architecten en kunsthistorici kwamen steeds sterker naar voren.Ga naar eind1. Dr. Jan Kalf werd de woordvoerder van de nieuwe generatie, die niet alleen meerdere stijlperioden wilde respecteren, maar ook toevoegingen in eigentijdse vorm aanvaardbaar achtte. Kalf was al sinds 1903 bij de monumentenzorg betrokken als secretaris van de toen ingestelde ‘Rijkscommissie tot het opmaken en uitgeven van een inventaris en eene beschrijving van de Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst’.Ga naar eind2. Voorzitter van deze commissie was Cuypers, die toen al ver in de zeventig was. De ontevredenheid met de wijze waarop werd gerestaureerd, leidde ertoe dat de Nederlandsche Oudheidkundige Bond in 1910 een commissie instelde om richtlijnen voor restauraties te formuleren. In deze commissie zaten zowel aanhangers van de oude richting als voorvechters van nieuwere opvattingen. Kalf werd secretaris en wist veel van de moderne inzichten in de richtlijnen opgenomen te krijgen, die daardoor nogal tweeslachtig van aard waren. Deze ‘Grondbeginselen’ werden in 1915 door de leden van de Oudheidkundige Bond aangenomen. Zij verschenen eerst in 1917 in druk, voorzien van een inleiding van Jan Kalf.Ga naar eind3. De strekking van deze aanbevelingen werd aan het einde samengevat als ‘Behouden gaat voor vernieuwen’. Dit standpunt had Kalf naar zijn zeggen ontleend aan het Franse ‘conserver vaut mieux que restaurer’, maar het werd in die tijd ook elders gehuldigd, vooral door Duitstalige architecten en geleerden.Ga naar eind4. De Grondbeginselen tolereerden echter veel dat met behoud niets te maken had. Het terugbrengen van ontbrekende bouwkundige onderdelen waarvan in het gebouw of op tekeningen betrouwbare aanwijzingen te vinden waren, stonden de artikelen XVIII en XIX toe. Onderdelen die ontbraken en waarvan de vorm niet bekend was, moesten evenals een uitbreiding van een bouwwerk in een eigentijdse vormgeving worden uitgevoerd. Slechts op dit punt was er een breuk met het verleden. De Grondbeginselen plaatsten de kunstenaar-architect centraal. In de 31 artikelen werd zesmaal de ‘bouwmeester’ genoemd in de zin van vormgevend kunstenaar.Ga naar eind5. Kunsthistorici | |
[pagina 80]
| |
1 Breukelen, kasteel Nijenrode na de restauratie o.l.v. H.A. van Heeswijk. Hierbij werd de verdwenen donjon in 1917 herbouwd en kreeg de kleine toren een bekroning in oude vorm (foto Bernard F. Eilers te Amsterdam).
kwamen slechts twee keer ter sprake en dan nog slechts als aanvullende hulptroepen.Ga naar eind6. De kunstenaarbouwmeester kreeg grote vrijheid. Hij was zelfs vrij om in oude trant te werken als daar naar zijn mening voldoende gegevens voor waren. Artikel XXI berustte erin dat een gebouw uit ‘welstand en waardigheid’ omvangrijker vernieuwingen kon eisen dan uit een oogpunt van voortbestaan nodig waren. Men mocht daaraan tegemoet komen, omdat daardoor het ‘leven’ van een bouwwerk beter zou zijn verzekerd. ‘Men sehende echter nimmer een oud werk van waarde doch brenge het oorspronkelijke naar een veilige bewaarplaats en vervange het door een nieuw werk van een kunstenaar’.Ga naar eind7. Een grote ingreep was volgens de artikelen XIV en XVI gerechtvaardigd bij een ‘stellige misstand’. Zo die werd aangetroffen ‘ontwerpe een bekwaam bouwmeester een harmonische oplossing’. In alle opzichten overheerste de esthetische benadering. Dat was voor de oude generatie nog de esthetiek van De Stuers en Cuypers, voor de jongere vooral die van de Amsterdamse School. Historische scholing en ervaring met restauraties strekten restaurerende ‘bouwmeesters’ niet tot aanbeveling volgens het laatste artikel: ‘De leiding van ieder herstellingswerk worde opgedragen aan een kunstenaar, en men vermijde, dat dezelfde bouwmeester vele herstellingen leidt.’ Met als toelichting: ‘Sleur is hier verderfelijk. Het oudheidkundige deel der taak moet voldoende verzekerd zijn door de organen van den Staat en door de eischen, te stellen aan den uitvoerende opzichter - het artistieke deel vordert een niet door gewoonte verslapte geest.’ | |
Wisseling van de wachtDe dood van Victor de Stuers in 1916 en de hoge ouderdom van Cuypers leidden ertoe dat de bemoeienis van de Rijksoverheid bij restauraties moest worden herzien. In 1918 werd de Rijksmonumentenzorg op een nieuwe leest geschoeid. Naast de reeds bestaande Rijkscommissie voor de Beschrijving uit 1903 (voortaan aangeduid als afdeling A) werd een Afdeling B ingesteld voor het ‘Behoud en de Herstelling’. De Rijkscommissie telde nu 28 leden en kreeg wederom Cuypers als voorzitter, hoewel hij inmiddels 91 jaar was en binnen de commissie weinig steun meer vond voor zijn opvattingen. Hij vroeg na de eerste zitting dan ook om ontslag en werd nog in hetzelfde jaar opgevolgd door de vice-voorzitter, mr. S. Gratama.Ga naar eind8. Voor de ambtelijke ondersteuning van de beide afdelingen der Rijkscommissie werd het Rijksbureau voor de Monumentenzorg gevormd door de samenvoeging van de Beschrijvings-afdeling van Kalf en de afdeling van de Rijksarchitect voor de Monumenten van Adolph Mulder. De bouwkundige Mulder trad al sinds 1879 op als rechterhand van Cuypers in diens functie van Rijksadviseur voor met Rijkssubsidie uitgevoerde restauraties.Ga naar eind9. Mulder, die al diverse aanvaringen met Kalf achter de rug had, nam ontslag, zijn medewerker W.C.L.A. Scheepens bleef. Kalf werd directeur van het Rijksbureau en de bouwkundige G. de Hoog Hzn. - voordien medewerker van de ‘Beschrijving’ - werd diens rechterhand.Ga naar eind10. In 1924 werd Kalf tevens secretaris van de Rijkscommissie en kreeg daardoor een vrijwel onbeperkte invloed op restauratiegebied. De toenmalige secreta- | |
[pagina 81]
| |
ris prof. ir. J.A.G. van der Steur volgde tegelijkertijd Gratama op als voorzitter. Door deze en andere personele veranderingen zette in 1918 een nieuw tijdperk in dat doorliep tot omstreeks 1933 en dat kan worden aangeduid als de ‘wilde jaren van de monumentenzorg’. Niets wijst erop dat de nieuwe Rijkscommissie zich gebonden voelde aan de Grondbeginselen. In elk geval achtte zij zich de meerdere van de commissie van de Oudheidkundige Bond die deze richtlijnen had opgesteld. Kalf en twee van de vijf architect-leden van de Rijkscommissie, H.P. Berlage en K.P.C. de Bazel, verkondigden nadrukkelijk de opvatting dat voor de moderne kunst een taak was weggelegd bij het monumentenherstel. De Bazel stierf reeds in 1923 zodat H.P. Berlage met zijn grote gezag het boegbeeld werd van de vernieuwing. Twee andere architect-leden, beiden met ruime restauratie-ervaring, waren geen uitgesproken voorstanders van de moderne richting: Van der Steur en C.B. Posthumus Meyjes (die reeds in 1922 stierf). In 1921 werd de Nijmeegse architect Oscar Leeuw aan de commissie toegevoegd, maar van zijn restauratie-opvattingen is weinig bekend. De belangrijkste van de traditioneel ingestelde architect-leden was Hendrik A. van Heeswijk (1872-1945). Binnen de nieuwe Rijkscommissie van 1918 was hij, na Cuypers, de man die de grootste restauratie-ervaring bezat, ondermeer door het herstel van de kerk van Aduard (in middeleeuwse vorm) en het Kasteel Nijenrode aan de Vecht (waarbij de 13deeeuwse donjon werd herbouwd, hoger en indrukwekkender dan de toren ooit geweest was).Ga naar eind11. Deze restauratiewerken ademden niet bepaald de geest van de Grondbeginselen (afb. 1). Van Heeswijks restauraties van na 1918 toonden evenmin affectie met moderne inzichten. Toch schijnt hij zich niet, zoals Cuypers, tegen de Grondbeginselen te hebben verzet. Zij lieten hem voldoende vrijheid voor zijn reconstructies. | |
Restaureren als eigentijdse kunstIntussen keken de vooruitstrevende leden van de Rijkscommissie - tot wie ook de kunstcriticus Jan Veth behoorde - uit naar mogelijkheden om oud en nieuw op bevredigende wijze aan elkaar te koppelen. De brand van de Wijnhuistoren te Zutphen, waarbij de houten bekroning verloren ging, bood in 1920 daartoe de gelegenheid. Het gemeentebestuur had hiervoor de Haagse architect S. de Clercq ingeschakeld, die met een plan tot herbouw in oude gedaante kwam. Hoewel de commissie erop aandrong om daarnaast ook een oplossing in nieuwe vormen te laten ontwerpen, besloot het gemeentebestuur tot herstel van de oude toestand.Ga naar eind12. Meer succes had men bij de torenbekroning van de kerk van IJsselstein die in 1911 eveneens door brand was getroffen. Hier kreeg de Amsterdamse architect Michel de Klerk met instemming van de commissie de opdracht voor de restauratie.Ga naar eind13. Na zich in het probleem van mogelijke reconstructie verdiept te hebben kwam De Klerk op dit behoudend standpunt terug en ontwierp hij een spits in de voor hem zo karakteristieke expressionistische stijl. Pas een jaar na zijn vroege dood (in 1923) begon men na het herstel van het onderstuk van de toren met de uitvoering van zijn eigentijdse bekroning. Andere architecten toonden zich gretiger om met de nieuwe uitgangspunten te gaan experimenteren, zoals Jos. Klijnen die van het Delftse gemeentebestuur de opdracht kreeg om de onderste geleding van de Nieuwekerkstoren te restaureren. Dit werk liep vooruit op de algehele restauratie van de kerk als nationaal geschenk bij het regeringsjubileum van Koningin Wilhelmina in 1923. Volgens Kalf vormde deze toren geen eenheid aangezien hij uit drie bouwperioden bestond. Daarbij was het grote venster in de onderste geleding sinds lang dichtgemetseld. Klijnen dacht, hierin door Kalf gesteund, aan een grote ingreep: het dichtgemetselde venster en het middeleeuwse portaal voor de toren moesten geheel worden weggebroken, zodat een monumentaal front kon worden ontworpen, een vorstelijke grafkerk waardig. De architect-leden Berlage en De Bazel stemden voor deze opoffering van oud werk ten behoeve van nieuwe architectuur, de andere commissieleden aarzelden. Klijnen verdedigde zijn standpunt op de bekende architectenwijze: zijn plan zou ‘het karakter van het bouwwerk versterken en de bouwkunst, en dus het algemeen, een dienst bewijzen, en eveneens zal men zeker in den geest van de oorspronkelijke bouwmeesters handelen, die m.i. geen andere houding zouden aannemen’. Kalf voegde er aan toe: ‘Hierin wordt een eenvoudig en goed beginsel zuiver uitgedrukt.’Ga naar eind14. Tenslotte vond men de voorstellen van Klijnen toch niet fraai genoeg zodat alles tenslotte bij het oude bleef. Ook binnen dit kerkgebouw strandde de poging tot een combinatie van oud en nieuw. De notulen van de Rijkscommissie vermeldden hierover: ‘De heer Kalf voelt zich hier in een moeilijke toestand: heel zijn leven heeft hij betoogd, dat men de monumenten niet durfde aan te vatten, dat de moderne kunst en moderne opvattingen aan onze oude monumenten ten goede konden komen’. Het plan van de architect H. van der Kloot Meyburg voor een monumentaal toegangsportaal tot de grafkelder, in het koor van een kerk, ging toch ook hem te ver.Ga naar eind15. | |
[pagina 82]
| |
De leden van de nieuwe Rijkscommissie waren belangrijke lieden en zaten hoog te paard. De Grondbeginselen verwachtten veel van de ‘kunstenaararchitect’ maar de commissieleden beschouwden architecten slechts als de uitvoerders van hún ideeën. Een eigen mening werd door hen nauwelijks gewaardeerd. Jos.Th.J. Cuypers, Jos. Klijnen en A.A. Kok werden zoveel mogelijk buitengesloten omdat zij te eigenwijs waren. Toen D.F. Slothouwer in 1922 bij de restauratie van de Utrechtse Dom de banken door J.L.M. Lauweriks wilde laten ontwerpen terwijl enkele commissieleden vonden dat W. Penaat hiervoor de man was, zou men in herinnering houden ‘dat de heer Slothouwer in dezen niet zoveel inschikkelijkheid heeft getoond als voor een jongen man gewenscht ware.’Ga naar eind16. Op aanbevelingen van de Rijkscommissie behoefde hij dus niet meer te rekenen. De Rijkscommissie raakte op deze wijze enigszins door haar restauratie-architecten heen. De opdracht nieuw en oud te verenigen tot een harmonisch geheel was moeilijk en tijdrovend. De opdrachtgevers hadden weinig lust in de eindeloze plannenmakerij die dat meebracht. De vernieuwingsdrang van Kalf en de zijnen beperkte zich noodgedwongen tot details. De kenners zouden daaraan kunnen aflezen wat er vernieuwd was. Slechts bij weinig restauraties kon de nieuwe aanpak op groter schaal worden doorgezet.Ga naar eind17. Wat overbleef was de altijd aanwezige ‘sleur’... | |
De onuitroeibare ‘restauratie-sleur’Ook na 1918 namen de praktisch ingestelde architecten het grootste deel van het restauratiewerk voor hun rekening. De belangrijkste waren H. van der Kloot Meijburg, A.A. Kok en Jan de Meijer. Hun werk getuigde niet van de sprankelende scheppingsdrift die Kalf zocht en toonde voor en na 1918 weinig verschil. Het was gebruikelijk om uitwendige pleisterlagen af te nemen, met als onvermijdelijk gevolg het herstel van de ‘oude toestand’. Het terugbrengen van kruiskozijnen was sinds lang routinewerk en bleef dat tot ca. 1950. Een enkele maal gaf men nieuwe kruiskozijnen en houten puien een enigszins ‘moderne’ vorm door een afwijkende detaillering.Ga naar eind18. Jongere houten ramen in kerkgebouwen werden nog net als voor 1918 vervangen door gotiserende traceringen met glas-in-lood. Slechts bij meer kunstzinnige onderdelen als beeldhouwwerk werden eigentijdse interpretaties bedacht. Deze ‘restauratie-sleur’ werd na 1918 uitgebreid met een heel bedenkelijke aspect, namelijk het verwijderen van pleisterlagen in kerkinterieurs. Hoewel dit waarschijnlijk als een navolging van de moderne architectuur (vooral die van Berlage en Kropholler) is te beschouwen, hadden velen toch het merkwaardige idee hiermee op een middeleeuwse toestand terug tegrijpen. Talrijke middeleeuwse kerkgebouwen werden op onbevangen wijze van hun oorspronkelijke binnenbepleistering ontdaan, waardoor een volmaakt onhistorisch beeld ontstond en ook het meubilair niet meer tot zijn recht kwam. Niettemin was het bouwtechnisch vakmanschap bij de uitvoering van restauraties na 1918 sterk toegenomen. Aan de behandeling van het natuursteenwerk werd veel aandacht besteed. Baksteenmuren werden zorgvuldig hersteld met bijpassende steen. De eerste studies over baksteenformaten zagen het licht.Ga naar eind19. Voor oude houtconstructies bestond echter nog weinig belangstelling. Middeleeuwse kappen, torenspitsen, klokkestoelen en balklagen werden meedogenloos vernieuwd wanneer dat goedkoper was dan herstel. Ook de wetenschappelijk medewerkers van het Rijksbureau zagen er het belang niet van in. Frans Vermeulen zegt van de unieke 14de-eeuwse houtconstructies van het kasteel Loevestein in zijn Beschrijving slechts dit: ‘De groote zaal... heeft een zoldering op kinder- en moerbalken, van welke laatsten sommige nog rusten op balksleutels met peerkraalprofiel (XVIA). Men heeft deze zeer wrakke zoldering in de laatste jaren geschoord door twee rijen rondhouten.’Ga naar eind20. Geleidelijk kwam men tot het inzicht dat de na 1918 gangbaar geworden ontpleistering van oude kerkinterieurs een kapitale vergissing was.Ga naar eind21. De weg terug was niet gemakkelijk: veel opdrachtgevers en architecten beleefden baksteenmuurwerk als hoogtepunt van middeleeuwse zuiverheid. Bovendien was men dan af van onderhoudsproblemen want nieuw pleisterwerk op oude vochtige muren toonde vaak weer spoedig gebreken. Het zou nog tot na 1950 duren voordat binnenpleisterwerk weer algemeen aanvaard werd. Bij de normale kerkrestauraties, die de hoofdschotel van het restauratiewerk vormden, kwam het eigentijdse aspect op dikwijls gelukkige wijze tot uiting in onderdelen zoals een moderne beglazing en een decoratieve beschildering van de houten tongewelven. Aan bouwhistorische documentatie voor en tijdens restauraties, zoals door A. Mulder en-passant was verricht en dat enkele artikelen van de Grondbeginselen verplicht stelden, werd in de nieuwe constellatie weinig aandacht besteed. Soms werden belangrijke vondsten op het werk bewust genegeerd zoals bij de restauratie van het raadhuis van Schoonhoven in 1927.Ga naar eind22. | |
De ‘terugkeer’ van CuypersReeds tien jaar na zijn dood in 1921 begon de geest van Cuypers weer te herleven. Men raakte uitgeke- | |
[pagina 83]
| |
ken op de vermoeiende moderne experimenten. Zij vergden veel tijd en studie en ondervonden buiten architectenkringen weinig waardering. De economische crisis van de jaren dertig stimuleerde de zuinigheid en die werd vooral bevorderd door opschieten. Bovendien begon de expressionistische bouwstijl van de Amsterdamse school uit de mode te raken. In 1930 schreef Kalf naar Leiden dat W. Kromhout toch niet de man was om de gevels van het in 1929 afgebrande raadhuis te herstellen, al droomde hij zelf nog van eigentijdse topgevels op het herstelde onderstuk.Ga naar eind23. Overigens was bij de eigentijdse architectuur niet veel inspiratie te halen. Zowel de Delftse School als de Nieuwe Zakelijkheid waren sober in hun detaillering en het werk van verschillende traditionele architecten sloot meer bij de Italiaanse, middeleeuwse monumenten aan dan bij die van ons eigen land. Rond 1933 kwam het definitieve einde van de ‘wilde jaren’ toen er weer belangrijke veranderingen in de Rijksmonumentenzorg plaatsvonden.Ga naar eind24. Eind 1932 ging onderdirecteur De Hoog op 68-jarige leeftijd met pensioen. Als Rijksarchitect voor de Monumentenzorg had hij de toenmalige restauratiepraktijk onmiskenbaar beïnvloed; zijn optreden vond veel waardering bij Kalf.Ga naar eind25. De Hoogs positie leek min of meer op die van zijn voorganger Adolph Mulder en zij leek evenzeer op de plaats die de rayon-architecten in het latere bestel zouden innemen. Na het vertrek van De Hoog werden enkele nieuwe medewerkers aangesteld: A.L. Oger en E.A. Canneman, die echter hun gezag nog moesten vestigen.Ga naar eind26. Naast de restauratieafdeling stond die van de Beschrijving, bemand door de kunsthistorici dr. F.A.J. Vermeulen en dr. M.D. Ozinga en tot diens directeurs-benoeming in 1939 ook jhr.dr. E.O.M. van Nispen tot Sevenaer. Daarbij kwam dr. E.H. ter Kuile die secretaris van Kalf was. Naast het werk voor de in 1903 begonnen reeks van de Geïllustreerde Beschrijving en de opstelling van de Voorloopige Lijsten van Monumenten van Geschiedenis en Kunst besteedden zij veel tijd aan het schrijven van proefschriften, artikelen en monografieën. In 1940 hadden deze auteurs, destijds gemiddeld 40 jaar oud, een basis gelegd voor de Nederlandse architectuurgeschiedenis van de middeleeuwen tot de 19de eeuw. Hun positie in het Rijksbureau was afzijdig. Tot aan de inkrimping van 1933 werkten de beschrijvers onder de erudiete dr. E.J. Haslinghuis, daarna kwamen ook zij rechtstreeks onder de directeur te staan.Ga naar eind27. Wat betreft de Rijkscommissie, kon Van der Steur na zijn pensionering in 1931 als hoogleraar meer tijd aan het commissiewerk besteden als voorzitter en ook Van Heeswijk was steeds beschikbaar. Berlage die altijd actief had meegedaan, trok zich in 1933 (twee jaar voor zijn dood) terug. Zijn plaats werd ingenomen door architect J.J.P. Oud en hij zou tot zijn dood in 1963 lid van de commissie blijven. Oud verzette zich vaak tegen veranderingen aan monumenten, maar distantieerde zich graag van de meerderheid der commissieleden. Hij kreeg daardoor zelden gehoor. De vierde architect in de commissie was Oscar Leeuw uit Nijmegen, die van 1921 tot 1946 in de commisie zat en maar weinig op de voorgrond trad. Bij de gewone restauraties bereidde het Rijksbureau de plannen voor totdat deze rijp waren om in de Rijkscommissie te worden behandeld. Het eindoordeel daarover was aan de commissie voorbehouden, die veelal de begeleiding van het werk aan enkele van haar leden delegeerde. Alleen kleinere restauraties of langlopende werken waarbij regelmatig bouwvergaderingen werden gehouden, werden door het bureau begeleid. Van der Steur en Van Heeswijk werden nu de voornaamste gesprekspartners van Kalf en zij bezochten menig werk. Ingeklemd tussen beiden vormden de artistieke aspiraties van Kalf niet langer een gevaar voor de monumenten. Zijn eruditie en inzicht kwamen nu volledig tot hun recht. Tot 1946 vormden deze drie oude wijze mannen de ziel van de Rijksmonumentenzorg. Geleidelijk kreeg Van Heeswijk de meeste invloed op de wijze van restaureren. Hij blonk uit in een zorgvuldige materiaalbehandeling zodat zijn reconstructies een betere indruk maakten dan die van Cuypers. Van Heeswijk stond min of meer boven de wet. Zo de Rijkscommissie een enkele maal de plannen van Van Heeswijk afkeurde, trok hij zich daar niets van aan zoals bij de restauratie van het huis aan de Turfkade te Goes in 1937.Ga naar eind28. De spectaculaire kasteelreconstructies van de Doornenburg (1937-1942) en 's-Heerenberg (1939-1942) vormden het eindpunt van zijn werk. In 1942 maakte Van Heeswijk samen met H. van Oerle een restauratieplan voor het kasteel Hernen dat een volledige herbouw van de, in de 18de eeuw gesloopte, grote donjon te zien gaf.Ga naar eind29. Eerst na de oorlog kwam het in vereenvoudigde vorm tot uitvoering. Ook bij de kleinere gebouwen die hij onder handen had, streefde Van Heeswijk naar het herstel van de oorspronkelijke toestand. De vrijwel halve eeuw die er ligt tussen van zijn restauratie van het Refugiehuis te 's-Hertogenbosch uit 1941 en die van de Hoofdwacht te Groningen door zijn eerste chef Van Lokhorst is niet waarneembaar (afb. 2-5). Van Heeswijks restauratierichting vond binnen de Rijkscommissie waardering en binnen het Rijksbureau navolging. Vaak ging het initiatief tot een verdergaande reconstructie dan een particuliere architect of eigenaar wenste uit van de Rijkscommissie.Ga naar eind30. De elastieke Grondbeginselen van 1917 bleken, na twintig jaar vrijwel niet te zijn gebruikt, geheel verslapt. | |
[pagina 84]
| |
2 Groningen, Hoofdwacht aan de voet van de Martinitoren in de verminkte en gepleisterde toestand vóór de restauratie van 1898 (fotogaaf onbekend, archief RDMZ).
In de restauratiepraktijk was alles mogelijk en verdedigbaar. Veel architecten wisten niet meer waar zij aan toe waren en werden onrustig. In april 1940, toen er reeds minder werd gebouwd en meer gesproken, belegde de Bond van Nederlandse Architecten (BNA) een bijeenkomst over ‘het restaureeren van oude monumenten’. Het verslag van de bijeenkomst bevat interessante opmerkingen van oudgedienden over de tot standkoming van de Grondbeginselen.Ga naar eind31. De inleider van de vergadering was prof.dr.ir. D.F. Slothouwer, de ‘oninschikkelijke jonge man’ van 1922, die in 1939 de restauratie van de Utrechtse Dom had voltooid.Ga naar eind32. Hij stelde een herziening van de Grondbeginselen voor. Het merendeel van de architecten zag de noodzaak daarvan niet in, vooral Kromhout was er fel tegen. De oudere aanwezigen zagen in het debat een herhaling van de standpunten uit 1915. Veel gebruikt schenen de regels echter niet, enkele sprekers verklaarden ze na zoveel jaren - soms met verbazing - opnieuw te hebben gelezen. Voor de restauraties uit de wilde jaren was niet meer veel waardering. Maar ook sommige reconstructies, zoals Van Heeswijks herstel van de sacristie van de Sint Jan te Den Bosch, vond men te ver gaan. Tegen de algemeen gangbare routine werd geen bezwaar vernomen. Slothouwer concludeerde: ‘Wat leven we toch in een interessanten tijd. Wij maken volgens deze Regelen IJsselstein en den Bosch. Er is dus een gewenschte souplesse in deze regelen. Ik vind dat een soort optimisme waarin ik niet kan meegaan. Ik had willen hooren of men meent, dat de geest van die Regelen inderdaad gebracht heeft wat men ervan gehoopt had. De heer Gratama heeft ons duidelijk gemaakt, dat wij teveel gehoopt hadden. Dat hebben we allemaal, maar er is niet veel van terecht gekomen. Nu vind ik dat juist daarin aanleiding ligt om ons af te vragen of die Regelen niet op eenigerlei wijze herziening behoeven. Ik meen zeker van wel.’Ga naar eind33. De vergadering volgde hem niet. Het was niet duidelijk hoe het dan wel moest. Men zag de architect nog steeds als de enig zaligmakende figuur en die was ook wel in staat de richting vast te stellen waarin gewerkt moest worden. Bovendien bleek er weinig principieel bezwaar te bestaan tegen reconstructies mits deze maar zorgvuldig werden uitgevoerd. Cuypers kon tevreden zijn. | |
De lokale zorg voor de monumentenDe Rijksmonumentenzorg bemoeide zich voor 1950 slechts weinig met bescheiden bouwwerken van oudere datum zonder opvallende esthetische waarde. Toch vormden deze de basis voor de historische schoonheid van stad en dorp. De normale vervanging van oude panden door nieuwe van gelijke grootte begon omstreeks 1930 te stagneren, nieuwbouw ging steeds meer leiden tot schaalvergroting. Met wat steun en wijs beleid was de levensduur van de bestaande bebouwing op veel plaatsen nog wel wat op te rekken, maar een consequent beleid was hiervoor nog niet ontwikkeld. De zorg voor de historische omgeving was in die tijd een taak voor de in 1911 opgerichte Bond Heemschut die steeds meer betrokken raakte bij de ingrijpende veranderingen van oude steden en landschappen. De contacten | |
[pagina 85]
| |
3 Groningen, Hoofdwacht na restauratie in 1898, uitgevoerd door het bureau van J. van Lokhorst, rijksbouwkundige voor de Gebouwen van Onderwijs enz. (foto Kramer, Groningen).
met deze Bond waren beperkt. Evenmin onderhield de Rijksmonumentenzorg contact met stedebouwers en Schoonheidscommissies die worstelden met de vraagstukken van het bouwen in oude stadskernen. In het buitenland traden deze stedebouwkundige problemen eerder aan het licht dan bij ons. Zij werden op lokaal niveau en dus op zeer verschillende wijze aangevat. In Brugge was de ‘veroudering’ van de gevels al in de vorige eeuw ter hand genomen, waardoor de overwegend witte stad veranderde in een stadsbeeld van geïmproviseerde baksteengothiek. Na de Eerste Wereldoorlog werden de verwoeste gedeelten van sommige Belgische steden weer opgebouwd met rijke en vaak briljante neo-barokke panden. In Duitsland werden er in de jaren voor 1940 op veel plaatsen pogingen gedaan het historische stadsbeeld terug te roepen. Deze werkwijze werd aangeduid als ‘Entschandlung’, waarbij vooral 19de-eeuwse bouwwerken het moesten ontgelden.Ga naar eind34. Ook in ons land waren er lokale initiatieven, aanvankelijk meer bedoeld om karakteristieke geveltjes te redden dan een historisch stadsbeeld te verbeteren. Zo werd Van Heeswijk terwijl hij bezig was aan de Sint Janskerk te 's- Hertogenbosch door de gemeente enkele malen bij het herstel van een geveltje te hulp geroepen, waardoor er zo af en toen weer een markant brokje 17de eeuw in een straatwand verscheen (afb. 4 en 5). Te Utrecht vond de stedelijke monumentenzorg zijn oorsprong in de gemeentelijke bemoeienis met de | |
[pagina 86]
| |
4 's-Hertogenbosch, St. Jorisstraat 35, Refugiehuis van de Abdij van Sint Geertrui te Leuven vóór de restauratie van 1941 (foto Archief Dienst Bouwhistorie en Archeologie 's-Hertogenbosch).
5 's-Hertogenbosch, St. Jorisstraat 35, Refugiehuis van de Abdij van Sint Geertrui te Leuven na de restauratie van 1941 door H. van Heeswijk; ook hierbij greep hij terug op de oorspronkelijke situatie (foto G.J. Dukker RDMZ, 1964).
middeleeuwse kerktorens die aan de stad behoorden. Het was hier Willem Stooker, een bouwopzichter van de oude stempel, die tenslotte met enkele medewerkers waakte over alle aspecten van restauratie en archeologie.Ga naar eind35. Het werk aan de woonhuizen begon hier niet door een besluit van bovenaf, doch heel eenvoudig en dicht bij het publiek. Stooker herinnerde het zich later aldus: ‘Op zekere dag, in 1934, toen ik, van huis komende, op weg was naar het Domplein en het pand Nieuwegracht 18 passeerde, zag ik daar een frater van het Sint Gregoriushuis in zijn eentje bezig met het ontpleisteren van de gevel. Er kwamen prachtige kleurrijke bakstenen aan het licht en bijzonder mooie afsluitingen aan de kozijnen [...]. Wel, de gevel zou opnieuw worden gepleisterd. Ik vroeg hem in overweging te nemen dit niet te doen, maar in plaats daarvan enkele restauraties aan de gevel te laten verrichten, de voegen opnieuw te doen aanbrengen hetgeen m.i niet veel meerdere kosten met zich mede zoude brengen. Ik verzocht de directeur van het Centraal Museum om mijn verzoek te steunen bij de leiding van het Sint Gregoriushuis’.Ga naar eind36. Het resultaat was dat het baksteenwerk in het zicht bleef (afb. 6). Nog vele ontpeisterde gevels zouden volgen. | |
[pagina 87]
| |
6 Utrecht, Nieuwe Gracht 18; ontpleisterd in 1934 door W. Stooker. Begin van de ontpleistering van Utrechtse gevels (foto G.Th. Delemarre RDMZ, 1953).
Deze inspanning voor het stadsbeeld was vrijetijds werk. Stookers hoofdtaak bleef het herstel van de middeleeuwse kerkgebouwen. In 1943 zette Henk Zantkuijl in een stage bij dit Utrechtse monumentenbureau zijn eerste stappen op het Monumentenzorgpad.Ga naar eind37. Na 1953 kon hij deze gemoedelijke werktraditie naar Amsterdam overplanten. Te Amersfoort begon men, omstreeks 1940, eveneens zorg aan de oude huizen te besteden.Ga naar eind38. De leidende figuur was hier de gemeente-opzichter J. Kapteijn die nauw samenwerkte met het Rijksbureau.Ga naar eind39. Eendrachtig werden hierbij veel kruiskozijnen ‘teruggebracht’. De meeste gevels waren hier zeer eenvoudig waardoor de vensters de architectuur bepaalden en de veranderingen sterk opvielen. De problemen lagen dieper en konden niet worden opgelost door persoonlijke initiatieven, al of niet gesteund door hand- en spandiensten van officiële instanties. Grote delen van de stadsbebouwing raakten versleten, waardoor saneringsplannen nodig werden. Zo werd te Dordrecht kort na 1930 de buurt rond het Bagijnhof gesloopt en volgezet met eigentijdse woonblokjes op een afwijkend stratenplan (de geknikte, deels verbrede Lombardstraat). Gelukkig sloeg men niet overal deze richting in. Ook te Amsterdam bleven de saneringsplannen uit de vooroorlogse jaren beperkt in omvang. Maar op veel plaatsen in de stad maakten de totaal versleten en vaak onbewoonbaar verklaarde panden door particulier initiatief plaats voor nieuwbouw. In de Amsterdamse volksbuurten woonden van oudsher de mensen boven elkaar. Bij vernieuwing kwamen hier opnieuw etagewoningen, meestal met een verdieping meer. Op initiatief van de inspecteur van Bouwtoezicht E. van Houten volgde men sinds 1933 bij her- | |
[pagina 88]
| |
bouw een eenvoudige traditionele vormgeving en maakte daarbij liefst weer een topgevel, bij voorkeur met oud beeldhouwwerk uit sloop afkomstig.Ga naar eind40. Door de architect Jan Gratama werd deze ‘invulbouw’ gesteund, maar slechts weinigen waren echt enthousiast. Toch waren deze panden minder storend dan de gevreesde ‘bouwblokziekte’. Zij staan thans bekend als ‘Van Houten-monumenten’.
7 Het Raadhuis van Oud-Beijerland vóór de restauratie van 1938 (foto RDMZ, 1912).
8 Het Raadhuis van Oud-Beijerland na de restauratie van 1938, uitgevoerd onder leiding van A.L. Oger van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg. Kalf was op dat moment nog directeur (foto G.Th. Delemarre RDMZ, 1965).
Aan deze Amsterdamse problemen wijdde de BNA in september 1940 een conferentie waar de architecten A. Boeken, W.M. Dudok en Jan de Meijer het woord voerden.Ga naar eind41. Er bestond weinig verschil van mening over wat er dan wel gebeuren moest: goede nieuwbouw van knappe architecten in een eigentijdse vormgeving, passend in de schaal van de oude stad. Helaas was dit een artikel dat niet in de handel was, de ‘lantaarnplaatjes’ toonden slechts voorbeelden hoe het niet moest. Alleen de architect J.M. van Hardeveld brak een lans voor de methode Van Houten als het minste kwaad.Ga naar eind42. In de Tweede Wereldoorlog kwam ook dit bescheiden herstelwerk aan de oude steden stop te liggen. Er volgde - noodgedwongen - een rustperiode die ruim tien jaar zou duren. Maar de gaten die de oorlog in mei 1940 had geslagen moesten wel gedicht worden. In Rhenen en Middelburg slaagde men erin dat te verwezenlijken waarnaar men steeds had gezocht: nieuwbouw die niet copieerde en ook niet detoneerde.Ga naar eind43. Daarvoor waren wel heel knappe supervisoren nodig en die zouden in een onbeschadigde stad met zijn actuele belangetjes geen voet aan de grond hebben gekregen. | |
Het afsterven van een roemruchte periodeMet het ouder worden der strijders van het eerste uur ging het revolutionaire elan in sleur ten onder. Kort nadat Kalf de 65-jarige leeftijd had bereikt, trad hij eind april 1939 af als Directeur van het Rijksbureau. Hij behield echter de functie van secretaris van de Rijkscommissie, daarmee weinig ruimte overlatend | |
[pagina 89]
| |
9 De Heksenwaag van Oudewater vóór de restauratie van 1941 (foto E.A. Canneman, 1937).
aan zijn opvolger bij het Rijksbureau. Bovendien werd Kalf belast met de Inspectie Kunstbescherming in Oorlogstijd, een positie die in de komende jaren helaas bijzonder belangrijk zou worden. In september 1938 had hij een uitvoerig rapport over deze kwestie geschreven aan de hand van ervaringen uit de Eerste Wereldoorlog en uit de Spaanse Burgeroorlog.Ga naar eind44. Als hoofd van de Kunstbescherming moest hij zorgen dat inventarisstukken in kerken door een ommanteling werden beschermd en dat wegneembare onderdelen, zoals glas-in-loodvensters konden werden opgeborgen. Bij beschadigde gebouwen moest Kalf architecten aanwijzen die de noodvoorzieningen of de restauratie zouden leiden. Het herstel van deze getroffen monumenten viel tot 1946 onder Kalf. Het Rijksbureau had na het vertrek van Kalf aan betekenis ingeboet. Ter Kuile die tot dan toe nauw
10 De Heksenwaag van Oudewater na de restauratie van 1941, uitgevoerd onder leiding van E.A. Canneman van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg (foto L.M. Tangel RDMZ, 1974).
met Kalf had samengewerkt, voelde er niet voor hem op te volgen.Ga naar eind45. De nieuwe directeur werd de kunsthistoricus Van Nispen tot Sevenaer, die tot dan toe gewerkt had aan de Geïllustreerde Beschrijving van Maastricht. Hij had verlof gekregen in Limburg te wonen en was weinig bekend met de restauratiepraktijk en het functioneren van het Rijksbureau. Hij miste de slagvaardigheid van Kalf en timmerde minder aan de weg. Hij was een rustig onderhandelaar en had veel gezag bij eigenaren van monumenten en kerkbesturen. De bureau-architecten die hem ter beschikking stonden waren: H. Onnes, die al sinds circa 1925 in dienst was en A.L. Oger. De jongeren waren E.A. Canneman die in 1932 was aangenomen en D. Verheus, die in 1938 in dienst was gekomen.Ga naar eind46. Deze architecten moesten bij bescheiden restauraties, waarbij geen particulier architect werd betrokken, de plannen ontwerpen en toezicht houden op de uitvoering. | |
[pagina 90]
| |
11 Amersfoort, gevel aan de Groenmarkt vóór de restauratie van 1942 (foto Bickhoff).
12 Amersfoort, gevel aan de Groenmarkt na de restauratie van 1942, waaraan was meegewerkt door D. Verheus van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg (foto G.Th. Delemarre RDMZ, 1950).
Vooral bij gemeentelijke objecten waar de uitvoering plaats vond onder leiding van Gemeentewerken, traden zij vaak op als toegevoegd ontwerper. De nieuwe architectenploeg bezat, reeds onder het directeurschap van Kalf, een onstuitbare lust tot reconstructie. Wij noemen Ogers restauratie van de raadhuizen van Nieuwkoop en Oud-Beierland in 1938 (afb. 7 en 8), Cannemans herstel van de Heksenwaag te Oudewater uit 1941 (afb. 9 en 10) en het huisje aan de Groenmarkt te Amersfoort van D. Verheus (afb. 11 en 12). Niet alleen de restauratie-architecten, ook Van Nispen verkeerde in de ban van Van Heeswijk. Dit blijkt uit zijn mening over de restauratie van Doornenburg, die in 1942 voltooid was: ‘Na een zorgvuldige restauratie heeft de Stichting in 1941 aan het nageslacht teruggegeven het zoo trotsche slot met den grooten voorburcht die wij thans dankbaar bewonderen.’Ga naar eind47. Over de gelijktijdige restauratie van het kasteel 's-Heerenberg schreef de eigenaar, J.H. van Heek: ‘Ik stond alleen in mijn opvatting terug te gaan tot vroegere bouwperioden. Mijn familie was voor behoud der 18e-eewsche vormen, welke meening | |
[pagina 91]
| |
aanvankelijk gedeeld werd door den Heer Van Heeswijk en Mr. Van Schilfgaarde. Mijn opvattingen, die zoals later bleek door jhr.dr. E. van Nispen werden gedeeld, werden tenslotte aanvaard.’Ga naar eind48. Bij het het 25-jarig jubileum van de Rijkscommissie in 1943 schreef prof.dr. W. Martin, die al heel lang lid van de commissie was, een gedenkboekje met de veelzeggende titel Herleefde Schoonheid.Ga naar eind49. Het kreeg een voorwoord van Van der Steur en Kalf en het toonde uitsluitend gevels waarbij de kruiskozijnen tijdens de restauratie waren herplaatst, onder andere te Amersfoort. Ook de afgebeelde restauraties van kerkgebouwen lieten zien hoe vlijtig er werd gereconstrueerd. Uit de tekst blijkt de waardering voor deze wijze van restaureren die de auteur, met een weids gebaar, rangschikte onder de rubriek ‘Behouden gaat voor vernieuwen’. Het gedenkboekje, dat pas na de bevrijding in 1945 in druk verscheen, zou als eindpunt van een tijdperk beschouwd kunnen worden ware het niet dat het voor de nieuwkomers na de oorlog een beginpunt vormde, een handwijzer voor de ‘rijksrestauratiestijl’. Het heeft vermoedelijk op dat moment meer invloed gehad dan de vergeten en niet meer verkrijgbare Grondbeginselen. Daarnaast gaven de reconstruerende kasteelrestauraties door Van Heeswijk de toon aan voor de naoorlogse monumentenzorg. In 1946 werd de monumentenzorg wederom op andere leest geschoeid. De oude commissieleden Van der Steur, Kalf, Van Heeswijk en Leeuw, die van het begin aanwezig waren, verdwenen van het toneel. De enige architecten die overgingen naar de nieuwe Voorlopige Monumentenraad waren ir. G.C. Bremer en J.J.P. Oud, die beiden sinds 1933 lid waren. Het tijdperk 1918-1945 was definitief voorbij. | |
Nieuwe initiatieven uit de oorlogsjarenIn 1943 was het restauratiebedrijf door de oorlogsomstandigheden vrijwel stil komen te liggen. Er kon niet meer worden gewerkt en gereisd, de ambtenaren en de commissieleden waren over het land verspreid. Wel was het duidelijk dat de stedebouwkundige bemoeienis met het herstel van de oude steden en dorpen sterk zou toenemen. Om de belangrijkste delen daarvan te sparen was een goede inventarisatie nodig. Architecten die door de oorlog zonder werk zaten werden ingeschakeld om belangrijke historische stadsgedeelten op te meten, mede in de verwachting dat dit werk van nut zou kunnen zijn bij de herstelling van oorlogsverwoestingen. Van Nispen was bij dit werk betrokken.Ga naar eind50. Ook steunde hij de renovatie van het Maastrichtse Stokstraatgebied, het eerste stedelijke saneringsplan in ons land met oog voor de ruimtelijk-historische aspecten.Ga naar eind51. Met deze intiatieven werd de basis gelegd voor de inschakeling na de oorlog van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg op stedebouwkundig terrein. Van Nispen had een brede historische interesse en slaagde erin een belangrijke toevoeging aan het Rijksbureau te verkrijgen door enkele personen aan te trekken voor de middeleeuwse archeologie. De systemetische beoefening daarvan was een novum voor ons land. Van Nispens grote liefde waren de kastelen. In de dertiger jaren begon er enig inzicht te komen in de bouwkundige ontwikkeling van deze gebouwengroep. Het besef groeide dat de vorm waarin men deze gebouwen kende, eerst laat door vele uitbreidingen was ontstaan. De oorspronkelijke kern, die meestal was verdwenen, bleek, waar hij werd teruggevonden, zeer eenvoudig te zijn. Bovendien had de datering van de ronde burchten te Leiden, Oostvoorne en Egmond tot scherpe disputen geleid.Ga naar eind52. Begin 1941 werd J.G.N. Renaud door Van Nispen aangetrokken als onderzoeker bij de dienst. Al spoedig kreeg hij twee medewerkers voor het veldwerk: G. Plug en J. Ypey. Daarmee was een nieuwe activiteit aan de dienst toegevoegd. Het onderzoek naar de ontwikkeling van een bouwwerk richtte zich toen vooral op de ondergrondse fundamenten, aan het bestaande muurwerk werd minder aandacht besteed. Renaud werd door Van Nispen niet alleen belast met onderzoek van enkele beschadigde kastelen als de Doorwerth, maar vooral met opgravingen naar verdwenen burchten. Hij groef te Rotterdam naar de kastelen Weena, Bulgersteyn en Spangen. Verder werd hij ingeschakeld bij bedreigde ondergrondse kasteelresten als Balgoy en Grunsfort. Ook waren er opgravingen die vooral uit een oogpunt van wetenschappelijk onderzoek belangrijk waren zoals die naar de Torenburg te Alkmaar. Bij kerkrestauraties drong Van Nispen erop aan één procent van de begroting te reserveren voor onderzoek, maar de kerkbesturen gaven daaraan geen gehoor.Ga naar eind53. Na de oorlog werd het nuttige opgravingswerk geïncorporeerd bij de nieuwe Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB). Over de afloop van zijn werk bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg zegt Renaud: ‘Toen na de oorlog de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek onder leiding van professor A.E. Van Giffen werd opgericht, moest Van Nispen tot Sevenaer mij aan de nieuwe dienst afstaan. Zijn intentie om tot bouwhistorisch en pre-restauratief onderzoek te komen vanuit zijn dienst voor de Moumentenzorg werd toen voor altijd onmogelijk gemaakt.’ Renaud stond tot 1949 op de rol bij Monumentenzorg en werd eerst in 1950 ambtenaar van het ROB.Ga naar eind54. Dat Van Nispen deze veelbelovende activiteit heeft | |
[pagina 92]
| |
moeten prijsgeven is bijzonder te betreuren. Bij de herbouw van de door de oorlog beschadigde gebouwen viel toen zoveel op te merken dat bij herbouw voorgoed verloren is gegaan. | |
In de lijn der traditieDe invloed van Cuypers en Victor de Stuers loopt in de Nederlandse monumentenzorg door tot ver na de Tweede Wereldoorlog. De weg die door Van der Steur en Van Heeswijk gevolgd werd, is hierboven beschreven. De jongere generatie van het Rijksbureau, Canneman en Verheus, werd opgevoed in deze traditie en ook Van Nispen tot Sevenaer dacht in die richting. De Grondbeginselen van 1917 hebben de uitvoering van het restauratiewerk minder diepgaand geraakt dan gemeenlijk wordt aangenomen. Na de bevrijding keerden NSB-ers als Vermeulen en Onnes, die de situatie in de oorlog nog moeilijker hadden gemaakt dan hij al was, niet terug. Moeizaam probeerde men de werken weer op gang te brengen. De vaart zou er eerst weer in komen toen in de vijftiger jaren de kredieten voor het herstel van oorlogschade beschikbaar kwamen. In monumentenland bleken toen meer kleinkinderen van Cuypers te zijn dan zonen van Kalf. De laatsten werden bovendien gehinderd door het groeiend besef dat Kalf zich zo weinig aan zijn uitgangspunt ‘Behouden gaat voor vernieuwen’ gelegen had laten liggen. Dat wat Kalf eigenlijk wilde - de moderne kunst een plaats geven in het restauratiewerk - vond bij weinigen weerklank. De wederopbouw toonde onmiskenbaar Cuyperiaanse trekjes. Het moet Kalf hebben teleurgesteld dat juist op het moment dat de gelegenheid om een moderne vormgeving bij oude gebouwen toe te passen zich zo ruimschoots voordeed, men deze kans voorbij liet gaan. Kalf zag neer op de restauratie-architecten van de Rijksdienst, die hij beschouwde als te hoog opgeklommen opzichters. Hij bracht de Grondbeginselen opnieuw ter sprake. Nadat enkele welwillende lieden zich er nogmaals in hadden verdiept, werden deze, na Kalfs dood in 1954, voorgoed opgeborgen.Ga naar eind55. Omstreeks het Europese Monumentenjaar 1975 werd de 18de-eeuwse bekroning van zuiderdwarsschipgevel van de Amsterdamse Nieuwe Kerk vervangen door een reconstructie van de oorspronkelijke toestand. Noch de architecten D. Verheus en prof.ir. C. Wegener Sleeswijk, noch de leden van de bouwcommissie waren zich daarbij ervan bewust dat Kalf in zijn inleiding op de Grondbeginselen juist deze jongere bekroning had genoemd als voorbeeld van een geslaagde herstelling van een oud gebouw.Ga naar eind56. Ruim vijftig jaar na de dood van Cuypers leefde diens geest nog voort bij vele restauratiewerken. Toch brak toen een nieuwe periode door, waarin men voor het eerst ernst maakte met het uitgangspunt ‘Behouden gaat voor vernieuwen’. De esthetische instelling die de Monumentenzorg een eeuw lang (circa 1875-1975) had gedomineerd, was voorbij. Het begrip ‘verminking’ was verflauwd, de ‘plaasteraars’ waartegen Victor de Stuers zo had gefulmineerd, werden tenslotte met open armen door de monumentenzorg ontvangen. De periode-Cuypers was afgesloten, de grote meester was een historische figuur geworden wiens werk werd bestudeerd doch niet meer werd nagevolgd.Ga naar eind57. |
|